Erfgoeddrager: Tycho

‘Mijn mooie moeder was grijs en mager’

Ava, Isabel en Tycho komen vrolijk binnen in het mooie appartement van Marian Smook. In de tram hebben ze hun vragen nog doorgenomen. Tijdens het gesprek verdwijnt de vrolijkheid en zitten de ASVO-leerlingen doodstil te luisteren naar wat Marian hun te vertellen heeft. Opvallend is dat ze stuk voor stuk hun vragenlijstjes laten liggen. De vragen komen vanzelf en het wordt een boeiend gesprek. 

Wanneer begon de oorlog voor u?
‘Ik was zeven jaar toen de oorlog begon. Mijn moeder was Joods, mijn vader niet. Hij is bij ons weggegaan, waarna mijn moeder onbeschermd was. De Duitsers lieten je namelijk nog wel een beetje met rust als je met een niet-Joods iemand getrouwd was. Mijn moeder moest een ster dragen en dat was gevaarlijk, omdat je dan bij een razzia opgepakt kon worden. Als ze boodschappen ging doen, waren wij vreselijk bang dat ze niet meer terug zou komen. Ik liep een keer op de markt toen er een soldaat naar ons toekwam. Ik klemde mijn handen zo hard om mijn moeders arm dat ze later blauwe plekken had. Die man wilde alleen maar de weg vragen. Toen het heel moeilijk werd, mochten wij kinderen via het Rode Kruis naar Ommen. Verstopt onder het zeil, slapend op stro, gingen we daar op een dekschuit naartoe. In het gymnastieklokaal van een school in Ommen kwamen dorpsbewoners om de beurt een kind uitzoeken. Alleen mijn broertje werd niet gekozen. Ik begon toen heel hard te gillen, want ik had beloofd voor hem te zorgen. Hij was pas drie. Toen kwam er een postbode en die nam mijn broertje mee. Hij zei dat ik elke dag bij hem langs mocht komen. Mijn moeder was ondergedoken en er was al die tijd helemaal geen contact. Ik was al tien en wist dat het niet goed kon aflopen, want mijn opa en oma en mijn ooms en tantes waren al weggehaald.’

Wat is uw sterkste herinnering aan de oorlog?
‘Dat was nog thuis. Ik was toen zo oud als jullie nu en wat hadden we een honger. Ik ben een keer met een handkar naar Badhoevedorp gelopen om suikerbieten te halen. We verbleven veel met z’n allen in het grote bed van mijn moeder. Daar was het lekker warm en dan zongen we liedjes. We kregen heel weinig brood. Het brood dat we mochten we om beurten snijden. Je moest dan wel blijven zingen. Weet je waarom? Omdat je tijdens het zingen niet stiekem brood kon eten!’

Hoe was het in Ommen?
‘Het was eng, want in het dorp waren veel Duitsers ingekwartierd. Op een avond werd er vreselijk geschoten. We zaten in een schuilkelder in de tuin. Van de zenuwen moesten we steeds plassen en dan werd mijn pleegvader heel boos. In Ommen hadden we twee uur school per dag en we hadden veel huiswerk. Ik wist dat ik niet lastig moest zijn, geen ruzie moest maken, want die mensen waren zo aardig geweest om mij in huis te nemen. Ze waren Christelijk en ze hadden de taak anderen te helpen. Ze gaven me veel eten, maar ik was zo vermagerd, ik verdroeg dat vette eten niet. Eigenlijk was het voor iedereen moeilijk. Ik was geen vrolijk kind, altijd bezorgd om mijn moeder, en ik verstond hun dialect niet.’

Hoe was het leven voor u na de oorlog?
‘Mijn moeder kwam ons halen. Ik herkende haar niet. Ze was altijd prachtig, groot en met mooi donker haar. Toen ik haar zag was ze zo mager en ze was helemaal grijs. Na de oorlog waren we heel erg arm. Mijn moeder moest huizen schoonmaken. Elke week ging ik naar m’n vader om geld voor ons op te halen. Dat was niet zo leuk. Ik moest  in die tijd altijd aardig zijn. Nog steeds kan ik nooit iemand vragen om iets voor me te doen. Ik wil alles zelf doen, nooit lastig zijn. Mijn dochter zegt: “Je deed altijd raar vroeger. Je zwaaide ons nooit uit als we op schoolreisje gingen, je was altijd meteen weg. Ook later niet als we met vakantie gingen.” Kennelijk kan ik geen afscheid nemen. Dat weet je niet van jezelf, dat hoor je dan later van anderen. Daarom denk ik vaak aan de kinderen in Oekraïne, die de ervaringen van nu hun hele leven zullen meedragen.’

Erfgoeddrager: Tycho

‘Het regende granaatscherven’

John Geelof was pas 4 jaar oud toen de oorlog begon, maar wist nog ontzettend veel te vertellen. Tycho, Youssra en Zaki van basisschool De Klimop bezochten hem in zijn huis. Hij had een PowerPointpresentatie voor ze gemaakt en hij had ook veel spullen van vroeger om te laten zien, zoals bonnenboekjes waar de mensen eten op moesten halen, verzetskranten en een granaatscherf. De kinderen vonden dat bijzonder.

Hoe komt u aan deze granaatscherf?
‘Hier in Noord is een aantal bombardementen geweest. De geallieerden wilden de Fokker-fabriek bij de Papaverweg verwoesten. De Duitsers zaten natuurlijk niet geduldig te wachten tot de Amerikaanse of Engelse vliegtuigen klaar waren met bommen werpen, nee die schoten meteen terug met granaten. Zo zijn er een paar scherven bij ons in de tuin terechtgekomen. We mochten dan ook niet buiten zijn, want het regende granaatscherven. Als kleine jongetjes zochten wij daarna altijd naar de grootste scherven. Ik had een hele grote, die is helaas kwijtgeraakt, gelukkig heb ik deze kleinere nog.’

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Een paar jaar voor de oorlog werd mijn vader opgeroepen voor het Nederlands leger. Eén keer in de maand mocht hij een paar uur naar huis. Dat was natuurlijk heel vervelend voor ons. Aan het begin van de oorlog is mijn vader overgeplaatst naar een vliegveld hier in Amsterdam-Noord. Dat vliegveld bestaat nu niet meer, nu staan daar huizen. Het was een klein vliegveldje, bedoeld voor zweefvliegtuigjes. Ik kan mij nog goed herinneren dat er midden in de nacht bij ons heel hard op de deur werd gebonsd. Mijn moeder zei nog: “Daar zijn de Duitsers, ik doe niet open.” Wij hadden een voordeur met glas aan de bovenkant en als ik op de trap stond, zag ik de grote donkere helmen van de mannen aan onze deur. Wat bleek, stond mijn vader daar met twee soldaten. Hij was net overgeplaatst naar het vliegveldje en kwam een paar uurtjes thuis slapen. Beneden hij had zijn spullen neergelegd, waaronder zijn pistool. Net toen hij beneden kwam, was ik een dingetje met een touwtje eraan goed aan het bestuderen. Toen kreeg ik een klap voor mijn kop. Bleek het een handgranaat te zijn. Ja wist ik veel, ik was 4 jaar.’


Hoe komt u aan de verzetskranten?

‘Tijdens de oorlog zat mijn vader in het verzet. Hij schreef voor de geheime krant Paraat. Ook smokkelde hij wel eens wapens. Zo stond hij een keer in de tram met een tas vol wapens toen de Duitsers de tram stopten en de mensen kwamen controleren. Hij dacht: “Nou ben ik er geweest met mijn tas vol wapens.” Gelukkig sprak hij een aardig woordje Duits. Hij zei tegen de soldaten dat het schandalig was dat de tram werd gestopt. Hij vertelde dat hij onderweg was naar het hoofdkantoor van de Duitse legerleiding en zo zou hij nooit op tijd komen. “Je houdt mij hier op in de tram!”, zei hij. De Duitsers trapten erin en lieten hem zonder te controleren gaan. Daar was mijn vader mooi op het nippertje ontsnapt.’

           

Erfgoeddrager: Tycho

‘Dat contrast, die feestvierende jongen die na de oorlog nog werd doodgeschoten…’

Annie Stoop Yedema (90) begint meteen te vertellen als Tije, David en Tycho van de Bosschool in Bergen binnenkomen. De kinderen hebben hun interview goed voorbereid en een goede vraagopbouw bedacht. Maar Annie vertelt en vertelt. Tussendoor wisten de leerlingen, met veel ruimte voor haar verhalen, hun nog onbeantwoorde vragen te stellen. Zo hoorden ze over de Tommies die de kleine Annie telde en het feestelijk maal met Kerst.

Wat deed u als kind tijdens de oorlog?
Tijdens de oorlog vlogen er constant vliegtuigen over; wel honderden, de hele dag door. Als ik op de fiets naar school ging, telde ik de Tommies. Dat waren Engelse vliegtuigen die terugvlogen naar Engeland na bombardementen op Duitsland. Op school deden we wedstrijdjes wie de meeste Tommies had gezien. Als kind was ik vooral bang voor bombardementen. Bang dat er bommen op mij of op ons huis zouden vallen. Ik voelde me heel onveilig als ik met broden in mijn tas naar huis fietste, want het zou zo maar kunnen dat Duitse soldaten me zouden overvallen. Ik vond de oorlog vreselijk en hoop dat het bewustzijn binnenkomt bij kinderen dat ze te allen tijde een oorlog zullen proberen te voorkomen.’

Had u een huisdier in de oorlog?
‘De Duitsers in de school tegenover ons hielden konijnen. Op een dag zagen we de soldaten overal zoeken; er was een konijn ontsnapt! Ze konden hem niet vinden omdat mijn vader het konijn had gepakt en snel in een zelfgebouwde kooi had gestopt. Zo hadden wij in een tijd dat er bijna geen eten meer was een reuzefeestmaal met Kerst: konijn!’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Vanaf 1944 waren wij in Amsterdam, omdat iedereen weg moest uit Bergen. Daar maakten we de Bevrijdingsdagen mee. Omdat de veerponten geen brandstof meer hadden, en dus niet meer konden varen, was er een brug van alle pontjes over het IJ gemaakt. Met planken ertussen, zodat er ook nog schepen doorheen konden; dan haalden ze de planken tijdelijk weg en moesten we soms twee uur wachten totdat we verder konden. Dat kan ik me nog herinneren. En dat de Duitsers tijdens de bevrijdingsfestiviteiten op de Dam opeens vanuit een gebouw op de menigte begonnen te schieten. Snel rende ik weg. Toen ik de hoek omrende, zag ik een jongen van een jaar of twintig op de grond liggen met een kogel door zijn hoofd. Dat contrast, die oneerlijkheid – hij had de oorlog overleefd, was blij, vierde feest op de Dam en werd alsnog neergeschoten – heeft veel indruk op me gemaakt.’

 

   

Erfgoeddrager: Tycho

‘Van Alphenschool’

Wij interviewden meneer Paul Rowold. Hij vertelde over zijn oom Leo Piller. Zijn oom was Joods en docent in opleiding op de joodse Van Alphenschool, wat nu onze school is. Gelukkig kon Leo Piller onderduiken en overleefde de oorlog. Jaren later heeft meneer Rowold zijn oom kunnen interviewen en daarom kon hij veel over zijn levensverhaal vertellen.

Bankier wordt docent
“September 1941 werden alle Joodse kinderen door de Duitsers verplicht om naar een joodse school te gaan. De scholen die al joods onderwijs hadden voor de oorlogmoesten zoveel mogelijk Joodse leerlingen opnemen. Voor de andere kinderen werden haastig joodse scholen opgericht. de scholen kregen meestal een nummer. De Van Alphenschool was ‘Joodse school 1’.
Mijn oom was eigenlijk helemaal geen leraar. Hij werkte bij een bank op het Waterlooplein, maar werd daar ontslagen omdat hij Joods was. Vanwege een tekort aan Joodse leerkrachten is hij omgeschoold en werd na zijn ‘kwekelingtijd’ op de Van Alphenschool tijdelijk docent op een lagere school in de Dapperbuurt.”

Tijdelijk voor de klas
“Elke dag liep Leo van huis naar zijn school. Joden mochten niet meer rijden met de tram, hun fietsen waren afgepakt. Op de terugweg naar huis moest hij snel zijn, want het was anderhalf uur lopen en voor ‘spertijd’ moest hij binnen zijn.Een half jaar heeft hij maar les kunnen geven,want het leerlingaantal in de klas werd steeds kleiner. Mijn oom vertelde me over een jongetje in zijn klas dat vrolijk riep: ‘Meester, wij gaan naar Polen!’
Leo is ondergedoken, samen met zijn zus, (mijn moeder) en zijn ouders. De Nederlandse politie ging bij zijn (niet-Joodse) vrouw in Amsterdam langs om te informeren waar Leo was. Zij blufte: ‘Jullie hebben hem toch al lang weggehaald!’”

Vechten zonder kogels
“Als ik mijn oom vroeg wanneer hij echt bang is geweest, vertelde hij over mei 1940, toen de oorlog begon. Hij was soldaat in Limburg en heeft daar de Duitsers binnen zien komen. Gevochten heeft hij nauwelijks, want ze hadden geen kogels. ‘Toen ben ik echt bang geweest, daarna nooit meer,’ vertelde hij.”

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892