Erfgoeddrager: yassir

‘Mijn opa was een geweldige zakenman’

De familiegeschiedenis van meneer Romeo Ramdin (64) begint in Paramaribo. Zijn opa had er een plantage die ooit van slaveneigenaren was. Na de slavernij had zijn opa de plantage gekocht. Hij heeft die tijd niet zelf meegemaakt, zegt meneer Ramdin tegen Sara, Lotfi, Yassir en Aliaa van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord, maar hij kan er wel het een en ander over vertellen. Meneer Ramdin en de jongeren ontmoeten elkaar bij de Verbroederij in Amsterdam-Noord

Kunt u iets vertellen over de plantage?
‘De plantage was zo groot als zestien voetbalvelden. Ze is anderhalf miljoen euro waard, maar we weten niet wat er allemaal onder de grond te vinden is, denk aan olie en goud. Bij de vinding van die stoffen zal de waarde stijgen. Mijn opa was een geweldige zakenman die producten inkocht in India, en verkocht in Suriname. Hij kwam nog in de Surinaamse krant onder de kop: ‘Van migrant naar zakenman’. Mijn tante had het stuk over hem geschreven, omdat mijn opa toen al overleden was.’
‘Mijn eigen moeder was ook een ondernemer. In 1975 had ze in Suriname een gebouw verkocht, waarmee ze hier in Nederland dertien appartementen had gekocht. Mijn moeder maakte een zwaar ongeluk mee, waarbij haar tweede man overleed. De dertien appartementen gingen toen rechtstreeks naar de veiling.’

Hoe kwam u in Nederland terecht?
‘Ik woonde in Paramaribo. Mijn ouders hadden een restaurant en mijn opa een hotel. Als men aankwam in Paramaribo, was dat altijd voor de deur van onze familie. Reizigers konden eten in het restaurant en slapen in het hotel van mijn opa. Mijn vader, die werkte als chef-kelner verhuisde als eerste naar Nederland in 1964. Drie jaar later volgde de rest van de familie. Ik kon goed wennen aan de Nederlandse maatschappij, maar er waren wel wat verschillen met mijn leven in Suriname, zoals buitenspelen of eten. Rond 1970 zijn mijn ouders gescheiden. Daarna bestond mijn familie uit zeven kinderen en een alleenstaande moeder. Economisch gezien was het erg lastig rond te komen, maar uiteindelijk is het ons goed gelukt om er doorheen te komen.’
‘Ik heb zelf als drummer in een band gespeeld en ben met de band door Nederland getrokken. Mijn eerste huis had ik gekocht in Amsterdam-West, de Indische buurt. Elf jaar later ben ik terugverhuisd naar ‘het spotje’ in Amsterdam-Oost, waar ik als kind heb gewoond met mijn familie.’

Erfgoeddrager: yassir

‘Godzijdank hebben mijn zus en ik het overleefd’



Groep acht van de IJdoornschool mag opnieuw mee doen aan Oorlog in mijn Buurt. Arman, Yassir, Helwin en Zumra  bijten de spits af en ontmoeten Ton Freitag. Speciaal voor het interview is Ton naar school gekomen. De kinderen vinden dat erg bijzonder, want Ton is al 90! Met een schaaltje vol koekjes, koffie en limonade voor hun neus gaan ze van start..

Bent u Joods?
‘Nee, dat niet. Je wilt niet weten wat ze met alle Joden hebben gedaan. Vlak voor de oorlog schreef Hitler een boek: ‘Mein Kampf.’  Volgens Hitler waren alle Joden slecht; ze deugden niet en waren oplichters. Het ging enorm ver, want Joden hadden uiteindelijk zelfs geen bestaansrecht. De Duitsers begonnen langzaamaan met maatregelen tegen de Joden. Dat begon in 1942. Joden mochten niet meer in winkels of restaurants komen, niet meer op openbare bankjes zitten. Uiteindelijk werden alle Joden opgepakt en naar concentratiekampen gebracht. Daar werden ze systematisch uitgemoord. Ze noemen dit de Holocaust.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
Jazeker, ik zat in de Ritakerk toen deze werd gebombardeerd. In juni in 1943, op een zaterdagmorgen en prachtig weer. De Ritakerk bestond vijfentwintig jaar, dus het was groot feest! Tijdens de dienst hoorde ik plotseling een luchtalarm. Nu was ik dat wel gewend, want dat hoorden we vaker, maar deze keer was anders. Vlak daarna hoorde ik een grote klap. Toen ik omkeek zag ik de achterkant van de kerk in elkaar storten. Ineens was alles donker, mensen huilden en schreeuwden. Ik lag onder een bank en kreeg allemaal stenen op mijn hoofd. Een meisje trok mij onder de bank vandaan. Gelukkig maar, want anders was ik dood geweest. Godzijdank hebben mijn zus en ik het overleefd.’

Had u vader een auto?
‘Jazeker, mijn vader had een Chevrolet. Een echte Amerikaanse auto. Voor de oorlog gebruikten we die auto nog. Alleen tijdens de oorlog werden alle auto’s ingenomen door de Duitsers. Daarom had mijn vader aan het begin van de oorlog zijn Chevrolet in een garage geparkeerd, uiteraard zonder banden. Alleen in 1944 kwamen de Duitsers die garage controleren. Ze vroegen van wie die auto was, waarop iemand zei: ‘van Freitag!’ Mijn vader moest binnen twee uur de banden van zolder halen en deze op de auto monteren, anders werd hij doodgeschoten. Dat was verschrikkelijk spannend. Uiteindelijk kreeg mijn vader tweehonderd gulden en heeft hij zijn mooie Chevrolet nooit meer terug gezien.’

Werd u wel eens gepest?
‘Jazeker, ik werd gepest. Ik had namelijk een autoped met luchtbanden, dat noemen jullie nu een step. Die hadden mijn vriendjes niet. Bovendien had mijn vader een auto en sommige gezinnen hadden dat niet, terwijl ze meer kinderen hadden. Mijn ouders werkten ongelofelijk hard, zelfs op zondagen tot vijf uur. Mijn moeder in de winkel en mijn vader in de bakkerij, gebakjes maken en verkopen. Voor ontspanning gingen we vaak aan het einde van de dag nog naar het strand. Mensen keken ons dan raar aan, maar wij hadden daar maling aan.’

Erfgoeddrager: yassir

‘De Japanners waren bang voor krokodillen’

Thomas Kho, officieel Tong Hwa Kho genaamd, laat tijdens het interview foto’s zien van het eiland Biak en van het inheemse volk van Nieuw-Guinea van vroeger. Spring High-leerlingen Rafael, Max, Mounir en Yassir vragen hem over hoe hij de oorlog aan die kant van de wereld heeft beleefd.

Waar bent u geboren?
‘Op het eiland Biak. Dat hoorde vroeger bij Papoea-Nieuw-Guinea en nu bij Indonesië. Ik ben geboren in 1944, toen de Japanners Biak al hadden bezet. Ik ben de jongste van acht en ben het kind van een Chinese vader en een Papoease moeder. We woonden in een houten huis op palen op het water. Omringd door krokodillen. De Japanners waren bang voor de krokodillen, dus lieten ze ons dorp met rust.’

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Zwaar. Ik kom uit een erg arm gezin. Zo arm dat mijn moeder mijn oudste broer heeft meegegeven aan mijn oom, naar China. Ze hoopte dat hij daar een beter leven zou krijgen. Maar ze heeft nooit meer iets van mijn broer gehoord en we weten niet of hij nog leeft of dat hij is omgekomen. Toen ik geboren was, was ik erg ondervoed. Mijn moeder kon mij geen melk geven en probeerde mij aan anderen te geven. Maar niemand wilde mij. Ze dachten dat ik dood zou gaan, zo dun was ik. Mijn moeder heeft me toen elke dag rijstepap gegeven. Daar sterkte ik van aan. Een keer vielen Japanners ons huis binnen, omdat ze gehoord hadden dat wij veel eten hadden, wat niet waar was. Mijn vader en mijn oom werden ondervraagd. Omdat ze dachten dat ze logen, werd mijn vader in elkaar geslagen. Toen mijn oom daarop een grote mond gaf, werd ie ook geslagen. Japanse soldaten kenden geen genade. Wie niet boog als ze marcherend langskwamen, werd geslagen of gemarteld.’

Wanneer bent u naar Nederland gekomen?
‘Na de Tweede Wereldoorlog kwam Indonesië in opstand tegen Nederland. Na eeuwen wilde Indonesië onafhankelijk zijn, loskomen van Nederland. Halfbloedbewoners moesten het land verlaten en moesten kiezen tussen Nederland of Nieuw-Guinea. Na de oorlog ging het met mijn familie wel weer goed. Mijn ouders begonnen een wasserette en wasten voor de Amerikaanse soldaten. Ook exporteerden ze gedroogde kokos, olie en zeep naar Europa. Maar het werd steeds onrustiger, er kwamen weer bombardementen. Ik zat op school, een jongensschool, vlak bij het vliegveld. Mijn familie werd bedreigd en we waren voorbereid om te gaan vluchten. Maar je moet je realiseren dat als je vlucht, je opeens arm bent. Dan heb je niets meer. Ik ben uiteindelijk in 1962 naar Nederland gekomen. Een aantal familieleden zijn naar Australië gevlucht en mijn moeder is achtergebleven in Nieuw-Guinea. Ze wilde niet weg. Ik heb hier een gelukkig leven kunnen opbouwen. Ik heb een prachtige vrouw van Zuid-Koreaanse afkomst en we hebben een fijn gezin. Maar toch blijft Nieuw-Guinea voor altijd mijn thuis.’

Erfgoeddrager: yassir

‘Aardappelschillensoep was heel vies’

Yassir, Willem en Ziyane interviewen Ilse Schuurman op de Corantijnschool. Ilse woonde vroeger vlak bij hun school en is er nog op zondagschool geweest. Ze herinnert zich niet meer hoe het er toen uitzag, daarvoor is het te lang geleden. Ze heeft wat spullen meegenomen en laat de kinderen tijdens het interview geld uit de oorlog, een bonnenboekje en het persoonsbewijs van haar schoonmoeder zien.

Was het een lastige tijd?
‘Ja, het was wel lastig, vooral de Hongerwinter. Er was geen gas en geen licht, we hadden alleen een klein noodkacheltje. Daar moest hout in, maar ja dat was er ook bijna niet meer. Alle bomen werden gekapt, dus het was heel kaal op straat. Nu is het veel groener. Alleen bij de school waar de Duitsers in gelegerd zaten stonden drie bomen. Die durfde niemand te kappen.
Mijn vader ging vaak ‘s avonds weg. Dan haalde hij illegale krantjes op bij mijn oom. Het was donker en spertijd. Hij had zo’n lampje bij zich waar je in moest knijpen om licht te maken. Het maakte geluid dus dat moest je heel zachtjes doen. En omdat hij bij een energiebedrijf werkte, had hij een loper. Dat was een sleutel die op elke voordeur paste. Als hij dan ‘s avonds op straat was en er kwamen Duitsers aan, kon hij snel ergens een portiek in. Maar dat was natuurlijk ook gevaarlijk, want als de mensen in dat portiek bij de NSB zaten, hadden ze hem kunnen verraden. Maar gelukkig is dat nooit gebeurd.’

Wat deed uw vader met die illegale krantjes?
‘Hij gaf de krantjes weer door aan iemand die ze bij ons thuis de volgende dag ophaalde om rond te brengen. Dat was een man in een blauw werkpak. Ik dacht altijd dat dat de man van de fietsenstalling was; ik wist niet wat hij kwam doen. Dat vertelden ze mij natuurlijk niet, want anders zou ik het door kunnen doorvertellen. Mijn moeder zal zich wel erg zorgen hebben gemaakt, bijvoorbeeld als er een razzia was. Dan moest mijn vader zich verstoppen, omdat hij geen dwangarbeid in Duitsland wilde doen. Als we via via hoorden dat er razzia’s werden gehouden, was mijn vader even weg. Wij wisten niet waar hij was, maar ik besefte toen niet hoe gevaarlijk dat was, want hij kwam altijd wel weer terug. Gelukkig is hij nooit verraden. Er woonden bij ons in de buurt een paar mensen die bij de NSB zaten, maar als kind had je daar geen erg in. We speelden wel met hun kinderen. Na de oorlog sprak mijn moeder niet meer met die mensen.’

Wat aten jullie in de Hongerwinter?
‘We aten aardappelschillensoep. Dat was heel vies. En de suikerbietkoekjes ook; dat prikkelde op je tong. Ik kan nog steeds niet tegen de lucht van suikerbieten. Wij hadden het geluk dat we een volkstuintje hadden. Daarvan heb ik toen zoveel tuinbonen gegeten dat ik die nu niet meer kan eten. Appels en peren werden door mijn moeder geweckt. In van die glazen potten met een rubberen rand. Dat kon je de hele winter bewaren. We hadden een handkoffiemolen waarin mijn moeder – al was het eigenlijk voor koffie – tarwe maalde. Van het meel kon je pap maken of brood bakken.
In de Hongerwinter was het erg koud, We hadden wel een kacheltje en als er genoeg hout was, zaten we met z’n allen er omheen met nog een ander gezin uit de buurt. Dat was wel gezellig. Maar de warmte was niet zo fijn, omdat het maar aan één kant was. Aan de andere kant had je het koud, terwijl we al niet veel kleren hadden. Een keer had mijn moeder van een konijnenvelletje een mutsje voor me gemaakt. Dat was lekker warm. Ik weet alleen niet hoe ze aan dat konijnenvelletje is gekomen.’

Erfgoeddrager: yassir

‘Mijn opa was een geweldige zakenman ‘

De familiegeschiedenis van Romeo Ramdin (64) begint in Paramaribo. Zijn opa had er een plantage die ooit van slaveneigenaren was. Na de slavernij had zijn opa de plantage gekocht. Hij heeft die tijd niet zelf meegemaakt, zegt meneer Ramdin tegen Sara, Lotfi, Yassir en Aliaa van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord, maar hij kan er wel het een en ander over vertellen.

Kunt u iets vertellen over de plantage?
‘De plantage was zo groot als zowat 16 voetbalvelden. Ze is 1,5 miljoen euro waard, maar we weten niet wat er allemaal onder de grond te vinden is… denk aan olie en goud. Bij de vinding van die stoffen zal de waarde stijgen. Mijn opa was een geweldige zakenman die producten inkocht in India, en verkocht in Suriname. Hij kwam nog in de Surinaamse krant onder de kop: ‘Van migrant naar zakenman’. Mijn tante had het stuk over hem geschreven, omdat mijn opa toen al overleden was.

‘Mijn eigen moeder was ook een ondernemer. In 1975 had ze in Suriname een gebouw verkocht, waarmee ze hier in Nederland 13 appartementen had gekocht. Mijn moeder maakte een zwaar ongeluk mee, waarbij haar tweede man overleed. De 13 appartementen gingen toen rechtstreeks naar de veiling.’

Hoe kwam u in Nederland terecht?
‘Ik woonde in Paramaribo. Mijn ouders hadden een restaurant en mijn opa een hotel. Als men aankwam in Paramaribo, was dat altijd voor de deur van onze familie. Reizigers konden eten in het restaurant, en slapen in het hotel van mijn opa. Mijn vader, die werkte als chef-kelner, verhuisde als eerste naar Nederland, in 1964. Drie jaar later volgde de rest van de familie. Ik kon goed wennen aan de Nederlandse maatschappij, maar er waren wel wat verschillen met mijn leven in Suriname, zoals buitenspelen of eten. Rond 1970 zijn mijn ouders gescheiden, en daarna bestond mijn familie uit zeven kinderen en een alleenstaande moeder. Economisch gezien was het erg lastig rond te komen, maar uiteindelijk is het ons goed gelukt om er doorheen te komen

‘Ik heb zelf als drummer in een band gespeeld en ben met de band door Nederland getrokken. Mijn eerste huis had ik gekocht in Amsterdam-West, de Indische buurt. Elf jaar later ben ik terugverhuisd naar ‘het spotje’ in Amsterdam-Oost, waar ik als kind heb gewoond met mijn familie.’

Erfgoeddrager: yassir

‘Opeens voelde ik een harde duw in mijn rug en toen was het voorbij’

Yassir, Jens, Kasper en Ties van basisschool De Hasselbraam bellen aan op de vijfde verdieping van Residentie Wilgenhof. Ria Hoens (tien jaar toen de oorlog begon) doet vrolijk de deur van haar gezellige appartement open. Aan de muur hangen foto’s van de familie. Trots laat ze nog wat foto’s en filmpjes van de (achter)kleinkinderen zien. Op tafel staat een mooi, zelf geschikt bloemstuk. Samen maken ze de tafel leeg, zodat er ruimte is voor limonade en koekjes. De kinderen willen als eerste weten over eten in oorlogstijd.

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Ik had geluk, we hadden in de oorlog altijd genoeg te eten. Mijn vader was meubelmaker en vlak voor de oorlog had hij veel hout ingeslagen. Alsof ie het aan voelde komen. Als dochters van boeren of fabrikanten gingen trouwen, kwamen ze bij mijn vader voor meubels. In ruil daarvoor kreeg hij van de boeren melk en eieren en van de fabrikanten stof om kleren van te maken. Ook had mijn vader, omdat hij machines had, een koffiemolen gemaakt in de oorlog. De boeren kwamen dan bij ons gebrande tarwe malen. Daar werd dan koffie van gezet, surrogaatkoffie. Mensen hielpen elkaar allemaal vroeger. Iedereen zat in hetzelfde schuitje. Mensen die in gevaar waren, werden op zolders of in kelders verborgen en kregen stiekem te eten. Een klasgenootje uit de Rochusstraat vertelde me dat zij thuis boven joden hadden zitten. Dat mocht niemand weten, want dan werden ze opgepakt. Wij hadden mensen die vanuit Tiel moesten evacueren in huis. Een gezin met twee zoontjes sliepen boven op stro met een laken eroverheen, want bedden hadden we niet voor ze. Ze waren zo ontzettend bang. Van angst plasten de jongetjes in bed. Het lekte door het plafond heen in onze huiskamer.’

Heeft u  ook vrienden verloren?
‘Eén klasgenootje is omgekomen bij de bombardementen op 19 september, de dag na de bevrijding. Iedereen was blij dat we bevrijd waren en vierde feest. ’s Avonds verschenen er vliegtuigen van de Duitse Luftwaffe boven de stad. Ze bombardeerden onder andere de Aalsterweg, de Stratumsedijk en de Rechtestraat, de doorgangsroutes van de Engelsen. Sommige mensen vluchtten, anderen verscholen zich in de schuilkelder. Eén verdwaalde bom kwam op een schuilkelder aan de Biesterweg terecht. Het was geen echte schuilkelder, maar een soort loopgraaf die de bewoners zelf hadden gegraven. Het uitgegraven zand was nog niet weggekruid en lag naast de rand. Door de luchtdruk van de bom is het in de ingang van de schuilkelder terechtgekomen. Alle mensen zijn toen gestikt. Ook mijn klasgenootje. Het maakte veel indruk op me.
Wij zaten toen ook in de schuilkelder, die mijn vader halverwege de tuin had gemaakt. We zaten dicht tegen elkaar aan. Het was heel beangstigend. Opeens voelde ik een harde duw in mijn rug en toen was het voorbij. De volgende dag zagen we allemaal blindgangers, niet-ontplofte bommen. Eentje lag bij ons onder de heg. Die hadden we gevoeld toen we in de schuilkelder zaten. Gelukkig was hij niet ontploft, anders waren we allemaal begraven geweest.
Ik was in die tijd veertien en zie nog voor me hoe de Engelsen op bevrijdingsdag vanuit de stad over de Geldropseweg marcheerden. Duitse soldaten schoten bij de Burcht. Ik deed snel de voordeur open. “Kom maar binnen,” riep ik tegen de Engelse soldaten. Maar ze waren bang dat ik hen in de val wilde lokken, dat er Duitsers binnen zaten die mij als kind stuurden om hen binnen te halen.’

Wat gebeurde er na de 19e september met jullie?
‘We kregen van de luchtbescherming de opdracht te evacueren. Samen met mijn vader, mijn zwangere moeder en mijn vijf broertjes en zusjes ben ik naar Waalre gelopen. Daar, in het parochiehuis, stonden veldbedden klaar. Op de Willibrorduslaan kwam mijn vader een kennis tegen. “Komen jullie maar met mij mee,” zei hij. De man maakte één slaapkamer voor ons leeg. Daar mochten wij, op stro, slapen. Omdat mijn moeder in verwachting was, mocht zij bij de vrouw des huizes liggen met ook mijn jongste zusje, in een hekjesbedje. De kennis kwam bij ons liggen. De wc was buiten, daar durfden we niet naar toe. Dus stond er een emmer op de gang. We moesten van angst zoveel plassen dat de emmer al snel overliep.’

                     

Erfgoeddrager: yassir

‘Die strenge winter was een drama, maar ik heb toen wel leren schaatsen’

Truus Grondsma reist nog heel veel en gaat overal naartoe. Ze komt ook helemaal uit Noordwijk met de trein naar school. Yassir, Douae, Younes en Kyiomi van De Boomgaard wachten haar vol verwachting voor de deur op. In de tussentijd wordt er nog even gespeeld.

Wat merkte u van het begin van de oorlog?
‘De huizen hier waren toen net nieuw. We speelden gewoon op straat, want er waren nog niet zoveel auto’s. We hadden niet veel, ik speelde vaak met een houten stepje en maakte veel legpuzzels. Mijn jongste herinnering is dat ik midden in de winter achter mijn vader ben aangelopen die met een groep mannen samen kwam op de hoek van de Jan van Galenstraat en de hoofdweg. In de oorlog is ook mijn zusje geboren, maar zij was heel ziek. Zij is ook jong overleden. Je mocht eigenlijk ’s avonds niet naar buiten, maar mijn moeder had een speciaal bewijs dat ze wel naar het ziekenhuis mocht. Ook woonde aan het eind van de oorlog een joods gezin in ons huis. Mijn vader kende de man van school. De halve straat moet dat geweten hebben, maar zij hebben het overleefd. Mijn vader had een sigarenzaak. Dan ging ik bij hem achterop de fiets naar de boeren om spullen te ruilen voor eten. Er reed eens een Duitse wagen langs en wij verstopten ons in een slootje. Ze moeten ons gezien hebben, maar ze hebben niks gezegd. Ook reed er op de hoofdweg een vrachtwagen. De auto remde en er vielen suikerbieten af, die hebben we toen mee naar huis genomen.’

Hoe heeft u het overleefd?
‘Mijn vader kwam uit een grote familie van veertien kinderen uit Friesland. Wij zijn het laatste jaar van de oorlog naar mijn pake (opa) gegaan in Leeuwarden. Daar heb ik met een melkkannetje in de rij van de gaarkeuken moeten staan. In Leeuwarden ben ik voor het eerst naar school gegaan. Ook heb ik daar leren schaatsen. Het was een hele strenge winter en dat was voor anderen natuurlijk een drama, maar ik vond het ijs en sneeuw in Leeuwarden het mooist. Er werden daar ook regelmatig jongens opgepakt die moesten werken in de fabrieken. Dan gingen ze van deur tot deur. Mijn vader is ook een keer opgepakt, maar hij sprak Duits en heeft zich eruit gekletst. Daarna verstopte hij zich op een loze ruimte op de eerste verdieping. Er stonden een keer Duitsers voor de deur, ik moest huilen en riep: “Ze komen voor vader!” Die Duitser vroeg wat ik zei en mijn moeder zei snel: “Ze zegt dat haar opa ziek is.” Ik mocht nooit meer wat zeggen, dat durfde ik ook niet meer. Ik heb jarenlang mijn mond niet meer open durven doen.’

Hoe ging het verder na de oorlog?
‘De Canadezen reden met tanks door de stad, maar ik durfde er niet op te zitten. We kregen chocola, dat hadden we in jaren niet gehad. En voor het eerst banaan, dat had zo’n rare smaak. Maar ik had veel te weinig vitaminen gehad tijdens de oorlog, dus de tijd erna had ik plekken van het hongeroedeem. Als je die open stootte, dan stonk het heel erg. In de winter in 1946 werd ik van school gestuurd omdat ik geen klompen had, kun je nagaan hoe arm het nog was. Ik ben ook nog heel lang bang geweest voor het geluid van vliegtuigen, maar opeens was dat weg. Ik vind het fijn om mee te doen aan dit project. Hierdoor herinner ik mij weer allemaal dingen en ben ik ook een en ander gaan uitzoeken. Als je kijkt naar de geschiedenis, dan is er veel oorlog, maar hier al meer dan 70 jaar niet. En dat moet zo blijven.’

     

Erfgoeddrager: yassir

‘Toen we trouwden, hadden we een stoet van drie koetsjes; de schillenboer met zijn hoge hoed reed die van ons.’

In het Twiskehuis gingen we op bezoek bij Suze Stuster-Korsse. Ze liet ons de voedselbonnen uit de oorlog zien. We vinden het een vreemd idee dat deze bonnen in de oorlog zo belangrijk waren om aan eten te komen. “Willen jullie er anders een paar hebben?”, vroeg mevrouw Stuster. “Als je ze voorzichtig afknipt mag dat best hoor.”

Hoe was het hier in de buurt tijdens de oorlog?
“Wij woonden vrij achteraf, helemaal op de Oostzanerdijk waar nu de Coentunnel ligt. Dat waren maar boerenhuisjes van hout en met een rieten dak. Maar we kregen wel wat mee uit het dorp hoor, want de tieners uit de buurt verzamelden vaak op het Zonneplein. Op dat plein heb ik tijdens de oorlog ook mijn man leren kennen. Het leven ging ook gewoon door, er hing een vrij gemoedelijke sfeer eigenlijk.”

Waren er NSB’ers in uw buurt?
“Ja, NSB’ers waren er ook. Niet ver van ons woonde bijvoorbeeld een familie die lid was van de SS. Die vader had een boksschool en we zagen hem vaak bij ons op de dijk tegen een lantaarnpaal boksen. Een heel gek gezicht natuurlijk, maar ik was wel bang voor hem. En ik herinner me wel dat er meiden kaalgeschoren zijn door jongens omdat ze verkering hadden gehad met een  Duitser. Eén van die meiden is later nog getrouwd met een van
die jongens die haar kaalgeschoren heeft.

U bent in die tijd getrouwd, was dat niet gek?
“Eten en drinken was heel duur geworden, dus een groot feest geven, dat ging inderdaad niet. We hadden een stoet van drie koetsjes; de schillenboer met zijn hoge hoed reed die van ons. Maar van de Duitsers mochten er maar twee koetsjes achter elkaar rijden, dus eentje kwam met een omweg naar het stadhuis. Als ik nu zou horen dat iemand in zo’n tijd wil trouwen, zou ik denken: ‘Ben je wel goed bij je hoofd?’. Normaal gesproken mag je na het tekenen van je huwelijksakte de felicitatiekamer in.   Nou, dat ging bij ons wel even anders: wij mochten de schuilkelder in. Het luchtalarm ging namelijk af vlak na de ceremonie. Daarna hebben we alsnog flink feestgevierd. We hadden zelf tarwe op water gezet om te laten gisten zodat we toch nog een borrel hadden om mee te proosten.”

Erfgoeddrager: yassir

‘Alle grote kranen hebben ze opgeblazen, alle machines gestolen en meegenomen naar Duitsland’

De vader van Marten Wijbenga werkte als schipper op de pont. Ook in de oorlog kon hij op de pont blijven varen. Marten ging
later werken op de NDSM-werf en weet daarom veel over de oorlogsgeschiedenis van de werf.


Was het moeilijk voor uw familie tijdens de oorlog?

“In vergelijking met anderen hadden wij het relatief goed. Dat hadden we te danken aan mijn vader. Hij werkte als schipper op de pont, en in de ogen van de Duitse bezetters was dat een belangrijk beroep. Hij hoefde niet als dwangarbeider in Duitsland aan de slag, en we hadden vaak genoeg geld om bij de boeren eten te kunnen halen.”

Waarom doet u onderzoek op de NDSM-werf?
“Ik heb heel mijn leven op de NDSM-werf gewerkt en ik ben er een beetje verknocht aan geraakt. Bovendien heeft deze plek een interessante geschiedenis overgehouden aan de Tweede Wereldoorlog. De werf was erg belangrijk voor de Duitsers. Zij hadden een plan ontwikkeld om in alle bezette gebieden dezelfde schepen te maken, de zogenoemde Hansa-schepen. Als arbeider op de werf had je niet veel keus. Ofwel je ging door met schepen bouwen, en dan bouwde je dus schepen voor de bezetter. Of je werd naar huis gestuurd en kwam werkeloos thuis te zitten.”

Zijn er op de werf veel bommen gevallen?
“De NDSM-werf is meerdere malen gebombardeerd door de geallieerden, omdat die zo belangrijk was voor de Duitsers. Als het luchtalarm afging, moest je als arbeider maken dat je wegkwam en snel in een schuilkelder gaan zitten. Er is in totaal drie keer gebombardeerd: een keer door de Amerikanen, een keer door de Engelsen en een keer door de Fransen. Vooral bij het eerste bombardement zijn er in Amsterdam-Noord veel slachtoffers gevallen. De Duitse bezetters waren natuurlijk geen lieverdjes. Dat lieten ze op de werf tijdens de bevrijding nog merken. Toen de geallieerden oprukten om Amsterdam en de rest van Nederland te bevrijden, hebben de Duitsers heel de werf vernield. Alle grote kranen hebben ze opgeblazen, alle machines gestolen en meegenomen naar Duitsland en de twee schepen die net klaar waren, hebben ze tot zinken gebracht midden in het Noordzeekanaal. Op die manier konden er geen geallieerden vanuit IJmuiden via het kanaal Amsterdam binnenvaren. Na de oorlog moest de hele werf dus opnieuw worden opgestart. De mensen die er werkten, moesten aan andere machines zien te komen, en met de onderdelen van de kapotte kranen werden nieuwe kranen gebouwd.”

Erfgoeddrager: yassir

‘Het was zo koud’

Wij zijn Oussama, Yassir en Abir en wij hebben Hiltje (Hilly) Koopmans geïnterviewd. Haar man Jos en zwager Cor waren er ook bij. We schrokken toen we hoorden dat Hilly's gezin zo arm was dat ze stijfsel hebben gegeten in de oorlog. Ze heeft gebedeld om een boterham. Aan het eind zei Hiltje dat ze hoopte dat wij zoiets nooit zouden hoeven meemaken en zei Cor dat hij zo blij was dat wij naar hun verhalen wilden luisteren en het konden door vertellen, dan was alle ellende toch niet voor niets geweest.

 

Hoe vond u het om kind in de oorlog te zijn?
“Ik wist niet beter. De oorlog was er. Je groeide er mee op. In de beginjaren ging het nog wel. Als je iedereen honger ziet hebben en je hebt zelf honger weet je niet beter. En je weet ook niet dat het misschien over gaat. Mijn moeder was alleen komen te staan, met 3 kinderen. We waren heel arm. In het begin van de oorlog kreeg mijn moeder een half brood in de week. Maar op een gegeven moment hadden we niks meer.”

Het moet vreselijk zijn om niets meer te hebben.
“Dat is het ook. Soms liep ik naar de Haarlemmerweg, daar stond een molen daar vroeg ik dan: ‘Alstublieft mevrouw, hebt u voor mij een sneetje brood, want ik heb zo’n honger.’ Als ik een stukje brood kreeg was ik daar zo gelukkig mee. Soms was er schillensoep bij de gaarkeuken. Maar we hebben ook stijfsel gegeten. 
De winters waren vreselijk. Ik had geen winterschoenen en liep met houten kleppers. Het was zo koud. Elke avond gingen we heel vroeg naar bed want we hadden geen warmte. Tegen het eind van de oorlog kregen we een ander huis in de Bestevaerstraat. Het was een woning van NSB-ers die gevlucht waren. We waren God op onze blote knieën dankbaar dat we daar konden wonen.”

Heeft u verzetsmensen gekend?
“Ik niet maar mijn moeder wel. Zij heeft me veel over ze verteld. De verzetsstrijders hebben hun best gedaan om te zorgen dat het beter voor ons zou worden. Ze hielpen mensen zoals wij aan extra bonnen. Ik weet nog dat ik als kind hoorde over een verzetsstrijder die had gezegd dat hij hoopte dat ze hem zouden doodschieten in plaats van oppakken. Liever ging hij dood dan dat hij zijn vrienden zou verraden. Dat maakte zoveel indruk op mij.” 

Fotografie Greet van den Abeele

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892