Erfgoeddrager: Tim

‘De baaien waar je kon zwemmen waren gescheiden voor witte en zwarte mensen’

Tim, Femke, Senn en Noa van basisschool Het Mozaïek uit Broek op Langedijk hebben heel veel vragen voorbereid en zijn enthousiast om mevrouw Selma Sindram te interviewen. Ze installeren zich aan tafel met uitzicht op de tuin met koekjes en sapjes. Mevrouw Sindram kan prachtig vertellen en de kinderen luisteren ademloos.

Hoe was het om op Curaçao te wonen?
Ik ben op Curaçao geboren in Willemstad aan de Otra Bandakant en vond het daar heerlijk! Curaçao was de plek waar ik mij thuis voelde. s Morgens stond ik altijd heel vroeg op om naar school te gaan en om twaalf uur waren we al klaar, omdat het ‘s middags veel te heet was. De mensen waren heel vriendelijk en je was altijd overal welkom en kreeg meteen eten en drinken. Toen ik 7 jaar was, herinner ik me, begon het ineens heel hard te regenen. Ik had nog nooit regen gezien en riep naar mijn moeder: “De douche is buiten!”

In wat voor huis woonde u?
We woonden in een oud militair ziekenhuis met barakken eromheen waar mensen konden wonen. In het midden waren tuinen waar we speelden met heel veel kinderen. Eromheen was een weg die omhoog en omlaag liep. Niemand had de deuren ooit dicht, alles was altijd open. Rondom de weg lag de Moonday, allemaal struiken en bomen met stekels, picas. De grond was hard droog en rotsig en we liepen of op blote voeten of op slippers en je had voortdurend picas in je voeten; die staken gewoon door je slippers heen. We wedijverden vaak hoever we in de moonday konden komen en wanneer je voeten zo vol met pica s zaten dat je niet meer kon lopen. Het geheel van de tuinen, de weg en de moonday was ommuurd. Helemaal daarachter woonden zwarte mensen in kleine huisjes, die moesten helemaal eromheen lopen om naar school te gaan. Ze braken uiteindelijk de muur af om via ons te kunnen lopen.’

Hoe rook het daar?
Shell had op Curaçao een olieraffinaderij voor ruwe olie uit Venezuela dat met grote schepen naar Curaçao kwam, waar er benzine van gemaakt werd. Dat stonk verschrikkelijk. Wanneer de wind de verkeerd kant op stond was de lucht niet te harden!’

Hoe ging u naar school?
We werden met de auto naar school gebracht omdat het te gevaarlijk was om te fietsen of te lopen. Auto’s hielden geen rekening met fietsers en wandelaars en het verkeer was ontzettend chaotisch. Dus mijn moeder bracht ons naar school. Vaak had ze een auto vol.’

 Wat merkte u van het koloniale systeem?
De baaien waar je kon zwemmen waren gescheiden voor witte en zwarte mensen. Dat vond ik heel vreemd. Voor de witte baaien moest je ook lid zijn. Dus mijn moeder propte vaak haar auto vol met kinderen onder de stoelen zodat ze niet zichtbaar waren en kwam binnen met degenen die wel een lidmaatschap hadden. Ze zagen de kinderen dan niet en zo konden we er toch naar toe met iedereen. We zaten vaak met wel tien kinderen in de auto en hadden ook nog geen gordels toen. Er waren maar een paar scholen waar naar het idee van de witte mensen goed les werd gegeven. Ik zat op zo’n school, maar in de klas zaten we ook gewoon met gekleurde mensen uit Suriname en Curaçao. Iedereen zat bij elkaar en ging met elkaar om. In die tijd waren de bazen altijd witte mensen, dat vond ik een beetje raar, want zwarte mensen zijn net zo intelligent als witte. Zwarte mensen kregen ook geen kans om te studeren omdat dat duur was, dus ze kregen echt minder kansen. Ook hadden alle witte mensen een zwarte werkster en was er duidelijk een witte overheersing. Witte mensen mochten overal komen, zwarte mensen niet. De goede banen waren voor de witte mensen en niet voor de zwarte mensen. Mijn buurman was een Surinaamse huisarts en omdat hij zwart was, had hij alleen zwarte klanten, geen witte, Andersom was dat ook zo. Zo merkten we dat er verschil was tussen zwart en wit zijn. Toen ik in Nederland kwam zag ik witte mensen aan de weg werken, en zwaar werk doen, dat was hier dus heel anders. Ook waren er geen aparte baaien hier voor zwarte en witte mensen. Mijn idee van normaal bleek dus niet zo normaal.’

Erfgoeddrager: Tim

‘Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje’

Tim, David en Floris van OBS Corantijn in Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Marian Smook. Mevrouw Smook ontvangt ons in een ruime flat vlak bij het WG-terrein. Het is snel duidelijk dat ze olifantjes verzamelt, want haar hele kast staat er vol mee. Mevrouw Smook is een goede verteller.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was 7 jaar oud. Er kwamen vliegtuigen heel laag overvliegen en op de radio hoorde je heel opgewonden stemmen. Mijn moeder zei dat we doodstil moesten blijven zitten en niet bij de ramen mochten komen.’

Was u bang in de oorlog?
‘Mijn moeder was Joods en eigenlijk ben ik dat door de oorlog te weten gekomen, want er werd nooit over gepraat. Mijn moeder moest een ster dragen, mijn vader was niet Joods, maar hij is in het begin van de oorlog bij mijn moeder weggegaan en bij een andere vrouw gaan wonen. Daardoor was mijn moeder onbeschermd. Ze mocht niet op straat en niet in winkels, dus dat moest ik allemaal doen. We hadden geen geld. Mijn moeder had heel veel potjes met kruiden. Dus toen deed ze de kruiden in kleine dubbelgevouwen papiertjes en dan ging ze ‘s avonds in het donker de kruiden proberen te verkopen in cafés waar de NBS’ers en Duitsers zaten. Dan droeg ze niet de jas met de ster erop. Ik wist dat dat ongelooflijk gevaarlijk was. Ik ging nooit naar bed voordat mijn moeder thuis was, ik moest heel zeker weten dat ze er was.’

Kon uw moeder wel aan geld komen voor eten?
‘We hadden enorme honger, we waren lopende ribbenkastjes geworden. Toen heeft het hoofd van de Montessorischool geregeld dat wij mee mochten op een boot naar het platteland. Daar was nog wel een beetje eten. Op een donkere novemberavond in 1944 heeft mijn moeder ons naar het IJ gebracht. Daar lag een platte dekschuit. Mijn moeder stond ons uit te zwaaien. Ik wist dat ik haar misschien nooit meer terug zou zien. Er lag een dikke laag stro op die bodem, we gingen zitten en we kregen een droge homp brood. Het was net of het een taartje was, zo’n honger hadden we. Door het donker zijn we over het IJsselmeer gegaan. Daarna zijn we uitgeladen alsof we spullen waren. We kwamen in een gebouw, daar lag op de zolder een laagje stro en de volgende morgen werden we met auto’s naar Ommen gebracht. Dat is een klein stadje. Ze brachten ons naar een school en daar lag weer stro op de vloer. En om de beurten kwamen de bewoners van Ommen naar dat schoolgebouw toe om een kind uit te zoeken, alsof we konijntjes waren.
Mijn zusje werd heel snel gekozen door twee ongetrouwde vrouwen, die zelf geen kinderen hadden. Ik werd ook uitgekozen, maar mijn broertje niet. Ik hoorde mensen praten dat hij naar een andere stad moest, maar dat kon niet, want ik voelde mij verantwoordelijk voor hem. Ik heb hem met twee handen vastgepakt en heb staan huilen en staan gillen, maar ik kreeg op m’n kop. Ik moest toch dankbaar zijn dat mensen mij eten wilden geven, ik moest niet zo’n lawaai maken. Op een bepaald moment ging de deur open en kwam een hele grote man binnen met het uniform van een postbode en die zei: ‘Wat is hier aan de hand?’. Ik vertelde met tranen mijn verhaal. Toen zei hij: ‘Ik ga jouw broertje meenemen en je mag elke dag komen kijken of het goed met hem gaat.’

Wat gebeurde er toen de oorlog voorbij was?
Uiteindelijk waren we bevrijd. Maar ik wist niet waar mijn moeder was. Ik had nooit een briefje of een kaartje van haar gekregen, want ze kon niks op de post doen. Niemand mocht weten waar ze was. Mijn moeder was een mooie joodse vrouw met donker haar en prachtige krullen. Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje met grijs haar en heel veel rimpels in haar gezicht, ik schaamde me voor haar.’

 

Erfgoeddrager: Tim

‘We hadden zo’n honger, we waren lopende ribbenkastjes geworden’

Tim, Davide en Floris van basisschool Corantijn in Amsterdam-West gingen op bezoek bij Marian Smook (1933). Ze ontving de kinderen in een ruime flat vlakbij het WG-terrein. Het was al snel duidelijk dat ze olifantjes verzamelt, want haar hele kast stond er vol mee. Mevrouw Smook wilde graag zelf beginnen met vertellen, dan konden de kinderen daarna vragen stellen. Toen ze eenmaal uitverteld was, waren eigenlijk de meeste vragen al beantwoord. Dat was maar goed ook, want het was alweer tijd om weer naar school te gaan.

‘Ik was 7 jaar toen de oorlog uitbrak. Ik herinner me dat omdat er vliegtuigen heel laag over kwamen vliegen en op de radio hoorde je heel opgewonden stemmen en mijn moeder zei: ‘Ga allemaal doodstil zitten en niet bij de ramen’.

‘Mijn moeder was Joods en eigenlijk ben ik dat door de oorlog te weten gekomen, want er werd nooit over gepraat. Mijn moeder moest een ster dragen. Mijn vader was niet Joods. Hij is aan het begin van de oorlog bij mijn moeder weggegaan en bij een andere vrouw gaan wonen. Daardoor was ze onbeschermd. Ze mocht niet op straat en niet in winkels, dus dat moest ik allemaal doen. We hadden geen geld. Mijn moeder had heel veel potjes met kruiden, dus toen deed ze de kruiden in kleine dubbelgevouwen papiertjes en ging ze ‘s avonds in het donker de kruiden proberen te verkopen in cafés waar de NSB’ers en Duitsers zaten. Dan deed ze niet de jas met de ster erop aan. Ik wist dat dit ongelooflijk gevaarlijk was. Ik ging nooit naar bed voordat mijn moeder thuis was. Ik moest heel zeker weten dat ze er was.’

‘We hadden enorme honger. We waren lopende ribbenkastjes geworden. Toen heeft het hoofd van de Montessorischool geregeld dat wij mee mochten op een boot naar het platteland. Daar was wel nog een beetje eten. Op een donkere novemberavond in 1944 heeft mijn moeder ons naar het IJ gebracht. Daar lag een platte dekschuit. Mijn moeder stond ons daar uit te zwaaien, en ik wist dat ik haar misschien nooit meer terug zou zien. Er lag een dikke laag stro op die bodem. We gingen zitten en we kregen een droge homp brood. Het was net een taartje, zo’n honger hadden we. Door het donker zijn we over het IJsselmeer gevaren. Daar zijn we uitgeladen, net alsof we spullen waren. We kwamen in een gebouw en werden naar de zolder gebracht waar ook een laagje stro lag. De volgende morgen werden we met auto’s naar Ommen gebracht, een klein stadje, waar we naar een school werden gebracht. En om de beurt kwamen de bewoners van Ommen naar dat schoolgebouw toe om een kind uit te zoeken, alsof we konijntjes waren.’

‘Mijn zusje werd heel snel gekozen door twee ongetrouwde vrouwen die zelf geen kinderen hadden. Ik werd ook uitgekozen, maar mijn broertje niet. Ik hoorde mensen zeggen dat hij naar een andere stad moest. Ik voelde mij verantwoordelijk voor hem, dus ik heb hem met twee handen vastgepakt en heb staan huilen en gillen. Ze gaven me op m’n kop. Ik moest toch dankbaar zijn dat mensen mij eten wilden geven? Ik moest niet zo’n lawaai maken. Op een zeker moment ging de deur open en kwam een hele grote man binnen met het uniform van een postbode. Hij zei: ‘Wat is hier aan de hand?’. Ik vertelde in tranen mijn verhaal waarop hij zei: ‘Ik ga jouw broertje meenemen en je mag elke dag komen kijken of het goed met hem gaat’.’

‘Uiteindelijk waren we bevrijd, maar ik wist niet waar mijn moeder was. Ik had nooit een briefje of iets dergelijks van haar gekregen. Ze kon niks op de post doen, want niemand mocht weten waar ze was. Mijn moeder was een mooie Joodse vrouw met donker haar en prachtige krullen. Toen ik haar weer zag, stond er een klein vermagerd vrouwtje met grijs haar en heel veel rimpels in haar gezicht. Ik schaamde me voor haar. Ik ging dialect praten, omdat ik niet bij haar wilde horen.’

Erfgoeddrager: Tim

‘Een Duitse soldaat op een kinderfietsje, zie je het voor je?’

Jan Kemper woont vlakbij basisschool De Zonnewijzer in Diepenveen. Zijn huis ligt maar een straat verwijderd van de plek waar hij is opgegroeid. Tim, Sepp, Annick en Jessy vinden het best spannend om hem te interviewen, maar zijn ook heel nieuwsgierig naar zijn verhalen. Tim maakt zich wel een beetje zorgen: hij houdt niet van oorlogsverhalen, hij vindt ze akelig. Als ze bij meneer Kemper achter het huis zitten, onder de parasol, zijn de zenuwen snel vergeten.

Hoe was het om als kind de oorlog mee te maken?
‘Hier in Diepenveen viel het allemaal wel mee. In Deventer was het veel erger, maar daar mocht ik van mijn ouders niet komen, veel te gevaarlijk. Onze school was gevorderd door de Duitse Wehrmacht, daar mochten wij niet meer komen. De school zat helemaal vol met Duitse soldaten en op het schoolplein stonden tanks en andere narigheid, dat weet ik nog wel. We kregen daarna overal les: bij een boer in de schuur, hier thuis en ook wel bij het huishoudschooltje bij de brug. We wisten nooit waar we de volgende dag heen moesten, dat kwam de onderwijzer ons vertellen. Na de oorlog ging ik nog naar de voorbereidende klas voor de middelbare school. Dat was een extra jaar omdat we zoveel leerachterstanden hadden.

‘Aan het eind van de oorlog hebben ze mijn fiets gestolen, en de step ging er ook vandoor. Dan moest je lopen, op hele oude schoentjes of klompen, maar ik kon helemaal niet lopen op klompen… Ik snapte ook niet wat ze met mijn fiets wilden. Een Duitse soldaat op een kinderfietsje, zie je het voor je?’

Hoe was het leven in de oorlog?
‘We hebben gelukkig geen honger gehad. We hadden onze eigen moestuin en anders kon je wel eten bij de boer halen. Wel waren er bepaalde producten niet meer, zo hadden we geen boter voor op brood, en we moesten zuinig doen. Mijn oma kookte precies genoeg, er werd geen kruimel weggegooid. Ze bakte ook zelf brood. Mijn vader ging helemaal naar Doetinchem, 42 km op de fiets, om meel te halen. Een broer van mijn oma was daar molenaar. Wij hadden ook mensen uit het westen in huis, evacuees heetten die, omdat daar geen eten was. Daar vroegen mijn ouders geen geld voor, want dat hadden ze ook niet meer.

‘Alles op wielen en met een motor werd door de Duitsers gevorderd. Mijn vader heeft nog geholpen om de auto van de dokter bij een boer te verstoppen. Deze werd half onder de grond begraven en toegedekt met stro. Zo is zijn Hudson gered. Na de oorlog heeft mijn vader de auto schoongespoten, die zat vol met modder… dat was me een stinkboel. Dokter Visser heeft er nog jaren mee gereden.’

Had u een hekel aan de Duitsers?
‘Nee, dat kan ik niet zeggen. Die Duitsers, veel van die jongens moesten verplicht hierheen, die wilden liever thuis zijn. Wie ik wel heel akelig vond waren die onderofficieren, die gewoon aan de bel trokken, binnenkwamen en keken welke kamers ze wilden hebben. Die vorderden ze voor zichzelf, wij sliepen dan met zijn drieën op een kamer. Mijn moeder vond dat het allerergste. Stel je voor dat jij thuis bent, dat je je eigen kamer niet in kunt, dat je niet bij je leuke spulletjes kunt. Al het speelgoed moest opgeruimd, alles moest kaal.

‘Achter ons woonde een Duitse officier van de luchtmacht. Dat was een hele lieve man, die aaide ons over het hoofd en zei: ‘Zo’n jochie heb ik ook thuis, ik wou dat ik thuis was’. Deze man heeft samen met een verzetsman die vlakbij woonde, met een Duitse vrachtwagen in de Hongerwinter eten naar Rotterdam gebracht. Met gevaar voor eigen leven. Als ik daaraan denk, krijg ik nog een brok in een de keel, zo’n lieve man. Na de oorlog is die man hier nog terug geweest om te kijken of het goed met ons ging.’

Wat was het ergste dat u meegemaakt heeft in de oorlog?
Het ergste? Dat was voor mij als kind ook het leukste. Wij speelden op een dag bij een boerderij, in de buurt van de spoorlijn. Toen vloog er een jachtvliegtuig over en die schoot op een trein met een stoomlocomotief. Daar schoot die allemaal gaten in, het werd net een vergiet. Het kokend water, de stoom, spoot er aan alle kanten uit. Het was een prachtig gezicht, dat vergeet ik nooit. Voor die mensen van de trein was het natuurlijk wel heel erg.

‘Verder gebeurde er wel meer erge en gevaarlijke dingen, maar daar werden wij als kind ver weg van gehouden. Zo zaten er Joodse onderduikers in een boerderij waar we altijd speelden. Ze dachten dat wij het niet wisten, maar wij wisten het wel. Daar wij mochten nooit iets zeggen.’

Erfgoeddrager: Tim

‘Met heel veel mazzel sloegen ze onze boerderij over’

Tim, Sam, Luca en Thijs van de H.J. Piekschool in Wageningen zijn er helemaal klaar voor. Met een lijstje vragen voor hun neus staan ze te popelen om mevrouw Iet Schoorl te interviewen. Ze zien haar aankomen op het schoolplein en schieten naar buiten om haar naar binnen te begeleiden. ‘De oorlog was vreselijk.’ begint ze zodra ze allemaal zitten. De tijd vliegt tijdens het interview, zo nieuwsgierig is het viertal. Ze zijn zo diep in gesprek met mevrouw Schoorl (1934) dat ze hun lijstje met vragen helemaal vergeten.

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Ja, er zijn bij ons veel Joodse mensen geweest. Ik denk in totaal wel vijftig. Mijn ouders kenden voor de oorlog geen Joodse mensen. maar ze vonden het zo erg wat er gebeurde. Daar waren ze erg boos over. Ze wilden wat voor deze mensen doen. Mijn vader werkte bij een bedrijf in Amsterdam waar veel Joodse mensen werkten. Hij nam toen wel eens Joodse kinderen met de trein mee naar huis. Daar vond hij vervolgens met hulp van andere mensen onderduikadressen voor in Bennekom, zodat ze daar veilig konden wonen. Mijn ouders waren zo moedig. Ze hebben veel betekend voor anderen. Ik ben trots op wat ze gedaan hebben. Ik kan niet bedenken wat ze niet hadden moeten doen. Maar ik kan me wel voorstellen dat er mensen waren die dat niet hebben gedurfd; onderduikers in huis nemen of op een andere manier in het verzet gaan.’

Vond u het eng wat ze deden?
‘Het was ontzettend eng. Het is niet te beschrijven, zo bang ben ik geweest. Ik moest altijd op mijn hoede zijn en mijn mond houden. Zo’n geheim, daar leef je mee. In mijn klas zat een meisje dat dochter van een NSB’er was. Ze vroeg in de oorlog een keer of ik met haar mee wilde naar huis. Ik mocht niet weigeren om mee te gaan, want dat zou opvallen. Dan ben je daar, zit je bij NSB’ers thuis en weet je dat je je mond niet voorbij mag praten. Je speelt een spel en dat wisten we wel te spelen hoor. Je bent moedig. Ik had voortdurend angst voor de Duitsers in hun uniformen en met geweren. Ze schoten op onschuldige mensen. Na de oorlog wilde ik weg uit Nederland want ik was bang voor nog een oorlog. We zijn toen in Australië gaan wonen. Op vakantie kwamen we naar Nederland terug en dat vond ik zo fijn dat ik hier ben gebleven.’

Zijn er wel eens Duitsers bij jullie geweest?
‘Duitse soldaten zochten veel huizen af en wij hadden dus Joodse mensen op zolder zitten. Mijn ouders zagen de Duitsers langs huis lopen en op de hoek keken ze rond waar naar binnen te gaan. Met bonzend hart stonden ze naar buiten te kijken. Met heel veel mazzel sloegen ze onze boerderij over; dat was een reuze opluchting voor mijn ouders. Als ze wel waren gekomen, was het misschien heel anders met ons afgelopen. Toen ik geëvacueerd was aan het eind van de oorlog, was er wel een inval. We zaten aan tafel op het adres waar ik toen verbleef, bij de familie Duyves. Duitse soldaten liepen langs het raam. De onderduikjongens aan tafel kropen meteen weg in hun schuilplekken. De soldaten belden aan en de Duitse kokkin in huis deed open. Wij zaten nog aan tafel en werden in een kamer opgesloten. Die nacht hebben de Duitsers het hele huis doorzocht, maar ze vonden niemand. Wij wisten dat de jongens tussen de balken lagen, maar ze hebben ze dus niet gevonden.’

Wat trof u aan toen u weer thuis kwam na de Bevrijding?
‘Na de Bevrijding was alles kapot in huis; de ruiten en deuren waren weg. Maar verder was het heerlijk om terug te zijn. Ik had voor vertrek een grote koperen pan in de tuin begraven. Die hadden we eigenlijk in moeten leveren aan de Duitsers om er kogels van te laten maken. Die pan heb ik weer opgegraven en schoongemaakt. De pan staat nog altijd in mijn kamer.’

Erfgoeddrager: Tim

‘Hij zei dat hij wist dat ik een Jood was en mij zou verraden’

Het voorbereiden vonden ze lastig. Maar tijdens het interview stelden Tim, Eli en Franshezka van de Anne Frankschool hele goede vragen aan Salo Muller. Eli vertelt hem dat hij groot fan van Ajax is. “Oh gelukkig, ik schrok al,” grapt meneer Muller. Naast de verhalen over zijn oorlogsverhaal is er ook ruimte om te lachen.

Wist u dat u Joods was?
‘Ja, dat wist ik wel. Maar wij waren niet orthodox, we waren liberaal. We aten alles wat we lekker vonden en ik ging ook niet naar de synagoge. Mijn grootouders wel. Die waren orthodox en aten alleen maar koosjer, dus geen varkensvlees of paling bijvoorbeeld. In 1940 begon de oorlog. Ik was toen vier jaar en dan weet je niet wat dat is. Ik kan me herinneren dat ik het raar vond dat we thuis de ramen moesten verduisteren. Later moesten we ook een Jodenster dragen. Mijn moeder naaide op al mijn kleren een ster. Dat vond ik heel spannend en ook een beetje stoer. Maar eigenlijk wist ik niet wat er gebeurde.’

Is uw familie opgepakt en hoe ging dat?
‘In 1942, toen was ik dus zes jaar, begon de oorlog voor mij. Mijn moeder bracht me op een ochtend naar school en zei: “Tot vanavond en lief zijn, hoor!” Ik liep de school binnen en mijn moeder vertrok naar haar werk. Mijn ouders werkten voor dezelfde firma en maakten daar kleding en gordijnen. Bij haar werk aangekomen zag m’n moeder een Duitse overvalwagen voor de deur staan. Al het Joodse personeel werd erin geduwd, of eigenlijk gegooid, en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. De buurman heeft me die dag van school gehaald en naar mijn tante aan de Dintelstraat gebracht. Haar dochter, mijn nichtje, had roodvonk, een erg besmettelijke ziekte. ‘s Avonds was er een razzia en werd er op de deur gebonkt. “Aufmachen!” Mijn tante zei dat ik me achter de deur moest verstoppen en niet tevoorschijn mocht komen. De Duitsers vertelde ze dat er iemand met roodvonk in huis was. Omdat ze doodsbang voor besmettelijke ziektes waren, zeiden ze dat ze over drie weken zouden terugkomen. Op het moment dat ze weer wilden vertrekken, kwam ik als eigenwijs jongetje toch tevoorschijn. Toen werd ik ook opgepakt en naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Ik zag daar mijn ouders op het podium staan, rende naar ze toe en had net de hand van mijn moeder vast toen een verpleegster en twee Duitse soldaten mij wegrukten. Ze brachten me naar de overkant van de schouwburg, naar een crèche. Daar heb ik vier dagen en vier nachten in een bedje gestaan. En dus ook in dat bedje gepoept en geplast. Ik schreeuwde om mijn vader en moeder, want ik dacht dat ze aan de overkant waren. Later hoorde ik dat als je op het toneel stond je al was uitgezocht om dezelfde avond met de trein naar Westerbork vervoerd te worden. Mijn ouders hebben daar negen weken gezeten en toen zijn ze per trein naar Auschwitz vervoerd. Daar zijn ze in 1943 vermoord. Dus ik heb mijn vader en moeder nooit meer gezien.’

Hoe was het onderduiken voor u?
Ik ben op acht adressen ondergedoken geweest. Het onderduiken was heel zwaar. Ik mocht niet naar buiten, mocht niet naar school en ik miste mijn ouders verschrikkelijk. Iedere keer als ik verraden was of als er iets anders was waardoor ik weg moest, werd ik opgehaald door een meneer. Hij heette Piet Bosboom, maar in de oorlog was zijn naam Piet Bakker. Bij een gezin in Amersfoort werd ik geslagen door de zoon die boos werd als ik op zijn gitaar speelde. Dan sloeg hij me alle hoeken van de kamer door. De eerste keer loog de moeder tegen de dokter dat ik had geslaapwandeld. Maar een volgende keer, toen ik door hem een gebroken neus en een scheur in mijn jukbeen had, vroeg de dokter me hoe dat was gekomen. Ik zei dat ik was geslagen. Toen ben ik door meneer Bakker weer opgehaald en weggebracht naar mijn volgende adres.’

Wat was het ergste dat u heeft gezien in de oorlog?
‘Na Amersfoort werd ik ondergebracht op een boerderij in Friesland, in het dorpje Ureterp. Ik kreeg daar ook een schuilnaam, Japje, en ik leerde Fries praten. Één keer in de week mocht ik met de boer mee naar een klein winkeltje in het dorp. Op een keer zei een oudere jongen in de winkel dat hij wist dat ik een Jood was en dat hij mij zou verraden. In die tijd kreeg je geld als je een Jood verraadde aan de Duitsers. Zeven gulden en vijftig cent kreeg je daarvoor. Dat was in die tijd veel geld. Toen zei de boer tegen mij: “Japje, ga jij daar maar even achter in de winkel staan.” De boer heeft de eigenaar van de winkel gehaald en samen hebben ze die jongen met een hooivork een paar keer in zijn buik gestoken. Het bloed spoot eruit en de jongen bloedde dood. Ik heb dit allemaal zien gebeuren. Ik vond het vreselijk. Nadat dit gebeurd was, kon ik natuurlijk niet blijven en moest ik weer naar een andere onderduikadres.’

 

Erfgoeddrager: Tim

‘Mijn moeder zei: “Kruip achterin de kelder!”

Wij (Iker, Tim en Danis) hebben mijnheer Ben Bonte (89 jaar) geïnterviewd. De reis ernaartoe was heel spannend omdat geen van ons ooit iemand van zo’n hoge leeftijd had geïnterviewd. Eenmaal daar aangekomen kregen we een heel vriendelijke begroeting en bood mijnheer Bonte ons drinken aan. We zaten aan tafel en mijnheer Bonte vertelde zijn verhaal aan de hand van wat boeken en plaatjes.

Wat voor werk deed uw vader?
Mijn vader had voor de oorlog een oliebedrijf en toen de oorlog begon pikten de Duitsers de olie in, waarna mijn vader de zwarte handel inging. Hij begon vanaf toen met het verkopen van shag (tabak). Ik had een klossie gemaakt met een spijker erin en dan een bontje eroverheen. Dan haalden we het klossie eruit en deden we daar tabak in, dat eerst werd afgewogen. Vervolgens kwamen er mensen bij de deur voor tabak en mijn vader ruilde dat natuurlijk. Hij had ook kolen en die ruilde hij in voor bijvoorbeeld aardappelen en zo ging dat. We moesten natuurlijk wel heel erg oppassen met wat we deden. Op een gegeven moment kwam er een politieagent aan de deur, die vroeg: ’Ehh u verkoopt tabak?’ Mijn vader zei: ‘Nee hoor.’ Maar wat deed mijn vader? Hij ging naar de kast en pakte een handvol met shag, deed die in een zakje en zei tegen die politieagent: ‘Dit is alles wat ik heb.’ En daarvoor moest hij een maand in de gevangenis.

Wat waren uw hobby’s?
Eén van mijn hobby’s was voetbal. Ik voetbalde zelf bij ZFC en dat was op de Westzanerdijk. Daar ging ik elke keer lopend naartoe. Op een dag hadden we daar dus getraind en het was een woensdagmiddag en we lopen dus op de Hogendijk, net daar waar de brug naar het eiland ligt. Ineens komen daar Jeugdstormers aan. Dat waren kinderen van NSB’ers. Die liepen daar helemaal in uniform en ze zagen er opgeschoten uit. En wat gebeurt er? Op een zeker moment komen er twee kerels aan in een leren jas en die grepen mij bij m’n kraag en wilden me naar de Polizei (de Duitse politie) brengen. Komt er opeens een man uit een dichtsbijzijnde winkel naar buiten, en die geeft die kerels een klap. Ik ben zo hard als ik kon naar huis gelopen. Ik had hier een kelder onder de schuur. Mijn moeder opende vervolgens de deur en zei: “Kruip achterin de kelder!” Dus toen heb ik hier een uur onder de grond gezeten’

Moest u Duits leren?
‘Ja, op school moesten we van mevrouw Von Gut Duits leren. Ze zei zo ‘Duitse boeken op tafel!’ Alleen had ik daar niet zo’n behoefte aan gezien de situatie die tijden.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Dat was best heftig. Ik was een opgeschoten jongen en wat gebeurde er? Er was een groep meiden met die moffen geweest en die werden vervolgens kaalgeschoren en daar moest een hakenkruis op. Voor de rest waren er een hoop buurtfeesten, in elke straat was er wel een feestje. De straten werden massaal versierd en ik vierde uiteraard ook mee.’

Hoe vindt u dat we 100 jaar Bevrijding moeten vieren?
‘Dat is moeilijk te zeggen, want je moet het eigenlijk altijd vieren, hé. Ook over 100 jaar want het moet gewoon zo zijn dat het de mensen bij blijft dat je dit (de oorlog) niet meer terugkrijgt. En of je nou 89 jaar bent of 14: het moet in je hoofd zitten dat dit nooit meer mag gebeuren.’

  

  

 

 

 

Erfgoeddrager: Tim

‘Mijn vader dook dan onder in Durgerdam’

Gré Arkenbout was 8 jaar toen de oorlog uitbrak. Ze woonde toen nog in de Indische buurt, maar nu woont ze in een knus huis aan de Lijzijde in Amsterdam-Noord. Maartje, Nethanja, Tim en Viggo van de Twiskeschool hebben zich erg goed voorbereid op het interview. Alle vragen zijn uitgeschreven en de rollen verdeeld: twee ‘hoofd-interviewers’ en twee ‘doorvragers’.

Hoe kwam u erachter dat de oorlog begon?
‘Nou, er waren al wel tekenen. We waren vaak bij mijn vier grootouders in Durgerdam, in landelijk Noord. En al wist ik niet precies waar ze met elkaar over praatten, ik begreep wel dat het met de oorlog te maken had. Op de dag dat de oorlog uitbrak, stond de radio aan. Dat was geen radio zoals je die nu hebt, je had toen de draadomroep met drie stations waar je naar kon luisteren. Het was ’s ochtend heel erg vroeg en ik hoorde op de draadomroep praten over vijandelijke vliegtuigen. Nou, dat klonk heel luguber. Ik kan me de woorden niet precies meer herinneren, maar ik weet wel dat mijn vader bij de tafel stond. Hij was nog niet aangekleed. En mijn moeder huilde. Dat maakte een vreselijke indruk op mij. En dan is het oorlog.’

Wanneer was u het meest bang in de oorlog?
‘’s Nachts als je vliegtuigen hoorde, dan was je wel een beetje bang. Als het luchtalarm afging bijvoorbeeld, dat was erg spannend, dat weet ik nog goed. Ook was ik een keer toevallig met mijn vader op de fiets in Noord op de Meeuwenlaan. Daar stond vroeger een apotheek. We waren er net langsgereden op weg naar mijn grootouders in Durgerdam. En toen zijn die bommen daar gevallen. En dat is wel heel eng als je daar net voorbij bent gefietst.’

Kon u uw verjaardag vieren in de oorlog?
‘Hmm ja… ik ben op een moeilijke dag jarig, op 26 februari jarig. En misschien weten jullie van de Februaristaking, dat gebeurde min of meer op 25 en 26 februari. Toen reden er door onze straat motoren met zijspan, met Duitse militairen erin en geweren. Dat is iets wat je nooit vergeet. Ze reden rondjes door de wijk, terwijl wij binnen zaten voor mijn verjaardag.’

Hoe kwam u erachter dat de bezetting voorbij was?
‘Dat hoorde je natuurlijk wel. Ik liep met mijn vader over de pont. Mijn vader had een colbertje aan en met aan de binnenkant twee vlaggetjes: rood, wit en blauw. Die kon je nog niet op doen want het was toen nog niet officieel vrede. Maar iedereen hoopte dat die wel heel gauw zou komen. En later, het was op diezelfde dag, kon mijn vader die vlaggetjes wel op doen. Dat herinner ik me nog heel goed.’

Bent u of zijn familieleden van u in gevaar geweest?
‘Eigenlijk was er altijd gevaar. Mijn vader is twee keer bang geweest voor razzia’s. Hij ging dan onderduiken bij mijn grootmoeder. Die hadden in Durgerdam een boerderij met een hooiberg waarin hij zich kon verstoppen. Ik denk dat hij daar dan wel twee of drie nachten bleef. Het was ook gevaarlijk omdat je altijd over de pont moest, waar altijd controle was. De Duitsers namen graag je eten in. Mijn grootouders hadden een paar koeien, dus we beschikten over melk, wat uitzonderlijk was in die tijd. Mijn moeder had een grote jas waar ze zakken in had gestikt. Zij liep dan helemaal van Oost over de pont naar Durgerdam in Noord. Er was in die tijd geen vervoer meer, dus de ponten lagen tegen elkaar zodat je er overheen kon lopen. Mijn moeder had vier flessen melk in haar jas verborgen. En zo kwam ze weer lopend over de pont terug, met nog een tasje in haar hand waar nog een paar andere dingen in zaten uit de tuin. Daar keken de Duitsers wel naar, maar toch lieten ze haar doorlopen. Mijn vader werd wel gecontroleerd. In Durgerdam hadden ze een kalf geslacht en mijn vader kwam met wat vlees in zijn fietstas bij de pont, op een fiets met massieve banden. Hij had zijn fietstassen met loof van bietjes gecamoufleerd. Toch werd hij aangehouden. “Nou ben ik erbij”, dacht ie. Op de vraag wat er in zijn fietstassen zat zei hij eerlijk: “Een half kalf!” Ze dachten dat hij een grapje maakte en hij mocht doorlopen.’

 

Erfgoeddrager: Tim

‘Ik ben op een schip naar Friesland gebracht’

Inez, Tim, Isa en Silke van basisschool ‘t Hunnighouwersgat rijden met Tims moeder naar West-Terschelling. Ze gaan op bezoek bij Neeke Doeksen-Kooyman, die woont in zorgcentrum De Stilen. Mevrouw Doeksen vindt het bezoek van de kinderen erg leuk. Het doet haar denken aan de tijd dat ze nog lesgaf op een basisschool.

Woonde u op Terschelling in de oorlog?
‘Nee, ik woonde met mijn ouders in Amsterdam. Mijn grootouders woonden wel op Terschelling, zowel van mijn vaders als van mijn moeders kant.’

Wat kunt u zich nog herinneren van de Hongerwinter?
‘Ik weet nog dat we in Amsterdam naar de gaarkeuken gingen. Daar hadden ze een grote lepel om het eten op te scheppen. Toen het steeds moeilijker was om voedsel te halen, ben ik met andere kinderen op een schip naar Friesland gebracht. Daar heb ik langere tijd op een boerderij gewoond. De mensen waren heel lief voor mij. Sinds kort weer heb ik zelfs contact met een van de kinderen van dit gezin. Mijn opa’s en oma’s van Terschelling stuurden me ansichtkaarten om me te steunen. Ik was immers nog maar 7 jaar oud en had mijn ouders niet bij mij in de buurt om me te helpen.’

Waar waren uw ouders?
‘Zij bleven de winter in Amsterdam en vingen daar zeemannen op van de eilanden die op doorreis waren. Mijn vader voer in de oorlog ook op een schip, en is maar even met verlof geweest. Na de oorlog kwam hij gelukkig terug voor een langer verlof.’

 

Erfgoeddrager: Tim

‘De Duitse soldaat belde aan en begon te huilen’

De 89-jarige Gerrit Sijpheer heet de interviewers Joy, Tim en Imke van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen hartelijk welkom. Meteen na binnenkomst toont hij het document waarin zijn vader als hoofd van de ondergrondse zijn ervaringen heeft opgeschreven. Ook een oorkonde waarin zijn vader bedankt wordt voor zijn inzet om de Joden te helpen wordt aan de kinderen getoond. “We gaan zo nog even naar zolder; daar heb ik nog meer!” Dat belooft wat.

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn vader was hoofd van de ondergrondse en mijn moeder verzetskoerierster. In onze kelder aan de Notweg werd de verzetskrant De Waarheid gedrukt; mijn moeder verspreidde die. Ook hadden we acht onderduikers in huis. Ik ben opgevoed door Hanna, een Joodse onderduikster. Tegen mij werd gezegd dat ze mijn kindermeisje was.’

Wat heeft de meeste indruk op u gemaakt?
‘Een keer belde een Duitse soldaat bij ons aan. Mijn moeder deed open en de soldaat begon te huilen. Hij vertelde dat het dorpje waar hij woonde in Duitsland gebombardeerd was door de geallieerden en dat zijn vrouw en kinderen daarbij waren omgekomen. Ik besefte toen, zo klein als ik was, de waanzin van dat wat oorlog heet.’

Waren er ook kinderen bij jullie ondergedoken?
‘Ja, een jongetje. Hij mocht zelden naar buiten. Alleen als wij zeiden dat de kust veilig was, kon hij even. Hij verveelde zich natuurlijk, maar mijn vader was een goede goochelaar en hij vermaakte de onderduikers, die dus vrijwel altijd binnen zaten, met zijn goochelperformances. Hij leerde het jongetje goocheltrucs en verschillende acts. Na de oorlog is hij overal op gaan treden en een beroemde act gemaakt. Hij heeft er zijn hele leven zijn brood mee verdiend.’

Wat maakt u nu nog emotioneel?
‘Toen ik na de oorlog in Canada was, kwam ik een Engelse grootmoeder tegen die mij een gedicht gaf van haar vijftienjarige kleinzoon die schreef over zijn grootvader, een geallieerde Canadese soldaat die ons in Bergen mede bevrijd had en die na de oorlog tot nationale held was uitgeroepen. Hij schrijft over de verhalen van zijn grootvader in de oorlog en dat nu hij dood is en niemand hem meer vertelt over de lange oorlogsjaren. Ik was geraakt door het besef hoe alles met elkaar is verbonden. Dat gedicht maakt me nog steeds emotioneel. De inhoud doet me beseffen dat mensen niet veranderen; er zijn nog steeds oorlogen in de wereld en ze komen voort uit macht en uitsluiting, zich beter voelen, anderen jouw waarden en normen op willen leggen, alsof die beter zouden zijn. Er is maar één land en dat is de wereld. En er is maar één volk; dat zijn wij met zijn allen. Je mag anderen niet buitensluiten omdat zij anders zijn of anders denken, we zijn allemaal één. Het is ontzettend belangrijk om zelf na te denken en zelf te beslissen wat goed is en om je eigen keuzes te maken.’

       

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892