Erfgoeddrager: Tom

‘Ik kan nooit terugdoen, wat zij mij hebben gegeven’

Rayan, Tom, Liaysha en Jazzlynn  van Basisschool Wereldwijs mogen Samuel de Leeuw (1941) interviewen. Met Hasan de inval-leerkracht, maken ze samen het lokaal wat huiselijker. Als meneer de Leeuw het lokaal binnenstapt, lijkt het alsof ze elkaar al jaren kennen. Er is direct een klik.

Wat vond u van de NSB’ers?
Het is moeilijk om zoveel jaar na de oorlog iets te beoordelen. Je weet niet waarom mensen een bepaalde keuze maakten. De NSB koos ervoor om samen te werken met de Duitsers, dat kan uit verschillende oogpunten zijn geweest. Er werd bijvoorbeeld gezegd; ‘als je lid wordt van de NSB-partij, krijg je een baan bij ons op kantoor.’ Ik veroordeel het wel dat mensen een verkeerde keus hebben gemaakt. Sommigen hebben hele erge misdaden begaan, ze hebben mensen verraden. Anderen wilden hun hachje redden voor ik eten en drinken, maar hebben niemand verraden. Dus binnen het hele spectrum van al die NSB’ers had je verschillende vormen.’

 Wat vond u van de anti-Joodse maatregelen?
‘Vreselijk. Je leven werd beperkt. Het begon mild door te zeggen dat Joden niet naar de bioscoop mochten, naar een voetbalwedstrijd of naar een park. Maar er kwam steeds iets bij. Joden moesten vanaf 1941 een ster dragen. Gaandeweg werd het steeds strenger. De Joden mochten niet meer naar concerten, niet meer naar je eigen school, maar naar een speciale, Joodse school . Halverwege 1942 begonnen de Duitsers met deportaties. Dan kreeg je een briefje thuis met het verzoek om je te melden en werden mensen naar concentratiekampen deporteerd.’

Moest u onderduiken?
‘Ja. Mijn vader was in november 1942 door de Duitsers opgepakt bij een razzia. De Duitsers sloten de hele fabriek af waar mijn vader werkte. De Joodse werknemers werden apart gezet, in vrachtwagens geladen en naar het hoofdkwartier van de Duitse politie gebracht. Mijn vader werd eerst naar de gevangenis gestuurd en later naar Auschwitz gebracht. Mijn moeder was vanaf dat moment dus alleen met mij. Het werd gevaarlijk voor haar; een vrouw alleen, met een kind. Haar broer zei dat het  tijd werd om te gaan onderduiken. Mijn moeder gaf mij mee aan twee vreemde mensen en wist niet of ze mij ooit nog terug zou zien. Dat was voor haar misschien wel het moeilijkste dat ze ooit heeft gedaan. Maar ze dacht; als ik het niet red, dan overleeft hij het misschien wel. Ik kwam bij een echtpaar in Heerlen terecht. Sinds toen werd ik ‘Baukje Veenstra’ genoemd en werd het ‘neefje’ van het stel. Ik kon daar de hele tijd blijven, wat mijn geluk was. Want sommige onderduikers hadden wel vier, zes, tien of soms wel achttien adressen gehad. Het was een enorm risico mensen te laten onderduiken. Duitsers zagen het als een misdaad. Je kon doodgeschoten worden mensen werden naar een concentratiekamp  gestuurd.
Ik had geluk met één onderduikgezin, het waren hele lieve mensen en ze woonden aan een heide. We hadden eten genoeg en ik had een fijn leven.’

Waar zat uw moeder ondergedoken?
‘Mijn moeder zat in Heiloo ondergedoken, bij een echtpaar waarvan de man Joods was en de vrouw Katholiek. De man en vrouw hadden iets slims gedaan, ze waren gaan scheiden. Als de Duitsers kwamen gingen ze weer weg zonder te zoeken, maar haar man zat ondergedoken in de kelder van zijn eigen huis. Na de oorlog zijn ze weer getrouwd en kregen ze nog een baby. Ze hadden drie zoontjes, die overigens niet wisten dat hun vader in de kelder zat. Mijn moeder werkte daar in huis en ze hielp met de opvoeding.’

Hoe kwamen u en uw moeder weer bij elkaar?
‘Mijn pleegvader had ontdekt dat mijn naam Samuel de Leeuw en niet Baukje Veenstra was. Mijn naam op mijn onderduikadres. Hij heeft mijn moeder toen een brief geschreven en die aan het verzet meegegeven. Zo kwam zij erachter dat ik nog leefde. Ze wist aanvankelijk alleen niet op welk adres. Dat mocht ze niet weten, anders waren ze bang dat ze haar kind ging halen en dan kon ze iedereen in gevaar brengen.
Toen ik 5 jaar was, kwam ineens mijn echte moeder langs. Dat was heel verwarrend, want voor mij was mijn pleegmoeder mijn echte moeder. Ze bleef een paar dagen in Heerlen en toen ging ik met haar mee naar Amsterdam. Daar bleef ik een paar weken en toen weer terug naar Heerlen. Zo ging het om en om, zodat ik kon wennen. Ik kwam uit een rustig gezin, woonde op de hei en toen kwam ik in een verwoeste stad, met een verwoeste familie, mijn vader was vermoord, mijn opa, oma, mijn ooms en tantes waren dood. Langzaam raakte ik gewend en op een gegeven moment ben ik in Amsterdam naar school gegaan.
Na de oorlog heb ik altijd contact met mijn pleegouders gehouden. Ze hadden zelf geen kinderen en ze hebben mijn leven gered. Ik kan nooit terugdoen wat zij mij hebben gegeven.’

 

Erfgoeddrager: Tom

‘De boterham was zo groot dat ik twee handen nodig had’

Druk van de spanning en van enthousiasme staan Tess, Deon, Tom en Lotta op de uitkijk. Ze wachten op Wout Hol (1940), die in de buurt van hun school, de H.J. Piekschool in Wageningen, woont. Het viertal valt plotseling stil als meneer Hol het lokaal binnen komt wandelen. ‘Zo’, zegt hij. ‘Jullie willen wat vragen?’ Ze antwoorden met vier knikkende hoofden en beginnen voorzichtig met de eerste vraag: ‘hoe gaat het me u?’ En dan volgen er meer.

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat mijn vader heel bang was. Hij werd opgepakt om te werken voor de Duitsers. Ze stonden op een zondagmorgen bij de kerk en toen de mensen naar buiten liepen, pikten ze de sterke mannen eruit. Die werden naar Oosterbeek gebracht. Tijdens het marcheren naar het werk is mijn vader op een dag samen met een andere jongen uit de groep gesprongen. Zo het bos in. De hele nacht hebben ze gelopen, richting Lunteren, waar wij toen zaten. De volgende ochtend werden we wakker en was mijn vader ineens weer terug! Hij hield zich stil, maar diezelfde week werd een Duitse officier te paard vanuit de lucht beschoten door een Engelse jager. De officier stoof bij ons het erf op, zo door de achterdeuren van de boerderij naar binnen. Mijn vader vluchtte het voorhuis in om zich te verstoppen. Ik zag op dat moment hoe bang hij was. Ik was vier jaar en dat heeft enorm veel indruk op me gemaakt.’

Kent u mensen die zijn omgekomen tijdens de oorlog?
‘Toen we geëvacueerd waren, is onze buurman terug naar Wageningen gegaan. Dat mocht niet, het was Sperrgebiet, verboden terrein voor burgers. Hij had voer voor zijn koeien nodig en wilde het gras maaien en dat op een kar meenemen naar zijn evacuatieadres. De Duitsers betrapten hem en hebben hem aan de Mansholtlaan doodgeschoten en in de sloot gegooid. Pas na de Bevrijding is zijn lichaam gevonden toen ze de sloot gingen schoonmaken.’

Heeft u een goede herinneringen aan de Bevrijding?
‘Ik herinner me een lange colonne vrachtwagens, jeeps en kleine tanks over de grote weg tussen Lunteren en Ede. Wij renden ernaartoe. We holden als kwajongens tussen de voertuigen door naar de andere kant van de weg en weer terug. Een Canadese militair smeerde brood voor iedereen. Ik kreeg een plak met een dikke laag boter erop. De boterham was zo groot dat ik het met twee handen moest vasthouden. Ik liet het mijn moeder zien en ze vroeg of ze ook een hapje mocht. Samen hebben we die boterham toen opgegeten.’

Was het leven na de oorlog heel anders dan ervoor?
‘Na de oorlog moesten we alles weer opbouwen. De Duitsers hadden bijvoorbeeld het hout van onze schuur gebruikt in de stellingen, in de loopgraven. Ze hadden ook gebruik gemaakt van onze wc en zich afgeveegd met mijn moeders trui. Verder was het huis nog wel heel. Ze durfden niet bij ons naar binnen. Mijn broer had namelijk tekenen van kinderverlamming en lag geïsoleerd boven in zijn slaapkamer. Bij de voordeur hing een plakkaat dat we een besmet huis hadden.
Tijdens de oorlog leerde ik dat de Duitsers niet oké waren. Veel later na de oorlog ben ik met mijn kinderen in Duitsland op vakantie gegaan. Dan zag ik een Duitser lopen op krukken en zei ik: “Kijk, die hebben ze ook goed geraakt”. Mijn kinderen hebben me toen wel op m’n vingers getikt, want dat kan natuurlijk niet. Dat was niet netjes van me. En daar hadden ze groot gelijk in.’

Erfgoeddrager: Tom

‘Lauf schnell nach Hause, ich habe auch Kinder!’

Marja Ruijterman sprak al vaker met leerlingen en dat inspireerde haar geregeld tot een column waarin ze haar ervaringen met jonge interviewers deelt. Als verhalenverteller kan zij, tien jaar na de oorlog geboren, het verhaal van haar moeder Greet en tante Annie Dresden goed doorvertellen. Dit keer aan Gijs, Babo en Tom van de Boomgaardschool in Amsterdam-West.

Hoe weet u wat er met uw moeder is gebeurd in de oorlog?
‘Mijn moeder en tante hebben me veel verteld. Dat vond ik vroeger niet altijd leuk, maar nu ben ik blij dat ze dat hebben gedaan. Daardoor weet ik hoe verschrikkelijk het voor ze is geweest. Ze waren tien en twaalf toen de oorlog uitbrak. Ze hebben hun Joodse vader en andere familieleden verloren en hebben jaren de angst gevoeld om opgepakt te worden. Dat kwam een keer heel dichtbij, toen ze houten blokjes uit de tramrails aan het stelen waren. Veel mensen deden dat toen. Het hout kon je gebruiken om de kachel te stoken om het thuis wat warmer te maken. Opeens kwamen er Duitse soldaten aan. Eentje greep mijn moeder beet. Hij siste: “Lauf schnell nach Hause, ich habe auch Kinder!” Mijn moeder zei altijd na de oorlog: “Niet alle Duitsers waren slecht, sommigen moesten gewoon.”’

Waren er ook familieleden die het overleefd hebben?
‘Mijn tante Engeltje, de zus van mijn opa. Al haar broers en zussen zijn in de oorlog vermoord. Door zich te verstoppen in een voddenkar (een bakfiets met allemaal troep erop) is ze uit kamp Westerbork ontsnapt. Na de oorlog werd ze gek in haar hoofd door alles wat er gebeurd was. Ze had een armoedig woninkje waar ik met mijn moeder weleens kwam. Als je naar het toilet was geweest, moest je middenin de huiskamer doortrekken! Ze had er allemaal beeldjes staan, die elk een omgekomen familielid voorstelde. Ze kon heel lief doen, maar dan opeens in woede uitbarsten. Dan schold ze ons uit voor nazi of vieze Duitser en gooide ze boeken naar ons hoofd. Ze liep ook altijd scheldend door de stad. Na de dood van mijn ouders vond ik een doos met papieren van haar. Ze bleek prachtig te kunnen dichten! Ze had zich altijd geschaamd voor het beroep van haar broer, mijn opa Sem. Die was voddenman op het Waterlooplein. En dat nu juist een voddenkar haar leven had gered! Na de oorlog dichtte ze: “Vergiffenis Sem, miljoenen keer dat ik mij voor U schaamde als ik bij Uw voddenkar was aan het Waterlooplein… en een voddenkar redde mijn leven en heeft mij uit Westenbork gereden”. Ze vond het erg dat zij als enige de oorlog had overleefd en daar schaamde ze zich ook voor. Later kwam ze in een bejaardentehuis, waar ze door medicijnen heel zoet en schoon zat te zijn.
En nog iemand heeft het overleefd. De ouders van mijn moeder, mijn opa en oma dus, waren voor de oorlog al gescheiden. Mijn opa hertrouwde met een Joodse vrouw, die al een dochter uit een eerder huwelijk had. Dit gezin is in Sobibor vermoord. Samen hadden ze ook een baby, Sara genaamd. Zij is gered en groeide op in een pleeggezin in Delft onder de naam Maria. Ze had altijd het gevoel dat ze er niet bij hoorde. Ze hoorde pas toen ze volwassen was over haar verleden en dat ze dus Joods is! Toen ging ze naar haar halfzussen, mijn moeder Greetje en tante Annie, op zoek. Ze hebben altijd contact gehouden.’

Hebben uw moeder en tante honger gehad in de oorlog?
‘Mijn moeder had allemaal wonden op haar lichaam door het tekort aan eten. Ze aten bijvoorbeeld tulpenbollen, omdat ze niets anders hadden. Op een gegeven moment hadden ze weer een keer vlees. Een flink stuk en het rook heerlijk! Maar mijn moeder kwam er achter dat het hun kat was en kon het niet eten. Ook kwam er een keer een vrouw uit Volendam in klederdracht op bezoek. Haar kleding bewoog en toen bleek daaronder levende paling te zitten! Mijn oma was er blij mee, maar mijn moeder wilde het niet eten.
Na de oorlog kregen mijn tante en moeder ieder een reep chocola. Mijn moeder had hem heel snel op. Mijn tante deed er veel langer over om zo lang mogelijk te genieten. Mijn moeder wilde graag nog een stukje van mijn tante, maar die zei: “Nee hoor, moet je er ook maar wat langer over doen.”’

Lees hier de column van Marja Ruijterman over dit interview met drie elfjarigen.

Erfgoeddrager: Tom

‘De postbode vroeg: woont hier Elsje Cohen?’

Ellen Spiegel is geboren in 1942 dus ze was nog heel jong in de oorlog. Aan Tom, Jocelyn en Tijn van basisschool de Kring in Maastricht vertelt ze dat ze pas na de oorlog begreep wat er was gebeurd. De kinderen luisteren naar haar bijzondere verhaal.

Wat was uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Mijn eerste herinnering gaat terug naar Kerst 1947. Ik stond voor het raam en zag de postbode naar onze deur lopen. Kerst, dat was echt een tijd voor cadeautjes, dus ik dacht dat hij misschien iets voor mij had en rende naar de deur. De postbode vroeg: ‘Woont hier Elsje Cohen?’ Ik was teleurgesteld want ik heette Ellen van der Spiegel, dus ik zei: ‘Nee, die woont hier niet’. Toen kwam mijn moeder en zei: ‘Ja, geeft u het maar’. We zijn bij de kerstboom gaan zitten en mijn moeder vertelde me dat ik eigenlijk Elsje Cohen heette. Ze zei: ‘Wij zijn niet jouw echte papa en mama, die zijn in de oorlog weggevoerd naar Duitsland. Ze waren bang dat ze het niet zouden overleven en hebben jou daarom bij ons laten onderduiken.’ Ik schrok heel erg. Dat kunnen jullie je vast wel voorstellen: al die tijd heb je gedacht dat zij jouw ouders waren… We zaten daar zo onder de kerstboom, en ik zag dat mijn moeder ook tranen in haar ogen had. Toen was ik ook ineens niet meer blij met het cadeautje.
Ik heb maar één foto van mijn moeder met mij. Ik denk dat ze de meeste foto’s op het laatste moment hebben meegenomen naar het concentratiekamp en dat die ook in de gaskamers zijn verdwenen. Als je me vraagt: heb je wel eens gehuild? Om deze foto moet ik eigenlijk wel huilen. Ik denk ook: wat moet dat moeilijk zijn als je jouw kleine baby zo moet meegeven aan vreemden, en je weet niet of je haar nog gaat zien.’

Wat is er met uw ouders gebeurd?
‘Mijn ouders zijn vermoord in Sobibor en mijn grootouders in Auschwitz. Ik heb me altijd afgevraagd waarom mijn ouders niet zijn ondergedoken want dan waren ze misschien blijven leven. Ik was ook benieuwd wie ze waren en daarom ben ik dat gaan uitzoeken. Twee zusters van mijn moeder hebben de oorlog overleefd en bij hen heb ik geregeld gelogeerd. Hun kinderen wonen in Amerika en Israël en ook hun kleinkinderen. Ook hun zoek ik wel eens op want het is toch heel fijn om familie te hebben.’

Hoe was het voor u om naar school te gaan?
‘Ik vond het moeilijk. Ik woonde bij een christelijk gezin, maar familie van mij die de oorlog had overleefd, eiste dat ik ook naar de Joodse school zou gaan. Daarom ging ik op zaterdag naar Shule, dat is het woord voor synagoge, en kreeg ik Joodse les had. Op zondag ging ik naar de christelijke zondagsschool. Als kind vond ik dat nogal verwarrend. In de synagoge zeiden ze bijvoorbeeld: ‘Je mag niet zo bidden’ en dan dacht ik: ‘Oh, als ze maar niet weten dat wij thuis zo bidden!’ En in de zondagsschool zeiden ze met Pasen dat de Joden Christus hadden gekruisigd, waarop ik hoopte dat ze maar niet aan me zagen dat ik Joods was. Ik hoorde niet bij de een en ook niet bij de ander, en dat is geen fijn gevoel.’

Bent u later nog naar Sobibor gegaan?
‘Ik had altijd gedacht dat ik nooit naar een concentratiekamp zou gaan. Het leek me zo vreselijk. Tot een paar mensen die net als ik hun ouders hadden verloren, of hun broer of zus, vroegen of ik met ze meeging naar Sobibor. Dat voelde toen wel vertrouwd aan. In Sobibor heb je een pad van het aankomst-stationnetje naar de as-heuvel. Daar mochten we stenen leggen voor onze familie. Dat was heel belangrijk voor ons, want wij hadden geen graf waar we een steen op konden leggen. Het was heel aangrijpend om daar rond te lopen.
Ik heb altijd gehoopt dat dit niet meer zou gebeuren. Wij waren heel optimistisch toen de oorlog voorbij was. Nooit meer ‘Auschwitz’, nooit meer die kampen, zeiden we. Maar als je nu naar de wereld kijkt, zijn er op andere plaatsen weer kampen. Dat vind ik heel erg. Door mijn verleden heb ik veel geleerd over omgang met anderen. Neem pesten op school. Dat vind ik erg want het is het begin van wat later de moord is geworden op de Joden. Iemand is een beetje anders, is dik, heeft rood haar of is homo of wat dan ook, dan is hij een uitzondering. Maar dat is toch geen reden om te pesten of buiten te sluiten? Het is een neiging van mensen om te pesten omdat zij daar een sterk groepsgevoel van krijgen. En het lijkt alsof dat pesten iets heel kleins is, maar het gaat over mensen buitensluiten, vaak rare dingen over hen vertellen die ook niet waar zijn. En dan kan dat er uiteindelijk toe leiden dat ze vermoord worden. Veel mensen kenden destijds geen Joden en dan werden er verhalen over ze verteld: dat ze altijd rijk zijn en zulke neuzen hebben en nog meer van dat soort onzin. Maar meestal als je mensen kent die een beetje anders zijn, ga je ze weer aardig vinden.’

Erfgoeddrager: Tom

‘Ik had de afdrukken in mijn huid staan’

Jack Eljon heeft als Joods kind op veel adressen ondergedoken gezeten. Aan de leerlingen van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid vertelt hij dat destijds niet snapte waarom hij niet bij zijn ouders was en zich iedere dag weer afvroeg waar ze waren. Maar ze kwamen niet. ‘Het heeft me mijn hele leven achtervolgd’, zegt hij tijdens het interview dat ze in deze coronatijd buiten op het schoolplein doen. ‘Als kind heb nooit begrepen waarom ze me alleen hebben gelaten. Maar ze lieten me alleen zodat ik het overleefde.’

Wat kunt u zich herinneren van het begin van de oorlog?
‘Ik was nog geen drie toen de oorlog begon. Vliegtuigen kwamen over en mijn vader zei: “Nu is het menens”. We gingen naar een camping in Schoorl die van vrienden van mijn ouders was. Ik kampeerde er met mijn ouders. Het was gezellig, maar we moesten ons wel blijven verstoppen. Er zaten veel Duitsers die wel eens probeerden een praatje met me te maken, maar ik begreep er geen woord van. Een keer speelde ik in de duinen toen er een soldaat kwam die van dichtbij een geweer op me richtte. Ik was volledig in paniek en rende naar mijn moeder. Vanaf dat moment vond mijn moeder het op de camping te gevaarlijk worden. Kort daarna zijn mijn ouders uit elkaar gegaan en zijn we apart van elkaar gaan onderduiken.’

Wat was uw eerste echte onderduikadres?
‘Ik ging naar een tante van mij in Haarlem, tante Greta. Zij was getrouwd met een niet-Joodse man. Dat noemden we een gemengd huwelijk. De buren van Greta waren NSB’ers. Op een dag belden deze buren aan. Ze hadden gehoord dat in Haarlem een grote razzia zou komen en de Duitsers zouden zeker ook hier in de straat komen. De kans was groot dat ze mij zouden meenemen. Toen deden deze NSB’ers iets bijzonders. Ze boden aan dat ik in hun huis kon schuilen tot de razzia voorbij was. Bij deze razzia zijn bijna duizend mensen opgepakt, slechts vijfentwintig mensen hebben het overleefd. Ik weet niet waarom de NSB-buren me in huis hebben genomen. Misschien omdat ze het zielig voor me vonden of misschien dat ze na de oorlog konden zeggen dat ze ook een Joods kind hebben gered. In ieder geval hebben ze wel mijn leven gered. Tante Greta heeft de oorlog helaas niet overleefd. Ze is in 1943 opgepakt en vermoord.’

Heeft u ook slechte onderduikadressen gehad?
‘In Zeist zat ik ondergedoken op een heel naar adres. Bij ‘tante Daan’, zoals ik haar noemde. Ik was een moeilijk kind, wilde niet leren, niet eten, ik was onhandelbaar. Op dit adres werd ik veel geslagen, met kleerhangers op mijn rug. Ik had de afdrukken in mijn huid staan. Op een dag, ik zat op school, werd ik verraden, waarschijnlijk was het een van de buren. De SS, de Duitse politie, kwam langs bij tante Daan om mij op te halen, maar ik zat op school. De overburen snapten meteen wat er aan de hand was en stuurden de bakkersknecht met zijn kar naar mijn school. Ook de schooldirecteur begreep wat er aan de hand was en haalde me uit de klas. Ik moest in de kar van de knecht zitten, met de klep dicht. Terwijl hij wegfietste, reden de Duitsers richting de school. We moeten elkaar hebben gekruist. Weer was ik gered… De Duitsers hadden intussen op school een pistool op het hoofd van mijn juf gezet, maar die zei dat ze niet wist waar ik was. En dat was ook zo. Ze zijn toen teruggekeerd naar Tante Daan en hebben haar opgepakt en gevangengezet. Na een maand gaf ze onder dwang de naam en adres van de vrouw die mij bij haar had ‘bezorgd’: mevrouw Wasch uit Utrecht. Zij had op dat moment een elfjarig Joods meisje in huis, Floortje Hamburger. De Duitsers hebben ze allebei meegenomen en ze zijn vermoord. Dat vind ik nog steeds heel erg.’

Hoe heeft u uw moeder weer ontmoet?
‘Aan het einde van de oorlog, zat ik in Friesland, mijn vader in Groningen en mijn moeder in Westerbork. We wisten dat niet van elkaar. Medewerkers van het Rode Kruis vroegen me hoe ik heette. ‘Henkie Mulder’ was mijn onderduiknaam, maar ze wilden mijn echte naam weten. Ze vroegen het me vele keren, ze hebben me zelfs geslagen maar ik zei het niet. Want ik had mijn tante beloofd dat ik nooit mijn eigen naam zou zeggen. Dat was te gevaarlijk. Uiteindelijk heeft iemand van het Rode Kruis me meegenomen naar Sneek. In een lokaal zaten twintig vrouwen op een rij. Ze waren allemaal hun kinderen kwijt. Ik zag meteen aan het einde van de rij mijn moeder, maar ik mocht niet naar haar toe. Stuk voor stuk liep ik deze vrouwen voorbij totdat ik bij nummer zeventien kwam. Dat was mijn moeder. Ik ben bij haar op schoot gekropen en heb haar vastgepakt. Nooit meer heb ik me zo een met haar gevoeld.’

Wat heeft de oorlog met u gedaan?
‘Ik mistte constant mijn ouders, voelde me in de steek gelaten. Dat is altijd zo gebleven. Mijn vader had vier zussen en die zijn allemaal vermoord. Hij werd heel zwijgzaam. De band tussen mij en mijn ouders is nooit meer echt hersteld; het voelde meer als een wapenstilstand. De littekens van de oorlog zitten van binnen: je ziet ze niet, maar ze zijn er wel. Later, als ik in een winkel het woord paskamer zag, dacht ik dat er gaskamer stond. In paniek moest ik dan de winkel uit. Ik wist het wel, maar toch draaide ik altijd de p om voor een g. Altijd weer. Je kunt een kind wel uit de oorlog halen, maar de oorlog nooit uit een kind.’

Erfgoeddrager: Tom

‘Van een groot huis gingen we naar een vies, klein huisje in Alkmaar’

Rite Prins woonde tijdens de oorlog aan de Karel de Grotelaan 24 in Bergen. Vier was ze toen die uitbrak. Aan Arthur, Tom, Kirsten en Jolijn van de Matthieu Wiegmanschool vertelt ze over de evacuatie uit Bergen, over haar schooltijd en haar vader die bij het verzet zat.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik herinner me dat je de hele nacht vliegtuigen hoorde overvliegen. Heel angstig was dat, omdat je niet wist wat er ging gebeuren. Alle kindertehuizen werden door de Duitsers gesloten en de kinderen werden naar Duitsland gebracht. Een kinderrechter uit Alkmaar greep in en regelde dat de kinderen her en der werden ondergebracht. Ook wij kregen twee jongens, Rutger en Jan, in huis. In 1942 moesten we allemaal weg uit Bergen. Binnen drie dagen moesten we onze spullen pakken en naar Alkmaar, met trouwkoetsjes. Van een heel groot huis in Bergen gingen we naar een klein, vies huisje vol vlooien in Alkmaar. De muren van het huisje waren zo dun dat je er met een aanloop zo doorheen kon lopen.’

Wanneer ging u terug?
‘We mochten tijdens de oorlog niet terug, maar we gingen regelmatig stiekem te voet met mijn moeder, twee broers en zusje in de kinderwagen naar Bergen om te kijken hoe het er was. Je hoorde dat er dingen werden gestolen en we hadden maar weinig mee kunnen nemen. Soms kwam je marcherende Duitse soldaten tegen. Die maakten met hun harde hakken op de straat veel lawaai. Dan deden we alsof we gewoon aan het wandelen waren. In ons huis in Bergen hadden we boven kamertjes ingericht waar we dan bleven slapen. Beneden was leeg zodat niemand het zou merken.’

Hoe was het op school?
‘School ging gewoon door. Ik zat op school waar nu de Wereldwinkel is. Je zat daar in allemaal kleine gele bankjes en als er Tommies – de goeie vliegtuigen die tegen de jagers (de slechte vliegtuigen)  vochten – voorbijvlogen, kon je vanuit je bankje de piloten zien zitten. Als ze begonnen te schieten, gingen we allemaal onder de banken zitten en grapjes maken met elkaar en gek doen. Maar als het heel erg was, moesten we in het halletje gaan staan en werden we wel heel bang.’

Wat weet u van de ondergrondse?
‘Elk dorp had zijn eigen ondergrondse. Mijn vader was aangesloten bij die in Bergen. Hij zat samen met een paar anderen ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Daar lagen enkele grote balen met stro en daarachter was een ruimte waar ze zaten. De Duitsers liepen daar in de buurt en hadden niets door.
De ondergrondse probeerde te saboteren wat de Duitsers deden. Ze brachten onderduikers op andere plaatsen als ze verraden waren. Ze zorgden, als er vliegtuigen naar beneden waren neergestort, dat de vliegeniers gered werden. Ze maakten ook zelf kaarten en bonnen zodat mensen eten konden halen. Het was gevaarlijk om dat werk te doen en veel zijn er ook opgepakt en kwamen niet meer terug. Mijn vader werd verraden door de directeur van het postkantoor, een NSB’er. In 1943 is hij opgepakt en getransporteerd naar kamp Buchwald in Duitsland. Hij overleefde en kwam terug. Hij woog nog maar 48 kilo.’

        

Erfgoeddrager: Tom

‘Hij wist niet dat mijn vader met een Joodse vrouw getrouwd was’

Fred Dubiez was pas drie jaar toen de oorlog begon, maar kan Tom, Oskar, Floris en Rens van de Dongeschool nog veel vertellen. Dat doet hij in het huis waar hij tijdens de oorlog ook al woonde. Indrukwekkend is de lijst met namen, geboorteplaatsen en plaats van overlijden van veel van zijn familie van moeders kant die hij hun toont.

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
‘Ik was nog ontzettend jong en had dus niet goed door wat er gebeurde. Bovendien ging het leven voor de gemiddelde mens gewoon door. Ik speelde buiten met mijn vriendjes en ging naar school. Wij deden ook geen dingen die niet mochten, dat was te gevaarlijk. Mijn moeder was Joods en mijn vader niet. Mijn ouders zaten niet in het verzet en ook hadden we niet stiekem een radio in huis. Dat kon je allemaal beter niet doen met een Joodse moeder, dat was veel te gevaarlijk. Mijn ouders wilden de Duitsers absoluut geen aanleiding geven mijn moeder op te pakken, dat zou voor haar de dood betekenen.’

Is uw moeder opgepakt tijdens de oorlog?
‘Gelukkig niet. Wel moest ze een gele ster op haar kleding dragen; zo konden de mensen op straat zien dat ze Joods was, en er stond een grote J van Jood op haar persoonsbewijs. Mijn moeder heeft de oorlog overleefd omdat ze met een niet-Joodse man was getrouwd. Dat heette een gemengd huwelijk. Mijn opa en oma van moeders kant woonden verderop in de straat. Op een dag in 1943 waren ze verdwenen. Hetzelfde geldt voor mijn ooms, tantes, neefjes en nichtjes. Het waren gewoon mensen die naar hun werk gingen en voor hun kinderen zorgden, maar ze zijn zonder pardon meegenomen. Pas na de oorlog hoorden we wat er met hen is gebeurd.’

Had u honger tijdens de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter was het eten schaars, maar omdat ik enig kind was, lukte het mijn ouders mij genoeg te eten te geven. Op het werk van mijn vader was een Duitse toezichthouder, een heel aardige man. Hij zorgde goed voor zijn medewerkers. Af en toe kwam mijn vader met wat te eten thuis. Deze Duitse meneer wist overigens niet dat mijn vader met een Joodse vrouw getrouwd was, anders had hij zijn baan niet mogen houden. Soms ging ik met mijn moeder naar de gaarkeuken. Dan namen we ons bordje mee en kregen we eten, zoals bloembollen of suikerbieten. Bloembollen waren overigens echt ontzettend smerig, bah! Ook na de oorlog was het moeilijk om aan eten te komen; een paar jaar lang was het nog op de bon. Alles moest echt weer op gang komen.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Dat was geweldig, daar werden we zo blij van. Ik woon nu nog steeds in het huis waar we toen ook woonden. Hierdoor zijn de herinneringen heel sterk en zie ik het allemaal heel goed voor me. Zo kan ik me nog herinneren dat ik hier voor het raam stond en heel simpel dacht: ooh de oorlog is voorbij! Ik realiseerde me goed dat we vrij waren, dat de spanning weg was en dat we geen gevaar meer liepen. Ik heb ook de aankomst van de geallieerden gezien. Die kwamen via de Berlagebrug Amsterdam binnen. Duizenden mensen stonden op straat de Canadese troepen toe te juichen.’

                 

Erfgoeddrager: Tom

‘Niemand wist waarom, maar ze deden wat hen was opgedragen’

Ella, Zarah en Tom van de Montessorischool uit de Azaleastraat worden bij de deur al opgewacht door de 80-jarige Ria Schifflers. Ze stelt de kinderen voor aan haar zwart-witte konijn ‘Moppie’ en waarschuwt dat het beestje aan de veters van hun schoenen kan knabbelen. Daarna vertelt ze hen over haar eigen oorlogstijd in Noord, maar haar verhaal gaat vooral over het drama dat zich afspeelde in de fabriek Hollandia Kattenburg.

Waarom weet u zo veel over Hollandia Kattenburg?
‘Na de oorlog werkte ik in de stad, tot een vriendin mij wees op de Hollandia Kattenburg fabriek in Noord, die dichterbij mijn huis was. Toen ik daar ging werken, hoorde ik de geschiedenis van de fabriek en ben ik mij er verder in gaan verdiepen.’

Wat gebeurde er tijdens de oorlog in deze fabriek?
‘Hollandia Kattenburg was een Joods bedrijf waar regenkleding werd genaaid. De Joodse directeur vond dat de fabriek ook tijdens de bezetting moest blijven draaien. De vierhonderd Joden die er werkten kregen daarom een zogeheten SPER in hun persoonsbewijs. Met zo’n SPER hoefden ze niet naar Duitsland. Tijdens de oorlog kregen de directeuren van de fabriek de opdracht om Duitse legerkleding te maken. Ze gingen ermee akkoord omdat ze bang waren dat anders de Joodse medewerkers alsnog op transport werden gezet. Dat ging een jaar goed.’

Mochten de Joden er blijven werken?
‘Nee. Eind 1942 kregen de Joodse medewerkers te horen dat ze hun persoonsbewijs en trouwboekje moesten inleveren. Niemand wist waarom, maar ze deden wat hen was opgedragen. Na drie weken kreeg iedereen zijn bewijzen weer terug. Twee weken lang gebeurde er niks. Tot op 11 november 1942 zeven legerwagens van de Grune Polizei de Valkenwegpont op reden. Militairen omsingelden de fabriek. Willie Lages, hoofdagent van Amsterdam, ging naar binnen en gebood de Joodse medewerkers aan de ene kant van de fabriek te staan en de niet-Joodse medewerkers aan de andere kant. De Joden zouden meegaan op transport. Ze kwamen nog in opstand, maar wat konden ze beginnen tegen al die soldaten? Het was vreselijk. Een meisje dat samen met haar Joodse vader in de fabriek werkte, werd van hem gescheiden. Want je bent alleen Joods als je moeder dat is, dus zij mocht bij de niet-Joden staan. Het meisje schreeuwde dat haar vader naar haar kant moest komen. Maar hij werd meegenomen en ergens in een kamertje zo toegetakeld dat hij niet meer herkenbaar was.’

Foto: Caro Bonink
Foto: Caro Bonink

Erfgoeddrager: Tom

‘Met een binnenvaartschip naar Drenthe’

Wat kunt u zich nog het beste herinneren uit de oorlog?
Ik kwam uit een gelovig protestants gezin en had een vader, moeder en een broer vier jaar ouder dan ik. Ik weet nog goed dat mijn broer via de kerk naar Andijk mocht om daar bij tuinders te gaan wonen. Op het platteland was veel meer te eten dan in de stad. Ik vond het heel erg dat mijn broer wegging en wilde graag met hem mee, dat kon helaas niet. Mijn vader heeft mij met een binnenvaartschip naar Schoonebeek gebracht een plaatsje vlak aan de Duitse grens in Drenthe. We moesten eerst verzamelen bij de Oranjesluizen. Het was een heel spannende reis omdat we onderweg via het IJsselmeer naar het noorden vertrokken en onderweg beschoten werden door soldaten. Deze soldaten schreeuwden: ‘Mitkommen!’ Een van de soldaten had zijn vinger aan de trekker. Ze wilden mijn vader meenemen naar Duitsland, maar mijn vader zei dat hij heel erg ziek was en erg verzwakt. Het hielp want later mochten we weer verder varen. Ik zie het als een wonder dat we die reis overleefd hebben.’

Heeft u ook wel eens iets leuks meegemaakt in de oorlog?
Toen ik nog in Amsterdam woonde in het begin van de oorlog, waren mijn broer en ik lid van de Padvinderij. Dat zat op het Prinseneiland in Amsterdam en was altijd erg leuk en daar hadden we heel veel lol. Ik zat bij de kabouters. Ik leerde daar veel: hoe je moest kamperen, touwen knopen, hutten en vlotten bouwen enz. Als je iets heel goed had gedaan dan kreeg je een insigne, daar was je dan heel trots op!’

Hoe was het om in Drenthe te wonen?
‘Ik kwam terecht in een groot gezin, ze hadden 12 kinderen en woonden op een boerderij. Ze hadden heel veel koeien en die gaven 20 liter melk per koe per dag, dat weet ik nog goed. Als er Duitsers in de buurt kwamen moesten de dieren verstopt worden want die werden steeds geteld. Er was gelukkig genoeg te eten en te drinken daar. Ik heb totaal ruim zes maanden in Schoonebeek gewoond en was daar ook jarig in Maart 1945. Ik had niet verteld aan de mensen waar ik woonde dat ik jarig was en had ook niet echt zin in feest, want mijn familie was er niet bij.

In Juni 1945 ben ik door mijn ouders opgehaald en ik weet dit nog heel goed. Ik was zo blij ze weer te zien dat ik van blijdschap niet wist of ik eerst mijn vader of eerst mijn moeder zou omhelzen. Het was wel een heftige terugreis naar Amsterdam. Veel stukken deden we per fiets en toen had je nog geen rubberbanden maar banden van hout of van een soort heel hard materiaal. Het was dus heel oncomfortabel om achterop te zitten en bij elke bobbel in de weg had ik veel pijn aan mijn billen. Ik was echter zo blij dat ik het eigenlijk nauwelijks voelde.’

Erfgoeddrager: Tom

‘‘In de diepe kast onder de trap waren we veilig voor de bommen’’

Arie Stokvis woonde als kind met haar tweelingzus Rietje, haar oudere broer en haar ouders in de Avenhornstraat in Nieuwendam. Aan het einde van de straat stond een Duits afweergeschut. Daan, Mohammed, Tom en Daniel zijn onder de indruk als mevrouw Stokvis op Montessorischool Azaleastraat vertelt hoe dichtbij het was. En dat het luchtalarm de laatste jaren van de oorlog elke dag wel een keer af ging.

 

Zag u vliegtuigen over uw huis vliegen?
“Bij het Purmerplein waren vroeger weilanden en daar stond een luchtafweergeschut. Daarmee konden ze de vliegtuigen uit de lucht schieten. Bij het Mosveld was een groot terrein dat de Engelsen wilden bombarderen. En waar ik woonde had je achter het Vliegenbos de chemische fabriek Ketjen, die wilden ze ook platbombarderen. Er kwamen heel veel bommenwerpers, broem-broem-broem. Dan ging het luchtalarm af, het loeide heel eng, en dan riep mijn moeder: “Ga in de kast!”. We hadden een diepe kast onder een trap, daar zaten we veilig. Als een bom op een huis valt, blijft vaak de trap staan. Er kwamen ook Tommies over, Engelse jagers, hele colonnes; dan zag het zwart van de vliegtuigen. Ze vlogen heel hoog, maar de Duitsers schoten toch. Als we uit het raam keken – ook al mocht het niet van mijn moeder – konden we de lichtbanen van de kogels zien. ’s Avonds schoten ze eerst lichtkogels af. Het was net vuurwerk, maar wel eng. Ik heb er jaren nachtmerries van gehad. De laatste twee jaren gebeurde dat iedere dag wel. Ik was een keer met mijn zus in de buurt aan het spelen, toen de de sirene begon te loeien en het geschut schoot. Geen stap kon ik meer verzetten, zo bang was ik…”

Heeft u ook leuke momenten gehad?
“Het klinkt misschien een beetje gek maar ik vond die Duitse soldaten leuk. Ze hadden onze lagere school bij het Purmerplein als bivak ingenomen. Als Rietje en ik er langsliepen, zeiden ze soms: ‘Ga maar even ijsjes voor ons halen’, en dan kregen wij ook. Of ze hadden een boterham over. Soms gingen ze door de straat marcheren, netjes in uniform. Dan hoorde je het geluid van die laarzen en zongen ze prachtig Duitse liederen. Maar dat mocht ik niet mooi vinden van mijn moeder, want ze waren de vijand. Op een dag haalden ze de mannen uit de huizen om in Duitsland te gaan werken. Toen ze bij ons kwamen, deden mijn zusje en ik open. Die man vond ons met onze blonde krullen en blauwe ogen heel vertederend. Toen hij zag dat mijn vader zich stond in te zepen om zich te scheren, mocht mijn vader zich later die ochtend op het bureau melden. Hij is natuurlijk nooit gegaan.”

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
“Honger, vreselijke honger. Mijn vader ging nog wel eens de boer op, de Beemster in, linnengoed ruilen tegen aardappels. Dan kregen we de ene dag aardappels en de andere dag soep van de schillen. Mijn zus en ik werden heel ziek. Mijn vader heeft ergens rijst weten te bemachtigen, en voerde ons rijstewater. Anders waren we doodgegaan.”

Hoe blij was u toen u weer wat lekkers proefde na de oorlog?
“We kregen wittebrood uit Zweden, met een beetje roomboter erop. Dat was smullen. Maar als je zo lang honger hebt gehad, mag je niet meteen eten. Mijn moeder was heel streng. Eén sneetje brood, een klein beetje boter, meer niet. Als je meer ging eten, ging je spugen, je maag kon dat niet aan. En we kregen ook blikken met koek. Je wilde wel de hele trommel leegeten, maar we mochten er één per dag.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892