Erfgoeddrager: Wessel

‘De Duitsers waarschuwden ons als er een razzia aankwam’

Sanna, Lotte en Wessel van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen bezoeken Eldert Groenewoud aan de Oude Bergerweg 89, waar hij toentertijd woonde en nu nog steeds. Hun vragen hebben ze goed voorbereid, maar meneer Groenewoud vertelt uit zichzelf al zoveel dat ze besluiten vooral goed te luisteren en te anticiperen op zijn verhalen.

Met wie woonde u in de oorlog hier?
‘Ik woonde met mijn vijf zussen en vijf broers aan de Bergerweg 89, in het huis waar ik dus nu nog steeds woon. We hadden ook onderduikers in huis. Ik denk dat we in totaal met zeventien mensen waren. Maar in 1942 moesten we weg, omdat Bergen geëvacueerd werd. De Duitsers hadden het land nodig voor de oorlog. Ons gezin ging in een kolenschuur in Kalverdijk wonen. Alleen ik ging naar een tante in Limmen, omdat daar een mulo – een middelbare school – was. Regelmatig liep ik in het weekend naar Kalverdijk om op bezoek te gaan bij mijn ouders, broers en zussen. Het was ver lopen en op een dag was het al na zes uur. Het  was donker en spertijd; van de Duitsers mocht je dan niet meer op straat. Moedeloos ging ik op de stoep zitten. Ik wist niet meer wat ik moest doen. Toen kwam er een Joodse onderduiker die ik bij mijn ouders had gezien naar me toe en zei: “Maak je geen zorgen. We praten ons er wel uit als ze ons aanhouden. Het komt goed.” En het ging ook goed. Ik was toen zestien, maar deed me voor als veertien, omdat ik niet naar Duitsland wilde om te werken. Ik had daarom geen geldige identiteitskaart én ik zag er Joods uit. Als ze me hadden aangehouden, had ik niet kunnen bewijzen dat ik niet Joods was. Later kreeg ik toch een oproep en ben ik ondergedoken bij mijn ouders.’

U was dus al tiener in de oorlog. Hoe was dat?
‘Mijn droom was tuinman worden, maar toen de oorlog begon, raakte ik gefascineerd door vliegtuigen en vliegeniers. Vanaf toen wilde ik vliegenier worden. Tijdens de oorlog ben ik naar een piloot gegaan en heb hem gevraagd om mij dingen te leren. Dat deed hij. Later heb ik veertig jaar bij de KLM gewerkt.
De oorlog was spannend, maar ook angstig, zeker als er bombardementen waren. Ik herinner me een vliegtuig dat zó laag overvloog dat we de piloten konden zien. Als er werd geschoten, trilden de ramen. Soms kwam er een kogel in de muur van het huis terecht. Eentje hebben we er laten nog uitgehaald.
Als tiener doe je ook dingen waar je niet veel over nadenkt. Zo heb ik van de Duitse soldaten kaarten en een bajonet gestolen. Die bajonet staat nog in de schuur, als herinnering. We wilden de Duitsers dwars zitten en dachten niet na over de gevolgen. Toch hadden we ook bevriende Duitsers, zoals die van een Duits afluisterstation. Zij hadden ons nodig om de Nederlandse zender te vertalen. Als er een razzia in de buurt aankwam, waarschuwden ze ons. Dan vluchtten we de weilanden in, waar we de hele dag bleven. Pas ’s avonds kwamen we dan weer terug. Als het niet meer lukte te vluchten, verstopten we ons onder dekens achterin de kolenschuur van ons huis.’

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Er was nooit genoeg. We verbouwden tabak in de tuin en het hele huis hing vol grote tabaksbladeren. Die tabak ruilden we voor aardappelen en brood. De Duitsers stelden de kinderbijslag in en zorgden ervoor dat die ook werd ingevoerd in Nederland. Dat is de reden dat wij als gezin met zoveel kinderen de oorlog hebben overleefd.’

         

Erfgoeddrager: Wessel

‘Stel je voor dat één van de kinderen het per ongeluk zou verklappen’

Yuna, Danthe, Wessel en Josephine van de Bos en Vaartschool praten met Anneke Francissen over haar herinneringen van de oorlog. Mevrouw Francissen is de oudste dochter in een gezin van elf kinderen. Ze woonde met haar vader en moeder en twee broertjes in de Duvenvoordestraat. In de oorlog werden nog drie broertjes en zusjes geboren. Ze was zeven toen de oorlog begon. ‘Ik herinner mij de oorlog als een periode die wel heel ‘anders’ was, maar ik was nooit echt angstig. Eigenlijk ging voor ons het leven ‘gewoon’ door.’

Was u wel eens bang?
‘Als de Duitsers door de straten liepen, mocht je niet voor de ramen gaan staan. Vlak na het begin van de oorlog marcheerden er ook Duitse soldaten door onze straat. Ze zongen ook liederen. Ik hing uit het raam op zolder om te kijken naar de vliegtuigen die overkwamen. Dat was wel spannend. Later zag je vanuit die vliegtuigen in IJmuiden de bommen vallen. Dan waren er daarna van die rookpluimen. Maar ik was eigenlijk nooit bang. Mijn vader en moeder praatten ook niet met ons over de oorlog.’

Moest u ook eten halen?
‘Ik moest heel vaak helpen in huis. Afwassen, opruimen, met de baby’s helpen en op m’n broertjes passen. Ik kon niet echt veel buitenspelen. Aan afwassen heb ik nu nog steeds een hekel. Omdat er voor mijn babybroertjes melk moest komen, stuurden mijn vader en moeder mij naar de boeren. Die woonden op de plek waar nu Schalkwijk is. Ik moest dan op een fiets met houten banden, want de rubberen banden waren allemaal in beslag genomen door de Duitsers. Ik ging dan de klosjes garen van het naaiatelier van mijn oom ruilen voor melk voor mijn babybroertje. Ik vond dat niet leuk om te doen. Vooral niet dat vragen; dat voelde als bedelen. Ik vind het nu nog moeilijk om dingen te vragen van mensen.’

Waar werkte u vader?
‘Mijn vader werkte in Amsterdam in een zaak van Joodse eigenaren. Ze verkochten ijzerwaren en gereedschap, spijkers. De eigenaren waren al weg, maar toch was de zaak voor de Duitsers verdacht. Zij hebben mijn vader op een gegeven moment opgepakt. Hij heeft drie weken in de gevangenis gezeten in Amsterdam. Ik weet daar niet veel meer van. Toen mijn vader eenmaal weer thuis was, hadden ze het er ook nooit over. Eén ding weet ik nog wel. Mijn vader vertelde aan ons dat om de verveling in de gevangenis tegen te gaan, hij de pitten van de kersen die hij had gegeten, bewaarde en er toen spelletjes mee deed voor zichzelf. Ook na de oorlog bleef mijn vader in deze zaak werken.’

Heeft u iets heel spannends meegemaakt?
‘Tijdens de oorlog waren de Duitsers op zoek naar mannen die konden werken in de fabrieken. Mijn vader en mijn oom Jan, die onder ons woonde, zouden ook mee moeten als de Duitsers hen tegen zouden komen. Mijn vader en oom wisten zich toen overdag heel goed te verstoppen. Ze zaten in een ruimte tussen de wc’s op de eerste en de tweede verdieping. Dat was een hele krappe ruimte, maar toch wisten ze zich daar stil te houden. Niemand wist het. Want stel je voor dat één van de kinderen het per ongeluk zou verklappen. Eén keer was het heel spannend. Dat was met Sinterklaas. We hadden wat kleine cadeautjes en zaten in de kamer. De Duitsers kwamen binnen, op zoek naar volwassen mannen. Maar toen ze al die kinderen zagen zitten, draaiden ze zich snel weer om.’

Heeft u honger gehad?
‘Wij aten echt van alles. Van tulpenbollen tot gekookte aardappelschillen. Als je die tulpenbollen heel lang kookte, kon je er stroop van maken, om op je brood te doen.  Aan het eind van de oorlog werd ik in een vrachtwagen naar Enkhuizen gebracht, naar een gezin dat een bakkerij had. Ik kende die mensen niet. Ze waren wel aardig. Daar kreeg ik goed te eten, ik ging er ook gewoon naar school. Ik miste wel mijn vader en moeder en broertjes en zusjes. Na drie maanden daar was de bevrijding. Mijn vader kwam mij ophalen op de fiets. Ik was heel blij!

Ook na de bevrijding kregen we voedselbonnen. Voor iedereen in het gezin waren er bonnen. Daarmee kon je eten kopen, of zeep, of soms ook snoep. Die bonnen moest je ophalen op het postkantoor. Soms was er brood, soms was er melk, maar vaak ook niet. Op school vroeg de juf soms naar die bonnen. Ze zei: “Met al die kinderen, hebben jullie er toch heel veel.” Maar mijn moeder had die bonnen zelf juist nodig.’

 

     

 

 

Erfgoeddrager: Wessel

‘De kippen waren al bedorven, maar dan hadden we iets in ons maag.’

Louise Hanrath woont met haar ouders, broer en zus aan de Sportlaan als de oorlog begint. Ze zit dan op de O.G. Heldringschool, waar ook de kinderen op zitten die haar interviewen. In het begin van de oorlog verandert er maar weinig. Maar in 1942 wordt het gezin geëvacueerd voor de aanleg van de Atlantikwall. Ze krijgen een huis toegewezen aan de Koningin Emmakade.

Wat vond u ervan dat u verplicht moest verhuizen door de aanleg van de Atlantikwal? 
Ik vond het verschrikkelijk dat we hier weg moesten. Met vriendjes en vriendinnetjes speelde ik in de zomer overdag verstoppertje. We hadden het dan over waar iedereen heen ging. Ik zei tegen ze: ‘Jongens, het lijkt zo leuk dat je gaat verhuizen, maar misschien zien we elkaar nooit meer.’ En zo is het eigenlijk ook gegaan voor een hele hoop mensen. Want veel van hen zijn na de oorlog niet meer in deze wijk terug gekomen. Ik vond het een hele ingreep, die evacuatie. Wij moesten naar een ander deel van Den Haag. Het huis dat wij kregen was van gepensioneerde mensen. Zij moesten zelf zorgen dat ze ergens anders onderdak kregen. We mochten bijna niks meenemen. Veel van mijn speelgoed is op straat gezet. Daar was namelijk geen plek voor in het huis waar we heen gingen. Het was eigenlijk te klein voor ons. Ik was hierdoor heel boos op de Duitsers.

Heeft u honger geleden?
In het begin van de oorlog hadden we nog genoeg te eten, want we kregen bonnen en in het begin was dat ruim voldoende. Maar het werd steeds minder. Op een gegeven moment kregen we maar één brood per week en wij waren met zijn vijven thuis. Toen heb ik wel echt honger gehad. Ook heb ik gebakken tulpenbollen gegeten. Maar daar werd ik heel ziek van. Wel hebben we nog mazzel gehad. We hadden namelijk een zomerhuis buiten Den Haag. Richting het einde van de oorlog kwamen daar mensen uit Gouda wonen, want hun eigen huis was gebombardeerd. Die man was kippenboer en hij betaalde de huur met kippen. De kippen werden met een trekschuit naar Den Haag gebracht. Die trekschuit deed er heel lang over om hier aan te komen, dus die kippen waren al bedorven. Maar we hebben ze toch opgegeten. Dat heeft ons wel goed gedaan, want dan hadden we in ieder geval iets in onze maag.

Wat is het engst dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
We waren in het zomerhuis met de hele familie, de poes en de hond. We dachten dat we daar nog rustig vakantie konden vieren. Het was een huis aan het water. Maar op een dag is daar toch een inval geweest van de Duitsers. Mijn broer heeft zich moeten verstoppen, omdat hij oud genoeg was om tewerkgesteld te worden in Duitsland. Boven waren twee kamertjes met daarboven nog een heel klein zoldertje. Daar stonden allemaal weckflessen. Daar is mijn broer achter gekropen. De Duitsers vroegen aan mij wat er was op dat zoldertje. Wat moest ik zeggen? Ik heb uiteindelijk niks gezegd en die man heeft niet de moeite genomen om te gaan kijken. Dat was wel heel erg eng. Gelukkig is het goed afgelopen.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892