Erfgoeddrager: Youssef

‘Iedere dag is toch dichter bij de bevrijding’

Dorothy Borghardt vertelt het verhaal van haar moeder Henny maar nog meer over haar oma Johanna Christina Belkmeer-Wessels. Henny was 11 jaar toen de oorlog uitbrak en ze is opgegroeid in de Amelandstraat 16, dat is in de buurt van waar nu IJskoud de Beste zit. Die ijszaak kennen Elisa, Nisa, Youssef, Arian, Max, Jah’Shainell en Yousef van de IJdoornschool wel! Mevrouw Borghardt kent het verhaal van haar oma goed en heeft ook allemaal spulletjes meegenomen die haar moeder bewaard heeft uit de oorlog. Dat vinden de kinderen wel spannend, ze stellen enthousiast hun vragen en luisteren aandachtig naar het verhaal.

Waren er ook onderduikers in huis?
Mijn oma was de baas in huis. Henny noemde haar vroeger ‘Pukkie pestkop de kleine dictator’. Ze heeft een heleboel Joodse onderduikers in huis gehad. Eerst kwamen er twee mensen, die getrouwd waren en zijn later nog een keer terug gekomen. Daarna heeft ze een familie gehad met een jongetje en een baby. Die zijn zelf weer weggegaan. Nog weer later waren er drie mensen, die verraden zijn door een onbekend iemand. Die Joodse mensen zijn omgebracht in de oorlog en de familie met het jongetje en de baby hebben het ook niet overleefd.’

‘Op een dag in maart 1944 was mijn oma alleen thuis met de drie Joodse onderduikers. Mijn opa was naar zijn werk. De Duitse bezetters hebben toen de onderduikers en mijn oma meegenomen. Ze wilden ook wel graag haar man meenemen maar mijn oma zei: ‘mijn man heeft hier niks mee te maken, ik ben de baas in huis.’ Toen hebben ze hem niet meer opgepakt. Mijn oma heeft eerst in een politiecel in Amsterdam-Noord gevangen gezeten. Daarvandaan is ze naar de gevangenis op de Amstelveense weg gebracht. Daar heb ik nog een briefje van. Daar staat ook op dat ze in cel nummer 2-15 heeft gezeten. Zo wist de familie waar ze was.’

Wat gebeurde er na die tijd met uw oma?
‘Vanuit die gevangenis is ze naar Kamp Vught gebracht dat is een concentratiekamp in Brabant. Ze heeft daar van april tot begin september 1944 gezeten. Dat weten we omdat mijn oma brieven naar huis schreef die bewaard zijn gebleven. Ze mocht alleen maar hele positieve dingen schrijven, natuurlijk niet dat ze slecht behandeld werd, want de bezetters lazen de brieven voordat ze verstuurd werden.’

‘In september 1944, toen de geallieerden oprukten in het Zuiden van Nederland kregen de Duitsers het benauwd en hebben ze binnen twee dagen alle mensen die nog in het kamp Vught waren in goederen wagons gestopt en afgevoerd naar Duitsland. Mijn oma kwam terecht in kamp Ravensbruck in  Noord-Duitsland. Dat was een heel naar kamp, maar zij heeft het geluk gehad dat ze werd uitgekozen, samen met nog tweehonderd andere vrouwen om naar een ander kamp gestuurd te worden in Zuid-Duitsland.  Ze zat daar in de buurt van München, in het buitenkamp van Kamp Dachau. Iedere dag in de winter, liep ze in een dun jurkje door de sneeuw naar de wapenfabriek, om daar te gaan werken. Het was heel zwaar en ze kreeg nauwelijks te eten. Op kleine kartonnetjes die tussen materialen zaten die ze in elkaar moesten zetten, schreven de vrouwen gedichten naar elkaar, adressen en hoopvolle teksten. ‘Hoe naar ook de tijd, hoe moeilijk de scheiding, iedere dag is toch dichter bij de bevrijding.’

‘Heeft u nog spulletjes van uw oma?’
‘Mijn oma heeft deze kartonnetjes zorgvuldig bewaard en nu kan ik ze aan jullie laten zien.
Ze hebben daar nog iets heel bijzonders gedaan. De vrouwen zijn daar op een gegeven moment gaan staken in die fabriek. Er is van geen enkel ander concentratiekamp bekend dat er mensen zijn gaan staken; maar daar wel. Veel mensen waarschuwden hen: ‘ze zullen jullie doodschieten!’ De vrouwen waaronder dus ook mijn oma, zeiden: ‘nou dood gaan we nu toch wel door de honger, dus dan maar liever door de kogel, dat gaat dan tenminste nog sneller.’ Ze staakten om meer eten te krijgen en dat hebben ze gewonnen. Uiteindelijk woog mijn oma toen ze weer thuis kwam, nog maar vijfenveertig kilo. Mijn moeder en oma vertelden nooit over de oorlog.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Youssef

‘Mijn vader vertelde de Duitsers dat in zijn tas een half kalf zat’

Gré Arkenbout woont in Amsterdam-Noord vlakbij De Botteloef, waar Youssef, Dylen, Rashely en Hind op school zitten. Het wordt de laatste keer dat ze meedoet met In mijn Buurt, omdat ze gaat verhuizen naar een ander stadsdeel. Het huis wordt te groot voor haar alleen. Ze vertelt hoe belangrijk ze het vindt om haar verhaal te delen met kinderen. Soms wordt het haar teveel en komen de nare herinneringen terug, maar daar moet ze maar doorheen, zegt ze.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Dat weet ik nog heel precies. Ik woonde toen in Oost, in de Indische buurt. Er was al heel lang spanning in huis. Ik hoorde het die dag op de radio, we hoorden dat er vijandelijke vliegtuigen waren waargenomen en richting Groningen vlogen. Mijn moeder moest huilen. Mijn vader probeerde mijn moeder te troosten, maar ik werd meteen ongerust. Ik was de oudste en mijn broertje en zusje lagen nog te slapen. Ik wist niet echt wat het was, ik was 10 jaar oud, maar ik wist wel dat vliegtuigen bommen konden gooien en dat er mensen moesten vechten.

‘Het eerste dat echt bedreigend was, gebeurde in 1941. Op 25 februari was er een staking in Amsterdam en die was heel groot. Ik ben op 26 februari jarig en mijn grootouders waren die dag op visite. Op straat was wat rumoer, wij woonden op één hoog. Er kwam een motor aan met Duitse soldaten. Terwijl wij gingen kijken, riep mijn moeder: ‘Niet bij de ramen, niet bij de ramen!’ Zij waren op zoek naar mensen die iets met die staking te maken hadden.’

Heeft u ook vrienden gehad die zijn verraden?
‘Ik had in de klas een Joods meisje. Op een dag was ze er niet meer. Er werd niks over gezegd, toen begrepen we dat ze weg was. We dachten dat ze naar een werkkamp moest, verder niks. Mijn vader en moeder zaten in een koor waar ook veel Joodse mensen bij zaten. Dat koor is op een gegeven moment gestopt omdat veel Joodse mensen werden opgepakt of omdat ze ondergedoken zaten. Van de 145 mensen is er maar één teruggekomen, de rest is allemaal vermoord.’

Wie heeft u geholpen tijdens de Hongerwinter?
‘Mijn grootouders woonden in Durgerdam en hadden daar een boerderij. Daar hadden ze koeien en dus melk en boter, maar ook een kleine tuin waar groenten werden verbouwd. Gelukkig had mijn vader een soort papier dat hij kon aantonen dat hij een fiets nodig had. Dus kon hij met de fiets naar Durgerdam en daar eten halen. Op een dag had hij een half kalf en groenten en wat houtjes bij zich in zijn fietstas. Hij werd gecontroleerd en dacht dat alles afgepakt zou worden. Er werd gevraagd wat er in die tassen zat en hij vertelde dat er een half kalf inzat. De Duitse bezetter moest vreselijk lachen en liet mijn vader door. Hadden wij even geluk!

‘Ook heeft hij een aantal hongertochten gemaakt Soms ging ik mee. Dat duurde heel lang, een hele dag om wat te eten te halen. We zagen dan mensen met handkarren en kinderwagens langs de weg lopen.’

Heeft u ook iets ergs gezien?
‘Wij woonden vlakbij het Muiderpoortstation. Daar werden mensen en kinderen verzameld om op transport te gaan. Ze stonden achter grote hekken of zaten te wachten op de treinen. Ze zaten daar echt opgesloten en gaven soms dingen door het hek. Ringen of andere waardevolle spullen. Ik begreep dat hier iets heel ergs aan de hand was. Eigenlijk mochten wij niet in de buurt komen, maar ik heb het gezien. Het was zo verdrietig, de mensen die daar zaten waren radeloos. Wij begrepen wat daar gebeurde, hoewel er niet over gesproken werd met kinderen.’

Erfgoeddrager: Youssef

‘In het Surinaamse oerwoud zijn geen regels, hier wel’

Youssef en Jerneycio interviewen Irving Gill boven in de sportkantine van ROC TOP Eendracht in Amsterdam Nieuw-West. Het is een mooie ontmoeting. De jongens vragen hem het hemd van het lijf. Ze zijn vooral benieuwd naar wat voor werk hij deed, wat zijn dromen waren en of die zijn uitgekomen. Natuurlijk vraagt meneer Gill ook naar de dromen van de jongens.

Hoe was uw jeugd in Suriname?
‘Mijn jeugd was heel leuk omdat ik altijd mensen om me heen had. Ik kom uit een heel groot hecht gezin. We waren met vijftien kinderen, acht jongens en zeven meisjes en ik was een van de jongsten. Ik heb zo geleerd om met veel mensen om te gaan. Thuis heerste gezag en discipline. We woonden in een huis met drie etages, groot genoeg voor iedereen. Mijn moeder zorgde voor het huishouden en mijn vader was koetsier. Hij bestuurde de koets waarin dan bijvoorbeeld de gouverneur zat of andere hoge pieten. Wij hebben geleerd om altijd hard te werken: ik was 13 toen ik begon met werken. Op mijn 26e ging ik naar Nederland.’

Wat vond u het grootste verschil in cultuur tussen Suriname en hier?
‘In Suriname was je vrij, daar moest je alles zelf doen. Maar hier, hier was alles voor je geregeld, dus je moet je aan regels houden. Het is niet altijd zo dat die regels in jouw straatje passen. Ik moest vooral leren dingen los te laten. Wat ik voorheen allemaal in Suriname kon doen, kon hier in Nederland niet. Kijk, ik werkte in Suriname als landmeter en dan vooral in het oerwoud. Daar woont niemand, daar is alleen maar bos of bergen. Daar zijn niet veel regels. Ik moest in Nederland vooral leren hoe het hier allemaal ging.’

Wat vindt u er nu van dat u in Suriname op school vooral les kreeg uit Nederlandse boeken?
‘Ik wist meer van Nederland dan dat ik van Suriname wist. Ik vond dat toen jammer maar ik heb daar later ook van geprofiteerd. Toen ik naar Nederland kwam wist ik precies waar alle kaasboerderijen en molens waren. Die dingen had ik geleerd, maar ik wist alleen niet wat een molen was, ik had er nog nooit een gezien. Als ik met Nederlandse mensen praatte, bleken die vaak helemaal niet al die dingen te weten die ik wel wist over Nederland.’

Erfgoeddrager: Youssef

‘Je at het wel, je moest toch iets eten’

Kaan, Eren, Youssef en Kenan van de Multatulischool in Bos en Lommer (Amsterdam) interviewen Ilse Schuurman (84). Ilse had het heel zwaar in de Hongerwinter, maar heeft – vindt ze zelf – gelukkig niet veel erge dingen meegemaakt. Ze laat de kinderen geld dat in de oorlog werd gebruikt zien. Dat ziet er heel anders uit dan het geld van nu. Ook heeft ze een knijpkat, een lamp die haar vader gebruikte als hij stiekem krantjes ophaalde bij zijn broer, meegenomen.

Hoe was uw leven voor de oorlog?
‘Voor de oorlog was alles gewoon. In de oorlog werd alles natuurlijk anders. Je mocht na achten niet meer op straat. En voor de ramen moest zwart papier, want er mocht geen licht te zien zijn van buitenaf, anders gingen de soldaten schieten. In de Hongerwinter werd het nog slechter, toen hadden we weinig te eten. Tulpenbollen waren dan zogenaamd iets lekkers, maar dat waren ze helemaal niet. Van suikerbieten maakte m’n moeder een soort moes; dat was ook echt heel vies. En van die moes, pulp noemde je dat ook wel, maakte ze ook koekjes. Die prikten heel naar op je tong. Maar je at het wel, want je moest wel iets eten. We hadden geen verwarming, maar alleen een heel klein kacheltje, waar je dan hout in moest doen, wat er ook al niet veel meer was. Ik ging wel eens met mijn moeder op de fiets naar Zaandam op zoek naar hout, met grote fietstassen om plankjes in te vervoeren. Maar ja, dat was in twee dagen ook weer opgebrand, dus dan hadden we het weer koud. We hadden ook geen elektriciteit, maar als je je fiets binnen op een standaard zette en dan ging trappen, dan had je het licht van de koplamp.’

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Mijn oom drukte illegale krantjes. Mijn vader haalde deze op en bracht ze weer verder. Dat deed hij na spertijd, in het donker. Daar kon hij voor worden opgepakt. Als hij dan achter de dijk, waar nu de trein rijdt, een zoeklicht aan zag gaan, ging hij snel een huis in, zodat ze hem niet konden zien. Hij kon naar binnen, omdat hij een loper had, een sleutel waarmee je alle deuren van de trappenhuizen open kon maken. De volgende dag kwam de man van de fietsenstalling bij ons langs om die krantjes verder te brengen. Als er razzia’s waren, werden ze gewaarschuwd en gingen ze ergens onderduiken. Dan konden ze niet naar huis komen. Wij wisten dan ook niet waar ze waren. Dat weten zou gevaarlijk zijn, want dan zouden wij hen kunnen verraden. In het portiek waar wij woonden, woonden ook NSB’ers en dat was best wel eng. Maar die mensen hebben ons nooit verraden. Mijn oom is wel gepakt. Hij is in het concentratiekamp Neuengamme doodgegaan.’

Bent u Joods?
‘Nee, ik ben niet Joods. Ze hebben het wel eens aan me gevraagd in de tram. Iemand zei: “Jij bent een Jodinnetje, hé?” Ik zei van niet, maar ik had heel donker haar, dus dat leek een beetje Joods. Ik vond het best eng dat dat aan me gevraagd werd. Ik vond de Duitse soldaten in het begin van de oorlog trouwens best aardig. Het waren ook maar mensen die van hun overheid naar Nederland moesten. Misschien vonden ze het zelf ook niet echt leuk.’

Wat vond u van Hitler zijn doelen?
‘Daar waren we het helemaal niet mee eens. Zelf was ik te klein om daar toen een mening over te hebben. Ik herinner me dan ook maar enkele dingen uit de oorlog. Dat er een keer een brandend vliegtuig overvloog. En de Hongerwinter, al hadden wij het geluk dat mijn ouders een volkstuintje hadden, waar we eten vandaan haalden. En dat ik soms met m’n moeder, achterop de fiets, de polder inging. Daar was graan geoogst. Met de hand, want machines waren er toen nog niet. Wij verzamelden na de oogst de achtergebleven koren, waarmee we met de koffiemolen meel konden maken. Mijn vader ging soms helemaal op de fiets naar Woerden. Kwam hij thuis met een liter melk. Daar had hij de hele dag voor gefietst, maar je was heel blij dat je weer wat had.’

 

Erfgoeddrager: Youssef

‘Niks hoor, we hoorden er helemaal niet bij. Ze vonden ons maar raar’

Youssef, Jamaal en Abdul ontmoeten de 91-jarige Annemarie ten Brink in het Roc Top in de Amsterdamse Wibautstraat. Ze hebben zich niet voorbereid maar ze luisteren naar haar verhalen en vragen honderduit. Mevrouw Ten Brink is ook nieuwsgierig naar hun verhaal. ‘Waarom kwamen jouw ouders dan uit Marokko naar Nederland’, vraagt ze aan Youssef. ‘Hoe oud was jij toen je vluchtte voor de oorlog in Syrie?’ Abdul  bleek 15 jaar oud, even oud als zij toen ze Indonesië ontvluchtte. Er volgen interessante gesprekken over oorlog en macht. ‘Ik weet niet wie dat bedacht heeft met die verdeling van landen en zo…we wonen toch allemaal gewoon op dezelfde planeet, met dezelfde wind’, zegt Youssef.

Hoe lang heeft u in de kolonie geleefd?
‘Voor de oorlog, tot mijn 11e jaar, woonde ik in Indonesië in Surabaya. Het heette toen nog Nederlands-Indië. Ik dacht dat de Indonesische bevolking de oorspronkelijke bewoners personeel was, zo raar is een kolonie. Toen brak de oorlog uit en bezetten de Japanners Indonesië. Ik heb bijna vier jaar in een interneringskamp op Java gezeten. De Japanners waren heel streng. Ze schreeuwden vaak en we mochten ze niet aankijken. Als er een Japanner aankwam moesten we altijd buigen totdat ie voorbij was. Ik heb in drie verschillende kampen gezeten: iedere keer als het vol was werden we in een ander kamp gepropt. Op het laatst hadden we 50 cm per persoon aan leefruimte. Er zaten wel 6000 mensen in dat kamp, mannen en vrouwen waren gescheiden van elkaar. Het eten was heel slecht. Iedere dag kregen we rijst, met een eetlepel gekookte prut maar in witte rijst zit niet zoveel voedingswaarde. We waren heel mager geworden. Gelukkig was ik wel samen met mijn moeder, zussen en broertje.’

Wat gebeurde er na die tijd?
‘De oorlog in Japan is heel plotseling beëindigd doordat de Amerikanen atoombommen op Japan hebben gegooid. Op Hiroshima en Nagasaki. Na die bezetting, toen de Japanners weg waren, wilden de Indonesiërs ons niet meer terug. Ze wilden niet weer onderdrukt worden door de Nederlanders. Ze zeiden: gaan jullie nu maar weg allemaal, ga nou maar huis. En toen werden ze heel gevaarlijk, heel gevaarlijk…Wij durfden het kamp helemaal niet uit. We zijn nog een half jaar in Indonesië gebleven en toen zijn we met een schip naar Nederland gebracht.

In het ruim hingen hangmatten waar we in sliepen. We waren een maand op het schip. We maakten een tussenstop in Sri Lanka want het was winter, eind januari, en het schip had geen winteraccommodatie. We hadden ook helemaal geen warme kleren. Dus ze konden ons niet naar Nederland brengen. Toen hebben ze ons in Cylon (dat heet nu Sri Lanka) in een Engels legerkamp gezet. Daar zijn we ontzettend verwend. Ze draaiden films voor ons en kookten heel erg lekker. Ik was 15 toen ik vluchtte naar Nederland. Het was natuurlijk wel vluchten naar het vaderland, alleen was ik nog nooit eerder in Nederland geweest.’

Waar kwam u terecht in Nederland?
‘We kwamen aan in Den Haag, daar hadden we familie. We dachten: we zijn Nederlandse kinderen, dan hoor je er dus bij. Maar niks hoor, we hoorden er helemaal niet bij. Ze vonden ons maar raar. We kleedden ons raar en we waren geel. We praatten ook raar. We hadden natuurlijk een Indisch accent, we zeiden overal het woord ja achter. Niet doen ja. Dat gingen ze ons allemaal nadoen, dus dat leerden we snel af. Nederland was nog niet zo gewend om mensen uit het buitenland te krijgen, zelfs als het gewoon Nederlanders waren. Dat is best raar.’

Erfgoeddrager: Youssef

‘Ze praatte met de beeldjes alsof haar familie nog leefde’

Marja Ruijterman zit al klaar met haar laptop met foto’s als Youssef, Milo, Ouiam en Femke de docentenkamer binnenkomen. Marja vertelt meteen dat ze niet heel oud is en de oorlog zelf niet heeft meegemaakt. Maar ze kan toch veel vertellen, omdat haar moeder altijd veel heeft verteld over de oorlog.

Wie in uw familie waren allemaal Joods?
‘Mijn moeder was half Joods. Ze had een Joodse vader en een christelijke moeder. Mijn moeder hoefde niet onder te duiken, maar het was wel eng. Ze zag er ook wel Joods uit. Ze is ook een keer gepakt, omdat ze houten blokjes uit de tramrails aan het halen was. De Duitser die haar aanhield, zei toen: “Ik heb ook kinderen, Ga! Rennen!” Dus niet alle Duitsers waren slecht. Ze moesten aan de oorlog meedoen, anders werden ze zelf doodgeschoten.’

Wanneer vertelde uw moeder over de oorlog aan u?
‘Toen ik een jaar of acht was vertelde ze wat er allemaal was gebeurd. Dat haar vader en anderen van haar familie waren vermoord. Ik was helemaal overstuur toen ik dat hoorde. Dat mijn moeder zoiets had meegemaakt! Ze deed heel lief en rustig, maar ik was heel erg geschrokken.
Mijn moeder heeft dertig familieleden verloren in de oorlog; haar opa en oma, nichtjes en neefjes, tantes en haar vader. Dat was een enorm trauma. Ze zei altijd: “Ik red me wel, alles gaat goed”, maar af en toe was ze heel verdrietig en moest ze verschrikkelijk huilen. Haar vader en moeder waren aan het begin van de oorlog gescheiden. Haar moeder wilde niet dat ze haar vader nog zag, maar ze was dol op haar vader. Met haar zusje, dus mijn tante, ging ze soms toch stiekem naar hem toe. Hij had een nieuwe vrouw, die al een kindje had, Judith. Samen kregen ze nog een kindje, Sarah. Maar op een gegeven moment waren ze weg. De ramen waren ingeslagen en de buren vertelden dat ze waren opgehaald door de Duitsers.’

Leeft uw moeder nog?
‘Mijn moeder is twaalf jaar geleden overleden; haar zus stierf een dag later. Mijn tante sprak niet veel over de oorlog, maar op haar sterfbed vertelde ze mij dat ze tijdens de oorlog naar haar vader was gelopen en had gezien dat de ramen waren ingegooid. Toen de buren haar hadden gezegd dat ze waren meegenomen, was ze naar de Hollandsche Schouwburg gerend waar de vrachtwagens met Joden aankwamen. Ze hoopte dat ze haar vader nog zou zien. Ze zag wel een vrachtwagen met mensen erin, maar een Duitser schopte haar weg en ze heeft hem nooit meer gezien. Dat vertelde ze toen aan mij. Toen wist ik niet dat ze de volgende dag zou sterven, maar het is bijzonder dat ze dat toch nog heeft verteld. Mijn moeder en tante hebben hun vader dus nooit meer gezien, maar dat hele kleine baby’tje was gered door een rechtenstudent. Mensen van het verzet deden baby’s en kleine kinderen in vuilnisbakken en dan was afgesproken met de tramconducteur dat hij heel langzaam ging rijden. Zo konden ze verscholen achter de tram met die bakken weglopen. Zo is mijn tante Sarah gered. Ze is 77 jaar geworden en is onlangs aan corona overleden.’

Kent u nog meer mensen die zijn ontsnapt of gered?
‘Toen mijn moeder stierf, vond ik een grote doos. Daarin zaten allemaal gedichten van de zus van mijn opa. Eén daarvan ging over mijn opa. Hij had een voddenkar en verkocht oude spullen op het Waterlooplein. Hij was een beetje het zwarte schaap van de familie want de anderen hadden allemaal goeie banen, maar hij verkocht oude troep. Mijn tante vond hem eigenlijk maar niks, maar in dit gedicht schreef ze: “Duizendmaal excuses Sem, ik heb je geminacht om je voddenkar”. Ze had spijt omdat zij met zo’n voddenkar, met allemaal lakens erover, uit Westerbork is ontsnapt. Dus later besefte ze hoe dom het was geweest om haar broer te minachten en dat zo’n kar juist haar redding is geweest. Ik heb die tante nog gekend, we noemden haar tante Engeltje. Ze had allemaal beeldjes en elk beeldje stond voor een familielid dat ze had verloren. Als ze die afstofte, zei ze: “Ach Sem”. Of: “Ach, mama. Ach, papa”. Ze praatte met hen alsof ze nog leefden. Als we op visite waren gaf ze ons thee. We deden net alsof we dronken, want het was heel vies. En langzaam werd ze dan steeds kwaaier en kwaaier. Op een gegeven moment sloeg ze ons weg, gooide ze boeken achter ons aan en begon ze te schelden dat wij nazi’s waren bijvoorbeeld. Dan renden we de trap af. Ze was niet meer goed in haar hoofd. Door de oorlog.’

Erfgoeddrager: Youssef

Op zoek naar de veerkracht van toen

Aan de Limburgse Milena Mulders is goed te horen waar zij vandaan komt. Ze praat met een zachte g en ‘anders’, vinden Enea, Safir en Youssef – allemaal ook met een migratieachtergrond – van basisschool De Rivieren. Milena’s grootouders kwamen vanuit Slovenië naar Nederland, waar haar opa in de mijnen ging werken. Zelf vertrok ze vanuit Limburg twintig jaar geleden naar Amsterdam.

Wanneer kwamen uw grootouders naar Nederland?
‘Mijn grootouders kwamen in 1925 uit armoede van het platteland van Slovenië naar Nederland. Op zoek naar werk kwam mijn opa terecht in de Limburgse steenkoolmijnen. Dat was heel gevaarlijk werk. Met pikhouwelen van wel 25 kilo zwaar moesten de mannen hakken, op zoek naar steenkool. In kleine gangen, 900 meter onder de grond. Om te controleren of er geen gas was, gebruikten ze een kanarie in een kooitje. Als de vogel doodging, dan was er gas en was het niet meer veilig.’

Zijn uw grootouders in Nederland blijven wonen?
‘In 1939 zijn ze teruggegaan naar Slovenië. Tijdelijk, bleek later. Na de Tweede Wereldoorlog werd mijn grootvader opgepakt. Ze beschuldigden hem ervan een verrader te zijn geweest in de oorlog. Hij is weggevoerd en vermoord. We weten niet waar hij is begraven. Er zijn in die tijd 150.000 zogenaamde verraders gedood in Slovenië door de ‘communisten’; die waren van de Russische partij die na de oorlog aan de macht was. Er zijn later pas allemaal massagraven ontdekt, waarschijnlijk ligt mijn opa daar ergens tussen. Mijn moeder en oma werden bedreigd in hun dorp. Zij werden ook gezien als verraders. Ze werden weggepest en zijn in 1956 met de trein naar Limburg gegaan. Daar is mijn grootmoeder getrouwd met een man die al twaalf kinderen had. Zo kreeg ze een Nederlands paspoort. Het was een zogenoemd verstandshuwelijk. Later gingen ze weer uit elkaar.’

U bent toch ook ‘geëmigreerd’?
‘Twintig jaar geleden overleed mijn moeder. Haar leven lang had ze heimwee gehad naar Slovenië. Ik vertrok. Verder Nederland in, naar Amsterdam. Dat was wel wennen. Ik voelde me een plattelander in de stad, ik kon geen huis vinden en woonde in een kleine kamer. Wat heel anders was, waren al die culturen. In Limburg heb je minder culturen dan hier. Maar ze zijn er wel. Ik heb in Heerlen een tijdelijk migratiemuseum opgericht over de mensen die in de vorige eeuw vanuit heel Europa naar Limburg trokken om in de mijnen te werken. Ik wil dat de mensen die geschiedenis kennen. We staan niet alleen stil bij het verleden, maar ook bij het heden. Migratie is van alle tijden. In Limburg dealde Nederland toen al in korte tijd met veel nieuwkomers. We willen met de tentoonstelling op zoek naar de veerkracht van toen.’

          

 

Erfgoeddrager: Youssef

‘Zijn revolver lag op tafel’

Wij zijn Els, Youssef en Arwen. Wij hebben mevrouw Fieke Eisses geïnterviewd in haar huis in Osdorp. Mevrouw Eisses woonde in de oorlog met haar ouders en broertje boven hun café op de hoek van de Ceintuurbaan en de Dusartstraat. Ze ging naar de middelbare school vlakbij het Museumplein.

Had uw familie genoeg te eten tijdens de oorlog?
“In het begin wel maar later werd het voedsel schaarser en had je bonnen nodig om iets te kunnen kopen. Dat was mijn taak. Ik stond dan uren in de rij, bijvoorbeeld voor brood. Als het lukte hadden we een half brood per persoon per week. Soms gaf ik stiekem wat aan onze kat – ik hield zoveel van hem. Hij had ook altijd honger en was heel mager. We hadden een ingebouwde kast met een stang waar kleding aan hing. Mijn moeder had daar een worstje aan een touwtje tussen gehangen, voor een speciale gelegenheid. Toen die gelegenheid eindelijk kwam, waren er allemaal hapjes uit. We wisten meteen wie de schuldige was!”

Was u bang tijdens de oorlog?
“Soms was ik bang dat mijn vader of broer opgepakt zouden worden, alle mannen boven de 16 liepen gevaar tewerkgesteld te worden. Veel mannen gingen daarom onderduiken. Een jongen uit een parallelklas zat ook ondergedoken ergens op de Parnassusweg. Ik schreef met hem. Mijn brieven bezorgde ik via het bovenlicht, het kleine raampje boven de deur. Uit voorzorg hadden mijn ouders voor mijn broer die nog 15 was, alvast een schuilplek laten maken. Het was een kleine ruimte onder de vloer, je kon erin door bij de kattenbak een paar planken uit de vloer te halen. Gelukkig hoefde mijn broer er nooit gebruik van te maken want mijn ouders hadden er geen rekening mee gehouden dat hij in de groei was. Na de oorlog bleek dat hij er helemaal niet ingepast had.”

Kwamen er ook Duitsers in het café?
“Er kwamen weleens Duitse soldaten, maar zij waren de ergsten niet, dat waren de mannen van de Gestapo. Toen mijn vader weigerde een bordje op te hangen met: “Voor Joden Verboden”, werd hij door ze op het matje geroepen. Voor straf moest hij een tijdje werken op Texel. Ik weet ook nog dat we op een dag bezoek kregen van een Duitse deserteur. Hij kon niet meer in de kazerne slapen en had niets meer te eten. Hij belde bij mensen aan en dwong hen met zijn revolver hem te geven wat hij wilde. Op een dag kwam hij ook bij ons langs. Ik zie hem nog zitten in een kamer boven. Ik zag hem op zijn rug, hij had zijn revolver op tafel gelegd. Mijn vader moest hem een kruik jenever geven, die kon hij dan ruilen voor eten. Dat heeft mijn vader toen gedaan. De deserteur is een paar dagen later verraden toen hij bij de kapper op de Ruysdaelkade zat. Ik heb heel hard gehuild, want ik wist dat ze hem dood zouden schieten. Ik heb nog aan mijn vader gevraagd of hij naar het politiebureau wilde gaan om hem vrij te krijgen. Maar dat was niet gelukt. Ik vind dat niemand de doodstraf verdient, ook niet die man die met een revolver bij ons kwam.”

 

Erfgoeddrager: Youssef

‘Iedereen kende elkaar’

Wij zijn Hicham en Youssef, 13 jaar. We interviewden mijnheer en mevrouw Dekker, in hun appartement in De Pijp. Zij zijn broer en zus. Ze vertelden heel veel en lieten foto’s zien van vroeger. In hun huis was vroeger geen wc en het was er krap met vier broertjes en zusjes. Mevrouw Dekker moest haar huiswerk maken op de zoldertrap.

Hoe was het leven op straat in de oorlog?
Leni: “In onze straat woonden allemaal gezinnen met veel kinderen: 16 kinderen, 12 kinderen. In kleine woninkjes. Met alle kinderen deelden we ons speelgoed. Buiten stonden twee paar rolschaatsen, daar rolschaatsten we allemaal op. Mijn vader en moeder hadden daar geen geld voor. Het touwtje om de voordeur open te maken hing uit de brievenbus.

Er was saamhorigheid onder de mensen. Iedereen zei ‘oom’ en ‘tante’ tegen elkaar. Ook al waren sommigen fouterikken in de oorlog, ze bleven toch ‘tante Corry’ en ‘tante Miep’. In de klas zaten ook kinderen uit de ‘Jeugdstorm’, de jeugdclub van de NSB. Die kinderen kwamen dan in hun pakkie naar school. Inmiddels zijn ze nu ook zo’n 70 jaar. Die kan je niet scheef blijven aankijken.”

Wat herinnert u zich van de Hongerwinter?
Bert: “Tijdens de Hongerwinter werd in een van de garages bij ons in de straat een paard-en-wagen naar binnengereden. Het was een kar met brood en boter. Het leek wel luilekkerland. ‘Wie wil er vreten!!’ werd er in de straat geroepen. Ramen gingen open. ‘Daar kan je vreten halen!’ Mensen vlogen de straat op. Mijn broertjes en ik ook. Met kisten brood kwamen we boven. In de schoorsteen verstopten we het eten.

Toen werd er opeens geschoten in de straat. Sommige mensen werden bang en gooiden hun eten uit het raam. We hoorden een grote klap. Op straat lag zo’n kist met eten. Toen heeft ome Klaas die snel binnengehaald. Ome Klaas, hij ruste in vrede.”

Hoe was het na de bevrijding?
Bert: “Er werd gedanst op straat. Ome Harry speelde op de piano. Volwassenen en kinderen dansten samen. In elke straat werd wel een vrouw kaal geschoren, omdat ze met Duitsers was omgegaan. Hele taferelen waren dat.”

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892