Erfgoeddrager: Tijn

In mijn land ging je gewoon op de stoep zitten en met mensen praten’

Joyce Daniëls is komen wandelen naar basisschool de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost. Oliver, Tijn, Leo, Mink en Imre die haar interviewen, zitten gezellig in een halve cirkel om haar heen. Mevrouw Daniëls is geboren in Guyana, verhuisde naar Suriname en kwam later naar Nederland.

Waarom bent u geëmigreerd?
‘Mijn man woonde in Suriname, en daarom heb ik in de jaren tachtig daar vijf jaar met hem gewoond. Het was er heel leuk. Ik ben dus eigenlijk twee keer geëmigreerd. Mijn schoonvader was een Nederlander en wilde naar Nederland, en zijn zoon ook. In die tijd kregen Surinamers een briefje van koningin Juliana dat alle Surinamers, hun kinderen en de daaropvolgende kinderen allemaal naar Nederland mochten komen. In die tijd kreeg je als Surinamer ook een Nederlands paspoort. Na ongeveer twee jaar ben ik ook naar Nederland gegaan. Ik kwam samen met mijn twee kinderen met het vliegtuig hierheen. Toen ik naar Nederland kwam, nam ik rijst, vis, en water mee want ik dacht: ik ken het eten daar niet dus ik neem alles mee. Ik vertrouwde het water hier ook niet. Toen mijn water op was heb ik drie maanden geen water gedronken. Het was hier anders, ik woonde in een grote flat en kon niet vrij naar buiten lopen zoals ik was gewend. In mijn eigen land ging je gewoon op de stoep zitten en met mensen uit de buurt praten. Het duurde heel lang voordat ik gewend was.’

Hoe was het om uw familie achter te moeten laten?
‘Ik was heel verdrietig dat ik iedereen moest achterlaten. Maar na een tijdje wilde ik vooral aan mijn kinderen en man denken. Ik dacht wel aan mijn familie. In Guyana is het heel gezellig. Ik woonde in een dorp, maar ook als je naar de hoofdstad Georgetown gaat is iedereen blij om je te zien en ga je met elkaar overal heen. Hier is het snel-snel, er is vaak geen tijd om dingen samen te doen. Ik vind wel leuk om met kinderen uit te gaan, om naar het park te gaan en samen te eten. Ik heb hier alleen mijn kinderen en kleinkinderen. Ik heb geen tantes en ooms waar ik langs kan gaan.’

Heeft u nog heimwee naar Guyana?
‘In Guyana was het een paradijs. Mensen bouwden hun eigen woning en we verbouwden er zelf alles. Het enige dat we moesten kopen was suiker, bloem, zout olie en zeep. We hadden ook dieren, varkens, een kip en een geit. We kochten ook geen vlees. Mijn broer woont er nog steeds, hij koopt nog steeds alleen soms vis, maar verder heeft hij zelf alles. Het is een mooi leven daar.

Als je hier een woning koopt, is het huis voor jou, niet het land, maar in Guyana bouw je je eigen huis van de grond af op. En dan is het van jou, de grond, het huis en alles wat je hebt is van jou. Wanneer je genoeg spaargeld hebt dan bouw je je huis. Veel mensen van 18 hebben er hun eigen bos en van hun spaargeld kopen ze ook een auto.’

En wil u nog terug naar Guyana?
‘Yes man, maar van mijn kinderen mag ik niet. Ik ben vier keer terug geweest.’

Wat mist u het meest van uw land?
‘Kerst! De maand december is een speciale maand in mijn land. Wij vieren die periode vanaf kerst tot 12 januari. In Guyana eet je niet elke dag vlees, wij eten groente en vis. Maar met de kerst krijg je echt alles, dan is er een hele lange tafel met kalkoen en van alles dat je wilt. Het is heel gezellig, het is er dan warm en we zitten buiten. De kinderen spelen en we maken muziek. We drinken ook alleen koffie met kerst. Voor de oude mensen maken we een mandje. We hebben veel respect voor de ouderen. Hier hebben mensen geen respect voor de ouderen.’

Erfgoeddrager: Tijn

‘Toen onze school werd bezet, moesten wij in het café naar school’

Rayen, Tijn, Nora en Dexter van basisschool Strijp Dorp komen op bezoek bij Theo Hendriks. Als ze bij hem thuis op de bank zitten, stellen ze hem de eerste vraag. Over de oorlog, maar hij vertelt ook graag over zijn tijd bij de marine, toen hij in Nieuw-Guinea was gestationeerd. Tijdens de oorlog woonde meneer Hendriks met zijn ouders in de Brugstraat, waar nu het TUE terrein is. Hij was 7 jaar toen de oorlog begon.

Wat voor een spannend avontuur hebt u meegemaakt in de oorlog?
‘Ik vond er weinig aan, aan de oorlog. Alles was op de bon, zoals snoep en sigaretten. Die bonnen kon je onderling ruilen. Ik heb ook honger geleden. Er stonden wel knollen op het land en wortels. Die haalden we uit de grond en aten ze op. Op school zag de leraar onze vieze vingers en sloeg toen met een liniaal op onze hand.

Mensen die op straat fietsten, moesten hun fiets afgeven aan de Duitsers. Ook paarden haalden ze weg uit de stal. Toen de Duitsers even weg waren heb ik samen met mijn zus eens zeven van die afgepakte fietsen weggepakt. Zes fietsen hebben we teruggegeven aan de eigenaars. De zevende fiets heeft mijn vader gehouden, zodat hij voortaan met de fiets naar zijn werk kon.’

Ging u naar school tijdens de oorlog?
‘Wij moesten naar school. De Duitsers hebben onze school bezet en later de Engelse soldaten ook. Toen moesten wij in het café naar school en later zelfs in het kippenhok. Dat was een grote schuur en daar zaten de kippen in. Ik heb er een liedje geleerd: Toktok, toktok, we gaan weer naar het hok, het is zo fijn om kip te zijn, toktok, toktok…

Als de vliegtuigen kwamen, kon je dat horen, maar dan ging ook het luchtalarm af. Dan moest je zo snel mogelijk naar huis gaan. We gingen ook met jongens onder elkaar naar het station, daar gingen we naar die grote locomotieven kijken. Dat was heel gezellig om te zien en ook mooi. Op een dag gingen we niet naar het station en heel toevallig werd toen Eindhoven gebombardeerd. Dat was het Sinterklaasbombardement.’

Wat hebt u na de bevrijding gedaan?
‘De bevrijding was wel fijn. Ik heb de parachutespringers gezien bij Son. En we kregen chocolade en sigaretten van de Amerikaanse soldaten. Maar na de bevrijding kwam er nog een bombardement. Wij hoorden het en dachten dat het geknal voor de bevrijding was, maar de Duitsers hadden nog enkele bommen gegooid. De oudere mensen zeiden: Maak dat je weg komt. Na de oorlog werden dames, die met Duitsers waren omgegaan kaal geknipt op straat. Dat heb ik ook gezien.

Toen alles voorbij was, ging ik van de lagere school af en ben ik naar de ambachtschool gegaan en ik ben timmerman geworden. Ik heb in de bouw gewerkt, veel buiten, want ik kan goed tegen kou en hitte. Ik had nog steeds geen schrik: met antennes zetten, liep ik gewoon over het dak, zonder bescherming.’

Erfgoeddrager: Tijn

‘Als er alarm was, rende mijn moeder naar het Noorderpark’

Hans Notmeijer heeft zelf de oorlog niet meegemaakt, maar hij weet veel van de geschiedenis af. Hij vertelt vooral over zijn ouders die in de oorlog in de Latherusstraat en Sneeuwbalstraat woonden. Een kist met allemaal spullen die Romeijn, Noortje, Tijn en Dido van basisschool Het Wespennest in Amsterdam-Noord openmaken, brengt het verleden heel dichtbij. Helmen, kogels, oude munten en heel veel van vroeger… Meneer Notmeijer heeft het allemaal van zijn oma gekregen toen hij zijn diploma haalde als ‘meester’.

Hoe was de oorlog voor uw ouders?
‘Mijn moeder was 6 en mijn vader was 10 jaar toen de oorlog begon. Mijn moeder snapte niet dat er steeds vliegtuigen overvlogen. Er was in die tijd geen tv, dus alles moest uitgelegd worden. Noord was niet zo groot toen, het bestond uit kleine dorpjes, met weinig mensen en veel koeien. Mijn moeder ging als klein meisje met mijn oma naar de boeren om eten te halen. Dan aten ze bijvoorbeeld suikerbieten. Op een dag hadden ze zoveel honger, dat ze zelfs de poes van de buren hebben opgegeten!

Waren uw ouder Joods?
Nee, ze waren christelijk. Mijn moeder had wel veel Joodse vriendinnetjes, maar dat werden er steeds minder, omdat ze opgepakt werden. Er kwamen dus steeds minder kinderen naar school. Niemand wist wat er aan de hand was, pas aan het einde van de oorlog kwamen ze erachter dat mensen niet in Duitsland gingen werken, maar naar concentratiekampen gingen. Dat was best moeilijk voor mijn moeder.’

Hebben uw ouders bombardementen meegemaakt?
‘Het huis van mijn moeder stond vlakbij de Ritakerk aan het Hagedoornplein. Die is gebombardeerd en ging helemaal aan diggelen. Mijn opa moest van de Duitsers die kerk in om dode mensen eruit te halen. Als er alarm was, rende mijn moeder zo snel als ze kon naar het Noorderpark om zich daar te verstoppen. Ze is daarna erg bang geworden voor harde geluiden.’

Wat is u het meest bijgebleven na de oorlog?
‘Mijn kinderen wilden heel graag het graf, de gedenksteen van Anne Frank en haar zus bezoeken. Tijdens een vakantie in Berlijn zijn we ook naar een voormalig concentratiekamp gegaan. We spraken daar een man, een ontmoeting die we nooit meer zullen vergeten. Zijn hele gezin was uitgemoord, zijn ouders, broer en zus. Deze meneer was in de buurt van het concentratiekamp blijven wonen om toch zo dicht mogelijk bij zijn familie te zijn.’

Erfgoeddrager: Tijn

‘Mijn oom had bijna niks en gaf een boterham weg’

Dick de Wit werd twee jaar voor de oorlog geboren. Hij groeide op aan de Brinkerweg in Wageningen, niet heel ver van de H.J. Piekschool, waar hij ook op heeft gezeten. Daar wordt hij geïnterviewd door Twan, Ilse, Iris en Tijn over zijn eerste schooldag, de evacuatie die snel daarop volgde en hoe hij de Hongerwinter en Bevrijding heeft ervaren.

Ging u tijdens de oorlog naar school?
‘Op 1 september 1944 ging ik naar de eerste klas. Ruim twee weken later, op 17 september, was de luchtlanding bij Renkum. Een dag later moesten we weer naar school, terwijl rondom Wageningen flink werd geschoten. Mijn moeder vertrouwde het niet helemaal en haalde me weer op. Twee weken later moesten we evacueren. Dus pas in september 1945 ging ik weer naar school. Meteen naar de tweede klas, terwijl ik maar twee weken in de eerste had gezeten. Daardoor miste ik een goede basis. De derde klas heb ik twee keer moeten doen en ik was niet de enige.’

Hoe was het om te moeten evacueren?
‘Deze keer was de evacuatie niet gepland. Ik ging met mijn ouders en zusje naar boer Breunissen aan de Rijnsteeg, die nog wat plek in de schuur had. Ik was zes en vond het prachtig; lekker slapen in het stro, spelen met de andere kinderen, het was een avontuur. Helaas moesten we na een paar dagen weer weg, omdat de Duitse soldaten ook dit stukje Wageningen tot Sperrgebiet hadden verklaard. We gingen naar een boer in Veenendaal, daarna naar een neef van mijn moeder daar. Ik had het overal naar mijn zin. Als je zo jong bent, heb je natuurlijk helemaal niet door hoe erg het allemaal is en heb je niet de zorgen die je ouders hebben.’

Ook niet tijdens de Hongerwinter?
‘We hebben in dit deel van Nederland niet echt honger geleden. Wel was er erg weinig. We zaten in Veenendaal met acht mensen. Van wat graan werd brood gebakken, waarvoor we zelf hout moesten zoeken om de oven op te stoken. Vers, warm brood, dat was echt feest. Soms werd er bij ons aangebeld door mensen uit het westen die op hongertocht waren. Ik herinner me dat een vrouw bij ons aan de deur kwam vragen of wij misschien een boterham voor haar kinderen hadden. “Een boterham kunnen we nog wel missen,” zei mijn oom en gaf in een papierenzak een boterham mee. Moet je je voorstellen, je hebt zelf te weinig, maar je geeft nog steeds iets aan iemand die het meer nodig heeft. We hebben haar helemaal nagekeken en zagen hoe ze verderop een hap nam en de rest weer in haar tas deed. Mijn nichtje was een beetje boos, want het was toch voor haar kinderen bedoeld. Mijn oom legde uit dat ze zelf ook erge honger had en de rest vast voor haar kinderen meenam.’

Hoe was het toen jullie bevrijd werden?
‘Vlakbij waar we woonden in Veenendaal was een grote wolfabriek. Op 5 mei 1945 werd daar een roodwitblauwe vlag gehesen. Iedereen dacht: “We zijn bevrijd!” Mijn moeder had van huis een vlag meegenomen en hing die meteen uit. Al vrij snel kwamen mensen ons waarschuwen dat ze die weg moest halen. “De moffen schieten ‘m eraf!” Dat hadden ze bij de wolfabriek ook al gedaan. Ze heeft de vlag meteen weggehaald. De Duitsers daar, en ook Nederlandse SS’ers, wilden zich niet overgeven. Die zaten met zo’n duizend man gelegerd in een oude sigarenfabriek. We moesten nog een poosje wachten op onze bevrijding, dat was pas op 9 mei. Mijn vader nam me die dag op de fiets mee richting station. Daar stonden rijen Engelse tanks, waar wij kinderen op mochten klimmen. Dat was prachtig. We waren vrij! Terug bij huis in Wageningen woonden er aardige Engelse soldaten bij ons in de buurt. Dat was leuk. We gingen bij ze langs om sigaretten voor je vader bietsen. Af en toe kregen we ook een reep chocola van ze.’

Erfgoeddrager: Tijn

‘Opeens hoorde je dan flapflapflapflapflapflapflap’

Benthe, Tijn, Namo, Sia zitten in groep 8 van basisschool De Floralaan in Eindhoven. Ze zitten allemaal thuis achter hun computer klaar voor het interview als de 91-jarige Piet Eiff online erbij komt. Een vrolijke man, die algauw ‘mijnheer Piet’ wordt genoemd. Hij woont in een huisje in de bossen vlak bij hun school. Het is de eerste keer dat hij videobelt. Piet was elf jaar toen de oorlog begon en woonde met zijn vader, moeder en zus aan de Roostenlaan, ook vlak bij de school van de kinderen.

Herinnert u zich het begin van de oorlog nog?
‘Ja, dat weet ik nog goed. Het was zondagochtend en ik was met een paar vriendjes buiten spelen. Ineens kwam er vanuit de Winkelstraat een vrachtwagen met soldaten aan. Ze zeiden niets, ze deden niets, ze reden gewoon door. Dat was voor ons de eerste kennismaking met de oorlog. Dat staat nog in mijn geheugen gegrift. In de oorlog ging je wel gewoon naar school. Je moest veel lopen. Fietsen hadden de meeste mensen niet, die moest je inleveren. En als je wel een fiets had, had je geen fietsbanden. Dus werden er houten banden gemaakt. Er liepen veel soldaten rond. Vlak bij huis was een schietberg in de buurt. Iedere dag marcheerden Duitse soldaten in een kolonne daar naartoe. Dan hoorde je een hoop geschiet en daarna kwamen ze weer terug. ’s Avonds moesten we binnenblijven. Het was ook niet fijn buiten, want het was pikkedonker. Binnen was alles afgeschermd. Er mocht geen spatje licht naar buiten komen. Als het donker was, konden de geallieerde piloten niet zien waar ze waren. Daarom deden de Duitsers dat. En dan konden ze ook niet zien hoe ze naar Duitsland moesten vliegen om daar te bombarderen. Bij de IJzeren Man, bij de Berenkuil, stond afweergeschut. Een hele hoop luchtafweerkanonnen waren dat. Als de Engelse vliegtuigen ’s nachts overkwamen, werd vanaf daar flink geschoten. En dan stortten er een hele hoop vliegtuigen neer.’

Luisterden jullie ook naar de radio?
‘Mijn vader had op de een of andere manier een klein radiootje geregeld waar we vaak naar luisterden. Zo konden we volgen hoe het ging. Een kaart van Europa hadden we met punaises aan de muur geprikt. Met spijkertjes en een draadje garen gaven we de frontlijn aan. Op de radio hoorden we steeds hoe die frontlijn veranderde en dan verplaatsten we de spijkertjes. Dan kon je zien hoe het een steeds kleiner gebied werd waar die Duitsers zaten.’

Hoe kwamen jullie aan eten?
‘Het was allemaal beperkt, maar je kon net rondkomen. Om iedereen de kans te geven wat te kopen, waren bonnen ingevoerd. Je kreeg bonnetjes voor brood, voor aardappels en zo. Op de bon stond waarvoor het was. Wij hadden genoeg te eten. Wat we tekort kwamen, haalden we bij de boer. Als je geen geld had, kon je dat niet doen, want je moest er wel voor betalen. De laatste maanden van de oorlog was er boven de rivieren wel veel honger.’

Wat is een herinnering die u altijd bijblijft?
‘Het geluid van de honderden bommenwerpers. Dat werd steeds sterker, een zwaar gebrom. Wij hadden een ventilatieraampje, eigenlijk gewoon een gaatje in de muur met een roostertje ervoor, zodat er wat frisse lucht binnen kon komen. Vanwege de verplichte verduistering was dat afgeplakt met een kartonnetje, aan één kant vastgemaakt met een plakbandje. Als die vliegtuigen voorbij waren, was het weer doodstil. Op een gegeven moment ging dat kartonnetje dan flapperen. Flapflapflapflapflapflapflap. Dat kwam door de luchtdruk van de bommen die in Duitsland vielen. Het geflapper hield op een gegeven moment weer op en dan kwamen even later die vliegtuigen weer allemaal over totdat het in het westen weer uitstierf en dan waren ze weer weg. Dat is iets dat me altijd is bijgebleven, dat geflapper. Er was niks te horen, alleen te voelen eigenlijk.’

Hoe was de bevrijding voor u?
‘Het was groot feest. We hoorden vanuit de Roostenlaan een hele hoop lawaai en dat bleken de Engelse troepen te zijn met allemaal materialen. Toen ben ik in één run vanaf huis naar de Aalsterweg gegaan en heb daar urenlang langs de weg staan zwaaien en roepen om de bevrijders te verwelkomen. Toen zag ik ook voor het eerst een heleboel oorlogstuig; tanks en andere voertuigen. Het was twee dagen feest. Op het einde van de tweede dag kwamen de Duitsers terug en bombardeerden ze Eindhoven weer om de bevrijders tegen te houden. Toen is er in de binnenstad heel veel kapot gemaakt.’

Erfgoeddrager: Tijn

‘De postbode vroeg: woont hier Elsje Cohen?’

Ellen Spiegel is geboren in 1942 dus ze was nog heel jong in de oorlog. Aan Tom, Jocelyn en Tijn van basisschool de Kring in Maastricht vertelt ze dat ze pas na de oorlog begreep wat er was gebeurd. De kinderen luisteren naar haar bijzondere verhaal.

Wat was uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Mijn eerste herinnering gaat terug naar Kerst 1947. Ik stond voor het raam en zag de postbode naar onze deur lopen. Kerst, dat was echt een tijd voor cadeautjes, dus ik dacht dat hij misschien iets voor mij had en rende naar de deur. De postbode vroeg: ‘Woont hier Elsje Cohen?’ Ik was teleurgesteld want ik heette Ellen van der Spiegel, dus ik zei: ‘Nee, die woont hier niet’. Toen kwam mijn moeder en zei: ‘Ja, geeft u het maar’. We zijn bij de kerstboom gaan zitten en mijn moeder vertelde me dat ik eigenlijk Elsje Cohen heette. Ze zei: ‘Wij zijn niet jouw echte papa en mama, die zijn in de oorlog weggevoerd naar Duitsland. Ze waren bang dat ze het niet zouden overleven en hebben jou daarom bij ons laten onderduiken.’ Ik schrok heel erg. Dat kunnen jullie je vast wel voorstellen: al die tijd heb je gedacht dat zij jouw ouders waren… We zaten daar zo onder de kerstboom, en ik zag dat mijn moeder ook tranen in haar ogen had. Toen was ik ook ineens niet meer blij met het cadeautje.
Ik heb maar één foto van mijn moeder met mij. Ik denk dat ze de meeste foto’s op het laatste moment hebben meegenomen naar het concentratiekamp en dat die ook in de gaskamers zijn verdwenen. Als je me vraagt: heb je wel eens gehuild? Om deze foto moet ik eigenlijk wel huilen. Ik denk ook: wat moet dat moeilijk zijn als je jouw kleine baby zo moet meegeven aan vreemden, en je weet niet of je haar nog gaat zien.’

Wat is er met uw ouders gebeurd?
‘Mijn ouders zijn vermoord in Sobibor en mijn grootouders in Auschwitz. Ik heb me altijd afgevraagd waarom mijn ouders niet zijn ondergedoken want dan waren ze misschien blijven leven. Ik was ook benieuwd wie ze waren en daarom ben ik dat gaan uitzoeken. Twee zusters van mijn moeder hebben de oorlog overleefd en bij hen heb ik geregeld gelogeerd. Hun kinderen wonen in Amerika en Israël en ook hun kleinkinderen. Ook hun zoek ik wel eens op want het is toch heel fijn om familie te hebben.’

Hoe was het voor u om naar school te gaan?
‘Ik vond het moeilijk. Ik woonde bij een christelijk gezin, maar familie van mij die de oorlog had overleefd, eiste dat ik ook naar de Joodse school zou gaan. Daarom ging ik op zaterdag naar Shule, dat is het woord voor synagoge, en kreeg ik Joodse les had. Op zondag ging ik naar de christelijke zondagsschool. Als kind vond ik dat nogal verwarrend. In de synagoge zeiden ze bijvoorbeeld: ‘Je mag niet zo bidden’ en dan dacht ik: ‘Oh, als ze maar niet weten dat wij thuis zo bidden!’ En in de zondagsschool zeiden ze met Pasen dat de Joden Christus hadden gekruisigd, waarop ik hoopte dat ze maar niet aan me zagen dat ik Joods was. Ik hoorde niet bij de een en ook niet bij de ander, en dat is geen fijn gevoel.’

Bent u later nog naar Sobibor gegaan?
‘Ik had altijd gedacht dat ik nooit naar een concentratiekamp zou gaan. Het leek me zo vreselijk. Tot een paar mensen die net als ik hun ouders hadden verloren, of hun broer of zus, vroegen of ik met ze meeging naar Sobibor. Dat voelde toen wel vertrouwd aan. In Sobibor heb je een pad van het aankomst-stationnetje naar de as-heuvel. Daar mochten we stenen leggen voor onze familie. Dat was heel belangrijk voor ons, want wij hadden geen graf waar we een steen op konden leggen. Het was heel aangrijpend om daar rond te lopen.
Ik heb altijd gehoopt dat dit niet meer zou gebeuren. Wij waren heel optimistisch toen de oorlog voorbij was. Nooit meer ‘Auschwitz’, nooit meer die kampen, zeiden we. Maar als je nu naar de wereld kijkt, zijn er op andere plaatsen weer kampen. Dat vind ik heel erg. Door mijn verleden heb ik veel geleerd over omgang met anderen. Neem pesten op school. Dat vind ik erg want het is het begin van wat later de moord is geworden op de Joden. Iemand is een beetje anders, is dik, heeft rood haar of is homo of wat dan ook, dan is hij een uitzondering. Maar dat is toch geen reden om te pesten of buiten te sluiten? Het is een neiging van mensen om te pesten omdat zij daar een sterk groepsgevoel van krijgen. En het lijkt alsof dat pesten iets heel kleins is, maar het gaat over mensen buitensluiten, vaak rare dingen over hen vertellen die ook niet waar zijn. En dan kan dat er uiteindelijk toe leiden dat ze vermoord worden. Veel mensen kenden destijds geen Joden en dan werden er verhalen over ze verteld: dat ze altijd rijk zijn en zulke neuzen hebben en nog meer van dat soort onzin. Maar meestal als je mensen kent die een beetje anders zijn, ga je ze weer aardig vinden.’

Erfgoeddrager: Tijn

‘Mijn ooms vervalsten obligaties voor het verzet’

Het is een leuk gesprek. Jonas, Jihane, Alicia en Tijn van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord zijn erg nieuwsgierig en vragen Gijs van Hall van alles over de oorlog. Als ze klaar zijn, geven ze meneer Van Hall als dank chocolaatjes die ze gezellig samen opeten.

Welke herinneringen heeft u aan de oorlog?
‘Ik ben geboren net nadat de Tweede Wereldoorlog uitbrak, mijn eerste herinneringen beginnen daarom vanaf 1944. Het was heel koud en in het westen van het land hadden de mensen veel honger. Mijn moeder moest af en toe op de fiets richting het oosten om eten te halen. Soms aten we bloembollen en ook gekookte brandnetels. Dat was niet zo lekker… In ons huis in Laren zaten onderduikers. De onderduikers waren verstopt in een grote kuil onder het tuinhuisje in onze tuin. Later kwam er ook nog een broer van mijn moeder bij. Hij was ontsnapt uit het gevangenenkamp in Amersfoort. De onderduikers verveelden zich en maakten daarom vaak speelgoed voor me van spullen die ze vonden. Zo hebben ze een torpedoboot gemaakt. We speelden veel samen, dus voor mij was het best leuk.’

Was u bang in die tijd?
‘Ik ben zelf nooit echt bang geweest in de oorlog, maar ik weet wel nog dat mijn ouders eens heel bang zijn geweest. We gingen op een dag wandelen in het bos, in de buurt van een soldatenkampement met Duitsers. Deze plek werd toen gebombardeerd door de Engelsen en we waren we dicht in de buurt. Heel snel zijn we het bos uitgerend. Dat was eigenlijk de enige keer dat ik paniek voelde bij mijn ouders.’

Kende u mensen die in het verzet zaten?
‘Twee broers van mijn vader, Walraven en Gijsbert van Hall (naar hem ben ik vernoemd), speelden een belangrijke rol in het verzet van de oorlog. Veel Joodse mensen en ook anderen moesten onderduiken, en dat kostte veel geld want al deze mensen moesten eten. Mijn ooms werkten bij een bank en begonnen met het vervalsen van obligaties. Dat zijn een soort waardepapieren, waarop staat dat je geld leent en het zal terugbetalen. Deze valse papieren werden in de kluis van de Nederlandsche Bank gelegd. Op deze manier vervalsten ze ruim 3 miljard euro. Mijn oom Gijsbert regelde al het geld en mijn oom Walraven verdeelde het. Hij zorgde ook dat kleine verzetsgroepjes die het niet met elkaar eens waren, zoals katholieken en protestanten, toch met elkaar samenwerkten. Mijn oom Walraven is een paar maanden voor het einde van de oorlog verraden door een andere verzetsman. De vrouw en kinderen van deze verzetsman waren gevangengenomen en de Duitsers hadden gezegd dat ze hen naar een concentratiekamp zouden sturen als hij niet zou verklappen waar de volgende vergadering van het verzet was. Dat is een hele moeilijke keuze natuurlijk. Die man koos voor zijn vrouw en kinderen, waardoor de Duitsers wisten waar de volgende verzetsvergadering was. Mijn oom is daarbij gearresteerd en tegen het einde van de oorlog, in februari 1945, doodgeschoten.’

Erfgoeddrager: Tijn

‘De overvallers vroegen om geld en eten’

Goed voorbereid op het interview fietsen Gino, Tijn, Marie en Faye Lynn ‘s ochtends door de weilanden naar Zunderdorp. Aagje Hoeve-Verweij staat ze al op te wachten, samen met haar papegaai die later regelmatig vrolijk door het gesprek zal kraaien. In een gezellige huiskamer met mooie foto’s, schilderijtjes en bordjes aan de muur en een grote verzameling uilenbeeldjes, gaan de leerlingen van De Weidevogel in Ransdorp met Aagje terug naar de tijd waarin zij ongeveer net zo oud was als zij. Ze vertelt dat ze eigenlijk net zoveel kind was als zij, ondanks dat ze getuige is geweest van angstige gebeurtenissen, zoals een overval bij de melkboer en het drama op De Dam.

Hoe was uw leven tijdens de oorlog?
‘Ik was 9 jaar oud toen de oorlog begon, en woonde ook in Zunderdorp. Mijn vader was groenteboer en had een winkeltje-aan-huis aan de Middenlaan nummer 96. Ik had een oudere broer en in juli 1940 werd mijn zusje, als één van een tweeling, geboren. Haar tweelingbroertje overleed. Het meisje was helaas ‘ongelukkig’ en kon niet lopen. Aan het einde van de oorlog is zij uiteindelijk aan de destijds heersende difterie alsnog overleden. Het leven ging gewoon door in de oorlog. Ik ging naar school en ondanks dat er Duitsers in Zunderdorp waren gelegerd, had ik weinig besef van de oorlog. Zoiets komt pas later. De Duitsers zaten in het jeugdgebouw en stonden op de toren op wacht. Als wij naar school liepen, zwaaiden ze naar ons. De Duitsers waren best wel aardig…Mijn vader ging met groente en aardappels de dorpen rond, met paard en kar. En mijn moeder had haar handen vol aan het huishouden, de winkel en mijn zusje. Alleen in de laatste jaren van de oorlog ben ik haast niet meer naar school geweest, want er waren geen kolen meer om de klas warm te stoken. Wij hebben geen honger gehad. Mijn vader was groenteboer was en daarom was er altijd wel wat te eten. Uit de stad kwamen wel mensen om eten te halen.’

Heeft u ook iets engs meegemaakt?
‘Ik ging op zaterdagavond altijd melk halen bij de boer, in het Nopeind. De boer was nog aan het melken dus ik en nog een andere klant, een man uit Nieuwendam, moesten wachten tot hij terugkwam. Ineens kwamen er mensen binnen die zeiden dat we tegen de muur moesten staan. De vrouw van de boer was verschrikkelijk nerveus, en schreeuwde maar en schreeuwde maar… Die man uit Nieuwendam draaide zich even om en vervolgens hoorden we weer: ‘Tegen de muur! Tegen de muur!’ Dat was best eng. De overvallers vroegen om geld en eten. Achteraf bleek dat het mensen van het verzet waren en dus geen de Duitsers. Ze moesten voor de mensen die ondergedoken zaten, geld en eten hebben. Dat was voor mij een angstig half uur, daarna ben ik naar huis gegaan. Mijn vader en moeder wilden het niet geloven…’

Hoe was de viering van de bevrijding?
‘Wij gingen hier met een clubje jongelui naar Amsterdam, want daar zouden de Canadezen binnenkomen en dat wilden we zien. We liepen nog op de Nieuwendijk, toen die hele menigte van de Dam hollend de Nieuwendijk opkwam. Wij zijn ook meteen een winkel ingevlogen, gelukkig maar. Een groepje Duitsers had bij de Dam 32 mensen doodgeschoten terwijl de oorlog dus al was afgelopen. Echt een drama…’

Erfgoeddrager: Tijn

‘De saamhorigheid tussen de achtergebleven vrouwen was enorm’

Liz, Siënna en Tijn van basisschool Pro Rege interviewden Tiny Aarssen, die in de zomer van 1943 is geboren, midden in de oorlog. Zij woonden met haar moeder en vijf broers op de Spilbergenstraat 5 op de hoek van de Postjesweg. Zelf kan ze de oorlog niet meer herinneren, maar de heftige verhalen heeft zij van haar moeder gehoord. Bijvoorbeeld over hoe zij als baby de oorlog bijna niet overleefde…

Wat deden uw ouders toen de oorlog begon?
‘Mijn moeder was huisvrouw, wij waren met zes kinderen thuis en mijn vader werkte in een jeneverstokerij. Ik was een baby dus ik heb er weinig van gemerkt. Wat ik allemaal vertel zijn eigenlijk de verhalen van mijn moeder. Tijdens de oorlog had Duitsland bijna al hun jonge mannen in het leger zitten. Zij hadden dus geen mannen meer over die in de fabrieken konden werken. Op een dag was mijn vader op weg naar zijn werk en werd plotseling van de straat gepluk. Voordat hij het wist zat hij in een vrachtwagen op weg naar Duitsland om daar aan het werk te gaan. Mijn moeder had geen idee waar hij was.’

Hoe wisten jullie uiteindelijk waar hij was?
‘Mijn broer werd op een dag aangesproken tijdens het buitenspelen door een Duitse soldaat. Hij vroeg naar mijn moeder. Zij verwees hem door naar de bovenbuurvrouw, want zij kreeg regelmatig bezoek van Duitse soldaten. Maar de soldaat wilde bij ons binnenkomen. Mijn moeder moest vast heel bang zijn geweest. Uit zijn laars haalde hij een briefje met wat geld. Dat bleek van mijn vader vandaan te komen. Bij ons thuis werd na de oorlog nooit hatelijk over de Duitsers gesproken, omdat wij wisten dat er ook goede mensen tussen zaten.’

Hoe was de sfeer in de straat tijdens de oorlog?
‘De straat was erg leuk, de vrouwen konden het allemaal heel erg goed met elkaar vinden. Waar ik nu woon, stonden vroeger boerderijen en waren omringd met slootjes. De vrouwen gingen ’s nachts in een sloot staan en stolen vervolgens groente en fruit van het land. Zij namen een heel groot risico want na 11 uur ’s avonds mocht je niet meer op straat komen. Mijn moeder al helemaal, zij was zwanger van mij en mijn vader was destijds al weggevoerd naar Duitsland. Mijn moeder was sowieso een dappere vrouw. Zij heeft een tijdje een Joodse man verstopt onder een hoop dekens. Hij werd achterna gezeten door de Duitsers en heeft toen een paar dagen bij ons ondergedoken gezeten terwijl de Duitsers binnenkwamen om hem te zoeken. Als iemand in nood is, doe je dat.’

 

Hadden jullie veel honger en kou tijdens de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter ontdekte men dat tussen de tramrails houten blokjes gevestigd waren die je goed kon gebruiken voor de kachel. Aan alles was een te kort, zo ook aan hout. Veel mensen haalden stiekem die houten blokjes weg. Mijn broer was destijds tien en hij wilde meehelpen. Mijn moeder vond het maar niks, maar hij is wel gegaan. Samen met buurmannen ging hij de houten blokjes jatten. Totdat de politie eraan kwam. Al die mannen die daar bezig waren, werden tegen een muur aangezet. Om de beurt werden zij doodgeschoten. Naast mijn broer werden twee mannen doodgeschoten. Daar heeft hij echt een trauma aan overgehouden. Net zoals het te kort aan hout was er ook een groot te kort aan voedsel. Als baby was ik heel mager. Ik woog met negen maanden maar negen pond. Bij de dokter kreeg mijn moeder te horen dat ik het niet zou overleven. De slager in de buurt had ook net een baby gekregen. Mijn moeder ging langs, want zij dacht dat ik het met bouillon wél zou redden. Daarom mocht ze van de slager elke dag vlees halen om bouillon van te maken. En het werkte! Toen de oorlog was afgelopen mochten wij als buurtkinderen op de Orteliuskade bij de boerderij van Jan van den Broek een halve liter melk halen. Jan is de vader van Dirk van den Broek, daarom doe ik nog steeds altijd mijn boodschappen daar.’

 

Erfgoeddrager: Tijn

‘Vanaf haar onderduikadres hield mijn moeder mij goed in de gaten’

Wij hadden een interview met Stella Mendels. Omdat zij Joods is, mocht zij tijdens de oorlog een heleboel dingen niet meer doen. Ze zat op dezelfde school als Anne Frank en haar zus. Daar liet ze nog een boek met foto’s van zien. Wij vonden het heel bijzonder dat mevrouw Mendels met ons over de oorlog wilde praten.

Hoe was het om tijdens de oorlog naar school te gaan?
‘Tijdens de oorlog ging ik naar de middelbare school, een meisjes Lyceum. Er zat een meisje bij mij in de klas, zij kwam wel eens in een NSB-uniform naar school. Het was helemaal geen naar meisje. Zij is toen een keer door een ander kind, uit een andere klas, van de trap geduwd. Dat was eigenlijk heel gemeen, er is toen een hele rel op school geweest. Voor de oorlog zat ik trouwens op dezelfde lagere school als Anne Frank en haar zus Margot. Dat was de 6e Montessorischool. Ik zat niet bij ze in de klas, maar ik heb ze wel goed gekend. Wij woonden redelijk dicht bij elkaar in de buurt en soms kwamen wij elkaar tegen als wij naar school liepen. Dan gingen wij samen verder lopen.’

Hoe was het om Joods te zijn tijdens de oorlog?
‘In het begin was er niet zoveel verschil. Langzaam veranderden dingen: wij mochten niet meer met de tram of fiets, of naar het park, we mochten steeds minder. En we moesten een gele ster op onze kleding dragen. Mijn moeder en ik moesten op een gegeven moment verhuizen van de Rivierenbuurt naar Oost. Daar wilden ze alle Joden in één wijk. Een getto heette dat. Ik moest ook naar een andere school, het Joods Lyceum. Mijn moeder werkte voor de Joodse Raad, omdat zij daar een baantje had, hoefde zij niet ‘weg’. Toen ik vijftien was, werden wij met een busje opgehaald en naar de Joodse Schouwburg gebracht. Die diende als gevangenis. Dat was echt een nachtmerrie. Vreselijk. Na drie dagen kwam mijn moeder vrij en is het haar gelukt om mij daar ook weg te krijgen.’

Moest u ook onderduiken?
‘Toen ik uit de schouwburg kwam en mijn moeder weer zag, zeiden wij: “Dit moet nooit weer gebeuren.” Mijn moeder kende veel mensen via de Joodse Raad en heeft toen onderduikadressen voor ons weten te regelen. In totaal heb ik in twee jaar tijd zestien onderduikadressen gehad. De meeste adressen waren in het Gooi. Nooit zat ik op hetzelfde adres als mijn moeder, dat was gevaarlijk. Maar mijn moeder hield mij goed in de gaten. Als zij het te gevaarlijk vond, haalde zij mij weer weg. De meeste mensen bij wie ik zat ondergedoken waren heel lief. Ik deed altijd huishoudelijk werk bij de mensen, bij een paar moest ik wel echt heel zwaar werk doen. Maar ze hielpen mij wel, met gevaar voor eigen leven. Dat was natuurlijk heel dapper. In die jaren hebben wij veel geluk gehad: ik herinner mij dat ik een keer werd gehaald door iemand van het verzet. Ik moest doen alsof ik zijn nichtje was en dat ik kwam logeren. Vanaf station Bussum moesten wij ‘s avonds over de hei fietsen naar zijn huis in Blaricum. Op de hei was ook een Duits soldatenkamp, kamp Almere. We raakten de weg kwijt, het was bijna acht uur en dan moest je binnen zijn. Bij het kamp werden wij door een Hollandse agent aangehouden. Hij vroeg wat wij daar deden. De meneer legde uit dat ik zijn nichtje was en dat wij verdwaald waren. De agent keek eens goed naar mij en ik naar hem. Op dat moment kwam er een auto met Duitse soldaten aangereden, waarop de agent ons de andere richting op stuurde en ons de juiste weg opstuurde. Of hij het nou doorhad of niet, ik weet het niet. Ik noem het maar geluk.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892