Erfgoeddrager: Thijs

‘Vroeg in de morgen zagen we Aken in brand staan’

Na een gezellig wandeling door een zonnig Waalre komen Juup, Thijs en Phileine van basisschool de Wilderen aan bij Elly Bots. Zij woonde als zesjarige tijdens de oorlog in Limburg en nu woont ze op ongeveer 16 minuutjes lopen van de school van de kinderen. Na een zoektocht naar een mooie zitplek en een korte uitleg van Juup, die enthousiast vertelt dat ze goed zijn ingelezen, kan het interview beginnen.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Het was een hele mooie zomerse dag. Ik woonde in Limburg, helemaal in het onderste puntje. Toen heb ik de Duitsers zien binnenkomen. Omdat het zo warm was, transpireerden de soldaten heel erg. Ze hadden dorst. Mijn moeder, een halve Duitse, vond het zo zielig dat ze op twee stoelen een grote teil zette met water en een paar bekers erbij. Dan konden de soldaten drinken. Het was heel indrukwekkend, ik zie het nog voor me.

Gingen jullie tijdens de oorlog wel naar school?
‘Ik ben de hele oorlog naar school geweest. Tegen het einde kwam er wel eens luchtalarm. De school was een heel groot klooster, met een kelder. Daar gingen we dan allemaal in. En als het alarm weer ging, dan mochten we naar boven. Soms ging ik wel korter naar school, dan was een luchtalarm geweest en mochten we naar huis.’

Moest u schuilen?
‘Wij hadden een huis uit 1900, met gewelven en wel drie kelders. Daar was ook onze schuilkelder, met een kachel, water en licht. Zeker op het laatst van de oorlog hebben we veel in die kelder gezeten. We sliepen er ook. Mijn vader werkte in de mijn en mijngangen worden gestut met grote palen. Als er een instorting is, breken die palen en hebben de mijnwerkers nog een kans om weg te lopen. Dus wij hadden onze kelder ook helemaal gestut met die palen. Ik vond dat verschrikkelijk! Ik was sowieso al heel erg bang van de oorlog, maar die palen herinnerden mij eraan dat er ieder moment een bom kon vallen en het huis kon instorten.’

Was u bang?
‘Ik was heel bang aan het einde van de oorlog. Toen hebben de Amerikanen en de Engelsen Duitsland gebombardeerd. Die bommenvliegtuigen kwamen met honderden over en dat klonk heel naar. In het begin wilde ik de vliegtuigen tellen, maar dat had geen zin. Je kon ze niet tellen want het waren er zo veel. Ik heb ook bommen zien vallen uit die vliegtuigen.

Ze hebben Aken gebombardeerd met fosfor, dat was bij ons in de buurt. In de morgen, tegen een uur of 5, zagen we Aken helemaal in brand staan. Ook bij ons lag wat in de tuin, maar we wisten niet zeker wat het was. Mijn vader schraapte er voorzichtig een beetje langs met zijn nagel. Het was inderdaad fosfor. Het nare is dat fosfor altijd blijft branden. De nagel van mijn vader brandde dus langzaam weg. Toen heeft de doctor in de verbandkamer van de mijn de nagel van mijn vader eraf moeten trekken.’

Hoe vierde u de bevrijding?
‘Op een gegeven moment zaten wij weer in de kelder, toen mijn vader riep: ‘Kom eens gauw kijken, daar komen de Amerikanen!’ Wij stiefelden naar boven, en toen ik ze zag zei ik tegen mijn vader: ‘Amerikanen? Dat zijn net zulke mensen als wij!’ Ik moet ze als bovenmenselijk gezien hebben, want ik dacht dat ze anders waren dan wij.

De Amerikanen kwam in vrachtwagens met de Amerikaanse vlag door het dorp gereden. Dat was geweldig! Er waren ook mensen die met de Duitsers geheuld hadden, die werden op de Amerikaanse auto’s gezet en door het dorp gereden. We hebben heel hard gejoeld. Zij gingen aan de schandpaal door het dorp heen. Op straat was er feest. Wij gingen hossen en zingen. We waren zo blij dat het allemaal afgelopen was. De Amerikanen deelden chocola uit, waar een laagje parafine overheen zat. Dus als het nat werd, bleef die chocola toch goed. Ze gooiden het zo uit de vrachtwagen naar de mensen. Het was de eerste chocola die we in vijf jaar kregen.’

Erfgoeddrager: Thijs

‘Ik moest voor 2,50 gulden in één uur zestig jassen strijken’

Noah, Rosalie, Thijs en Loes hebben zin in het interview en praten honderduit in de auto. De leerlingen van basisschool Strijp Dorp worden heel hartelijk ontvangen door Bekir Altmis (1964) en zijn vrouw Esra. Ze krijgen Turkse thee en op tafels staan stukjes vers brood met sesamzaad en Turks fruit. Meneer Altmis vertelt dat dat laatste erg lekker is en lachend voegt hij eraan toe dat hij niet de film bedoelt. Hij is geboren in Turkije, en kwam in 1990 naar Nederland.

Hoe kwam u naar Nederland?
‘Ik vloog met het vliegtuig eerst naar Frankrijk. De reden dat ik naar Europa vertrok, was dat vlak voor de Golfoorlog mijn vader overleed. Ik moest toen voor mijn moeder en mijn drie zussen gaan zorgen. Het is een oude traditie dat meestal de zoon voor de ouders zorgt, vanuit het geloof en ook vanuit respect. In Turkije was er in die periode weinig werk in het toerisme.

In Frankrijk was het moeilijk voor mij om te praten met anderen. Ik sprak wel Engels, maar dat doen de Fransen weer minder. Ik wilde weg, maar dat mocht eigenlijk niet van de politie. Ik heb toen een auto geregeld en aan de douane verteld dat ik twee dagen naar Amsterdam ging. Ze dachten dat ik een toerist was, en wensten me een goede reis. In Amsterdam heb ik bij een dorpsgenoot gelogeerd. Ik mocht in het bed en hij sliep op de grond. Ik kreeg werk in de confectie en moest voor 2,50 gulden in één uur zestig jassen strijken. Ik was eigenwijs en heb ander werk gezocht, en zo verdiende ik steeds een beetje meer om naar huis te sturen.’

Hoe heeft u uw vrouw ontmoet?
‘Oh, het duurt wel twee uur om daar alles over te vertellen. Ik woonde met mijn familie in Cappadocië, dat is een heel mooi en bekend toeristisch gebied, en ik werkte als dj in een discotheek. Mijn vrouw was reisleider in Turkije en zij kwam met klanten naar de disco. Omdat ik Engels sprak, kwam ik makkelijk in contact met hen. Ik was erg benieuwd naar Europa en wilde er ooit naartoe. Ik leidde ook de groep toeristen rond en kreeg telefoonnummers van hen. Toen ik de huur van het café niet meer kon betalen en ik naar Europa ging, belde ik deze mensen, maar ze reageerden niet meer zo gastvrij. Ik belde ook mijn vrouw, maar zij was op dat moment in Australië. Ik heb toen mijn telefoonnummer achtergelaten bij haar ouders en zij belde me terug…’

Zou u terug willen naar Turkije?
‘Liever vandaag dan morgen, maar ik heb mijn leven hier. Ik ben niet meer alleen, ik heb een mooie vrouw en kinderen. Sinds vier jaar hebben we daar wel een appartement. Ik woonde vroeger in een rots (rotshuis) en in die oude huizen hebben ze nu ook hotels gemaakt. Mijn moeder woont daar nog steeds. De voorkant is voor de zomer. In de winter woon je achterin de rots, je hoeft dan maar een keer per dag te stoken en dan blijft het de hele dag warm. Je hebt ook een natuurlijke koelkast, druiven en appels blijven vanwege het juiste klimaat binnen wel tot maart goed.’

Erfgoeddrager: Thijs

‘Toen ik voor het eerst sneeuw zag, rende ik op blote voeten naar buiten’

Thijs, Femke en Maria van basisschool Het Mozaïek in Broek op Langedijk gaan op bezoek bij meneer Ed Klein die in School woont. Meneer Klein heeft een licht huis met veel mooi vormgegeven stoelen en prachtige schilderijen aan de muur. De kinderen zijn gefascineerd! Kaarten en boeken over Suriname liggen al klaar op de tafel en we beginnen meteen met het interview!

Waar groeide u op?
Ik groeide op op plantage Waterland aan de Surinamerivier in Suriname. Plantage Waterland was een van de laatste actieve plantages. We hadden een groot huis met een veranda en op de plantage woonden wel tachtig families met kinderen. Ook was er een Chinees winkeltje waar we boodschappen konden doen. Ik speelde altijd met de kinderen en ik mocht bijna alles. Ik was heel vrij op de plantage. Op ons dak was een grote regenton, waar water werd opgevangen. Op zolder kwam het water in een hele grote tank en dat water gebruikten we om te drinken en te douchen.
Op de plantage was ook een ziekenoppasser. Die verzorgde je als je uit een boom was gevallen of een splinter had. Want een echte dokter was best ver bij ons vandaan. Ook was er een buurthuis waar we films keken en we zwommen in de suikerpers!
De families die er woonden waren voornamelijk Javaanse mensen. Zij waren de nakomelingen van de contractarbeiders die na de afschaffing van de slavernij naar de plantages waren gehaald om daar te werken. De tot slaaf gemaakten die eerder de plantages bewerkten, waren zo slecht behandeld dat zij, toen de slavernij werd afgeschaft, daar niet meer wilden werkten. De contractarbeiders, die daarna kwamen, tekenden een contract voor tien jaar en daarna kregen zij een stukje eigen grond op de plantage. Zij waren de voorouders van de families die er woonden toen ik daar opgroeide.’

Hoe zag de omgeving eruit?
Het land was heel groen. Een deel van de plantage was wild met tropisch bos en op het andere deel werden koffiebonen verbouwd en sinaasappelbomen. Het was ook wel gevaarlijk. Je moest oppassen als je ging zwemmen voor de krokodillen en voor de giftige slangen.’

Hoe kregen de koffieplanten en sinaasappelbomen op de plantage genoeg water?
Er was een uitgebreid Irrigatiesysteem. In Suriname is veel water en aan het einde van de watergangen naar de plantage toe stonden allemaal sluizen. De sluisdeuren waren dicht zodat het water binnenbleef. Maar als het regentijd was, gingen de sluisdeuren weer open om het waterpeil op de plantage in balans te houden.  Soms stroomden dan alle vissen naar een punt. dat was een spektakel om te zien.’

Wat was de reden dat u naar Nederland ging?
Mijn vader was de directeur van de plantage en de eigenaar was Belgisch en bezat ook nog veehouderijen in Argentinië en Mexico. Toen het ernaar uitzag dat Suriname onafhankelijk zou worden van Nederland, hebben zij het land in Mexico en onze plantage verkocht en zijn naar Argentinië verhuisd. Dat betekende dat mijn vader ander werk moest zoeken en toen zijn we naar Nederland gegaan.’

Hoe was het voor u om in Nederland te komen?
Ik herinner me dat het in Nederland heel koud was. Toen ik voor het eerst sneeuw zag, rende ik op blote voeten naar buiten, maar dat duurde niet lang. Wat was dat koud! Ik rende snel weer naar binnen. Ik had wel veel heimwee. Het eerste jaar vond ik heel moeilijk. Mijn broers, zusje en ik bleven achter bij familie in Soest en mijn ouders gingen naar de plantage in Suriname om alles te regelen en af te ronden voor de verkoop.’

Erfgoeddrager: Thijs

‘Snel, snel, de kelder in, riep mijn moeder’

Tine van Wijk vindt het heel leuk om weer terug te zijn op de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost. Vooral omdat de eerste vraag die aan haar wordt gesteld is: hoe gaat het met u? ‘Wat lief dat je dat vraagt’, zegt mevrouw Van Wijk met een grote glimlach. ‘Het gaat goed, ik voel me nu ik 86 ben beter dan toen ik 30 was.’ En dan beginnen Auke, Lenne, Delina, Twan en Thijs met het echte interview.

Wanneer merkte u iets van de oorlog?
‘Toen er twee Duitse soldaten voor de deur stonden, merkte ik het. Ik was met mijn moeder, oma vader en kleine zusje thuis. Er werd hard op de deur gebonkt en we schrokken heel erg. Want als er Duitse soldaten voor de deur staan dan weet je dat ze op zoek zijn naar mensen. En ze zoeken vooral mannen, want mannen moesten voor de Duitsers werken en dat wilde mijn vader natuurlijk niet. Mijn oma gilde: ‘Gijs, naar de kelder!’ Gauw vluchtte mijn vader naar de aardappelkelder om zich te verstoppen. Toen deed mijn moeder de deur open en liet de Duitse soldaten binnen. Ze kregen een kopje koffie aangeboden. Wij waren natuurlijk erg bang allemaal. Een van de Duitse soldaten liep op mijn kleine zusje af, zij zat in de box. Hij vond haar zo lief want hij had thuis ook een klein dochtertje. Nadat ze de koffie op hadden gingen ze weer weg. En toen kon mijn vader weer uit de kelder komen. Hij was nog maar net uit de kelder of er weer aangeklopt. ‘Snel, snel, de kelder in’, riep mijn moeder. Wat bleek, een van de Duitse soldaten had zijn geweer laten staan… Tegen de box van mijn kleine zusje stond zijn geweer. Hij pakte het en vertrok. Gelukkig hebben ze mijn vader niet ontdekt want hij was weer op tijd de kelder ingevlucht.’

Had u onderduikers?
‘Nee, wij hadden geen onderduikers, maar wij hadden wel ‘ondergedoken auto’s’. In de oorlog moest iedereen niet alleen zijn fiets inleveren, maar ook zijn auto. Mijn opa en vader hadden een auto, en ook een Joodse meneer die zij kennelijk kenden had een auto die hij natuurlijk niet af wilde geven aan de Duitsers. Mijn opa en vader hadden samen een aannemersbedrijf, en voor dat bedrijf hadden ze allerlei machines, ze hadden ook graafmachines. Toen hebben ze een groot gat gegraven en daar een soort van grote houten kist ingetimmerd. En in dat gat in die houten kist lieten ze de auto’s zakken. Ze hebben het gat weer dichtgemaakt en zo waren de auto’s ondergedoken. Toen de oorlog voorbij was, hebben ze de auto’s weer opgegraven en ze deden het gewoon weer! De Joodse meneer is ook gekomen om zijn auto op te halen. Mijn vader wilde nog van alles aan hem vragen. Want hoe was het met hem en zijn Joodse familie gegaan tijdens de oorlog? De man wilde niet praten; hij pakte zijn auto en ging weg. Ik vind het nog steeds erg dat we nooit te weten zijn gekomen hoe het met deze man is gegaan en met zijn familie.’

Wat vond u van de Bevrijding?
‘Het was best een beetje moeilijk want het was feest maar er waren natuurlijk heel veel mensen die niet terug zijn gekomen uit de oorlog. Op school mochten we ineens het Wilhelmus weer zingen. Dat was zo gek, want dat was de hele oorlog verboden. Dat dit nu weer mocht gaf een gevoel van bevrijding, en het voelde voor mij heel veilig. Wat erg was, is dat een dienstmeisje dat bij ons thuis werkte, door mensen werd opgehaald en mee moest lopen over straat. Ze werd met pek en veren ingesmeerd en uitgescholden voor moffenhoer. In de oorlog had ze een Duits vriendje gehad en daar werd ze voor gestraft. Dus ik heb een dubbel gevoel bij de Bevrijding.

Er liepen ook Wehrmacht-soldaten langs die weer teruggingen naar Duitsland. Een van die soldaten riep mij en wilde mij iets geven. Ga maar, zei mijn vader, ga maar naar hem toe. Mijn vader heeft mij toen uitgelegd: deze mannen moesten verplicht het leger in, en dat wilden zij heus niet, en zo leerde ik dat niet alle Duitsers slecht waren. Dat is een hele belangrijke les voor mij geweest. Niet alle Duitsers zijn slecht.’

Heeft u ook een goeie herinnering aan de oorlog?
‘Wat echt heel gezellig was – hoe gek dat ook klinkt want het was oorlog – was als mijn opa verhalen ging vertellen bij de kachel. We zaten dan ‘s avonds laat om de kachel met onze buren en buurkinderen. Wij hadden hout doordat mijn opa voor zijn aannemersbedrijf hout nodig had. En er was tekort aan hout dus daarom kwamen de buren bij ons om de kachel zitten. Mijn moeder deelde koffie of thee uit en mijn opa ging dan verhalen vertellen. Over Tijl Uilenspiegel bijvoorbeeld en dan zaten we gezellig bij elkaar; dat was heel fijn. Maar soms ging het luchtalarm af en moesten we heel snel naar de schuilplek. De schuilplek was in de Cinetone studio’s. Dat was echt heel angstig. Als ik nu een hard geluid buiten hoor dan voelt dat nog steeds als angstig, ik denk dat dat nooit weggaat.’

Kon u wel spelen tijdens de oorlog?
‘Toen ik 7 was had ik een vriendje. En daar speelde ik heel vaak mee. Maar zijn vader was een NSB’er dus die was fout in de oorlog. Mijn familie heeft het mij nooit verboden om met hem te spelen, terwijl dat best gevaarlijk was. Want je moest opletten dat je geen dingen ging zeggen waardoor mijn familie in gevaar zou kunnen komen. Stel je voor dat ik bijvoorbeeld ging zeggen dat mijn vader zich moest verstoppen of dat we ondergedoken auto’s hadden. Ik had wel geluk dat wij veel ruimte hadden om ons huis om buiten te kunnen spelen. Maar tijdens de Hongerwinter was het zo ijs- en ijskoud dat je echt niet lang buiten wilde spelen…’

Erfgoeddrager: Thijs

‘De bezetting zit nog steeds in mijn maag’

Keurig op een rij, met een blad vol vragen, zitten Aisa, Birgit, Thijs en Israfil klaar om Aart Janzen te interviewen. Meneer Janzen is vlak voor de oorlog in 1938 geboren in Amsterdam-Oost en hij heeft nog een aantal herinneringen aan de oorlog. Vooral het gevoel van honger en de kinderangsten zijn hem bijgebleven. De leerlingen van de Lidwinaschool in Oost luisteren aandachtig naar die verhalen.


Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘Eigenlijk noem ik het geen oorlog, maar heb ik het liever over bezetting. Ik was nog heel klein toen de bezetting begon, een jaar of 2. Daarom zijn mijn herinneringen wel wat vaag. Wat ik wel weet is dat ik het vooral heel erg spannend vond. Omdat ik zo klein was, begreep ik heel weinig. Het is vooral dat gevoel van angst dat mij is bijgebleven. Die soldaten in grijze pakken vond ik vreselijk eng. En ’s nachts als ik in bed lag, hoorde ik vaak lawaai en zag ik zoeklichten. Dan werd er in weilanden verderop door de Duitsers op overvliegende Engelse vliegtuigen geschoten. Daar denk ik nog wel eens aan als er veel vliegentuigen overkomen.’

Was u vaker bang?
‘Ja, ik was eens buiten toen de sirene van het luchtalarm afging. Mijn broer had me geleerd dat ik dan tegen de muur moest staan. Ik was misschien maar 30 stappen van mijn huis vandaan maar ik me durfde dus echt niet te verplaatsen. Ik dacht dat er een granaat dan precies bij mij neer zou kunnen komen. Daar stond ik dan. Tot mijn moeder mij ging zoeken en daar zo zag staan. Daar moet ik nog aan denken als ik dat stukje muur tussen twee ramen zie: mezelf als klein jochie ertegenaan.’

Hoe was het voor u tijdens de Hongerwinter?
‘Ik was dus wel net oud genoeg om me die honger goed te herinneren. Er was écht geen eten. Dat is niet een aangedikt verhaal, maar gewoon echt waar. Het was zelfs zo erg dat ik soms een beschimmeld boterhammetje at. We aten ook tulpenbollen. Of geraspte suikerbieten in een taart. Hoewel een taart te lekker klinkt want er waren geen eieren en er was geen boter. We hadden ook geen fornuis met gas. Dus wat we dan aten, werd verwarmd op de kachel in de kamer. Mijn zusjes waren minder grote eters, dus soms wisselden we van bord. Dan kreeg ik nog wat zij niet opaten, want het bord moest wel leeg. In mijn keuken worden borden nog altijd leeggegeten en er wordt geen eten weggegooid. Je zou kunnen zeggen dat de bezetting nog steeds in mijn maag zit.’


Hoe wist u dat de oorlog was afgelopen?
Op 5 mei was natuurlijk de bevrijding, maar eigenlijk wist ik het al op 4 mei rond negen uur ’s avonds. Ik lag al in bed maar ik hoorde op straat dat de Duitsers zich hadden overgegeven. Het was nog licht en ik hoorde allemaal lawaai, maar ander lawaai dan waar ik bang van was. In die tijd plaste ik soms in mijn bed dus ik ben met een natte pyjamabroek toch ook de straat op gegaan. De dag erna was het echt feest. Mensen dansten in de straat op de muziek uit de grammofoon van mijn oom en tante. En die maandag na het weekend vol feest kwamen de Canadezen de buurt in rijden. Die stopten en gaven mij chocola, een compleet nieuwe smaak want dat had ik nog nooit van mijn leven gegeten.’

Erfgoeddrager: Thijs

‘Jongens, naar binnen! Nou wordt het gevaarlijk!’

Ruben, Thijs, Sofia en Felipe interviewen de negentigplussers Jaap en Corrie van den Boogaard uit Slotervaart. Veerkracht, de basisschool van de kinderen, heeft het herdenkingsmonument aan de Haarlemmerweg geadopteerd. Dit kruisvormige monument gedenkt de executie van drie verzetsstrijders op 15 december 1944. Corrie was een tiener toen ze ooggetuige hiervan was. Tijdens het gesprek in het huis van Jaap en Corrie liggen op tafel – naast een schaal chocolaatjes – oude tekeningen, foto’s en persoonsbewijzen en een krantenknipsel over de oprichting van het monument. Een leidraad voor het verhaal dat volgt.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
Jaap: ‘We lagen nog in bed toen de Duitsers in de vroege ochtend van 10 mei Schiphol bombardeerden. Daar werden we wakker van. Mijn vader zei tegen ons: “Ik denk dat er iets fout zit.” Ik moest nog dertien worden en als kind dacht je makkelijker over dat soort zaken. Maar ja, die rotmoffen – zo noemden we de Duitsers – kwamen eraan.’ Corrie: ‘Dat moest je niet tegen ze zeggen natuurlijk, want dan was het snel klaar met je.’

Waar woonde u tijdens de oorlog?
Jaap: ‘Tot eind 1943 woonde ik op een boerderij vlakbij Schiphol. Die werd op 3 november 1943 gebombardeerd. Ieder jaar op 3 november denk ik daar nog aan. Mijn vader, broer en ik zagen ze aankomen. M’n vader zei: “Jongens, naar binnen! Het wordt nou gevaarlijk!” Nou, we zaten amper binnen en toen gooiden ze de bommen los. De dichtstbijzijnde bom viel bij ons in de boomgaard en het hele huis stortte in elkaar. Mijn zusje was zwaargewond, ze had een scherf in haar hoofd. Ik moest de dokter halen. De assistent dacht dat ik gewond was, maar dat bleek jam uit de voorraadpotten te zijn.’
Corrie: ‘Ik woonde op boerderij Vredelust, de eerste boerderij vanaf Sloterdijk. Er kwamen regelmatig mensen uit de stad die hadden honger langs. Ze kwamen voor melk, boter, kaas. We probeerden te helpen, maar we moesten dat stiekem doen, want de Duitsers hielden alles bij. De boerderij stond aan de Haarlemmerweg. Daar liep vroeger – aan de overkant van de Haarlemmertrekvaart – de trambaan. De boerderij staat er nu niet meer, maar wel een monument. Op 15 december 1944 werden vlak voor ons huis drie mannen doodgeschoten, als vergelding voor een eerdere aanslag. De Duitsers hebben ze daar drie dagen laten liggen. Ze bleven erbij staan, en iedereen die passeerde moest afstappen en kijken…’
Jaap: ‘Heb jij dat gezien? Dat doodschieten? Ik geloof het wel, hè?’ Corrie: ‘Ja. M’n vader had erover gehoord en zei tegen ons: “Kinderen, naar achteren en niet kijken!” We mochten het niet zien van hem, maar ja, je was nieuwsgierig. Dus toen zaten we stiekem voor het raam van de slaapkamer en hebben we alles gezien.’

Hoe was de Bevrijding voor jullie?
Jaap: ‘Wij zaten na het bombardement op de Uitweg bij twee ongetrouwde tantes van mijn vader in huis. Ze hadden het op de radio gehoord. “De Duitsers zijn gecapituleerd!” riepen ze. Dat betekent dat ze zich hadden overgeven.’
Corrie: ‘Jaap, jij bent daarna naar de Dam gefietst.’ Jaap: ‘Ja, dat was een paar dagen na de bevrijding. De Amerikanen en de Canadezen waren hier nog niet. We gingen naar de Dam toe, die stond vol met mensen.’ Corrie: ‘En vanuit de Groote Club hebben ze toen opeens geschoten.’ Jaap: ‘Er waren veel doden en gewonden.’ Ruben: “Heftig dat er tijdens het feest vieren, omdat je bevrijd bent, toch nog een schietpartij is. Dat je ineens iemand ziet vallen en nog één…’

Wat vinden jullie van de oorlog in Oekraïne?
Jaap: ‘Als ik het zo bekijk dan vergelijk ik een Poetin met Adolf Hitler. Dat ging ook zo, toen. Al die propaganda.’ Corrie: ‘Het is lastig te vergelijken, maar ik geloof dat het daar wel een beetje erger is. ’t Is zo vreselijk om te zien. Al die kinderen en al die mensen die moeten vluchten.’ Jaap: ‘Zo was het in 1940 ook. De Duitsers bombardeerden ook alles.’ Corrie: ‘Het is te hopen dat jullie dat nooit hoeven mee te maken.’

Sofia vertelt dat haar familie uit Oekraïne komt en dat veel van haar familie nog daar is. Soms zien ze tanks over straat rijden.

Corrie: ‘Och, vreselijk…’ En dan afsluitend: ‘De aandacht voor ons verhaal, maar ook andere verhalen, is belangrijk. De jeugd moet weten wat er allemaal is gebeurd. En nog gebeurt. We mogen dit nooit vergeten.’

Zie ook:
https://www.4en5mei.nl/oorlogsmonumenten/zoeken/1486/amsterdam-monument-aan-de-haarlemmerweg

https://www.at5.nl/artikelen/198907/herdenking-voor-verzetsstrijders-bij-haarlemmerweg-ik-hoop-op-een-vredelievende-wereld

Erfgoeddrager: Thijs

‘Ik dacht: dat zijn vreemde kerels’

Thijs, Larissa en Boyd van basisschool Floralaan in Eindhoven interviewen Piet Eiff. Hij was elf jaar toen de oorlog uitbrak. Haast dezelfde leeftijd als de leerlingen uit groep 8.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘Ik ben van 1929 en was elf jaar toen de oorlog begon. Ik speelde met mijn vriendjes bij de Roostenlaan. Waar nu de Albert Heijn is, daar waren een paar winkels en daar was onze hangplek. Daar was ik me voor het eerst bewust dat het oorlog was. Ineens kwam er uit de Winkelstraat, vanaf de Leenderweg, een vrachtwagen met een groep Duitse soldaten met mitrailleurs tussen hun benen geklemd. Dat was mijn eerste confrontatie met soldaten. Ik dacht: dat zijn vreemde kerels. Op de Roostenlaan kwam een ‘workshop’ om vrachtwagens en tanks te repareren. Op de plek waar wij speelden. Totdat we opeens vliegtuigen hoorden aankomen. Dan ging er een sirene en werden de kinderen onder de vrachtwagen gestopt. Dan viel er ineens een bom en daarna speelden we verder.’

Was u ook wel eens bang?
‘Nou, als ik dichterbij een doel van de Duitsers had gewoond wel. Ook moest je de ramen open zetten als er weer gebombardeerd werd. Door de druk van de knal konden die kapot gaan. En als het donker werd, mocht je niet naar buiten. Radio’s moesten we inleveren, omdat je daarmee naar Engelse zenders kon luisteren en dan kon horen hoever het stond met de oorlog. Dat wilden ze niet. Mijn vader, die bij Philips werkte, heeft onze radio in het kolenhok verstopt. Hij had een grote kaart van Europa op de deur geplakt, waar hij elke dag met speldjes bijhield waar de frontlijn was, waar gevochten werd. Dan pakte hij een wollen draadje en verbond die tussen de speldjes. Zo kon je zien hoe dichtbij ze waren.’

Waren er ook soldaten bij u in huis?
‘Tijdens de bevrijding hadden we een Canadees en een Engelsman in huis. Deze achterblijvers moesten de aanvoerlijnen regelen. De Canadees was een stuk jonger, dit was zijn eerste oorlog. De Engelsman was een veteraan. Een hele aardige vent, die door de Woestijnoorlog heel Afrika had gezien. Deze bevrijders deelden overal sigaretten en snoep uit. Ik rookte niet, hoor.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Thijs

‘Alles went, zelfs oorlog en bombardementen’

Ad van Thoor woonde in de oorlog op de Aalsterweg, tegenover waar nu de Coolblue zit. Zijn moeder had een winkel in rookwaren en zijn vader een schildersbedrijf. Ad was vier toen de oorlog begon. Aan Thijs, Ilsu en Casper van de Floralaanschool vertelt hij over die periode in zijn leven.

Kende u NSB’ers?
‘Naast ons huis zat een autobusbedrijfje en daarnaast een café. Daar woonde een NSB-gezin met twee dochters. De familie heulde met de Duitsers en de twee zussen ook. Na de bevrijding werden ze uit hun huis gehaald en midden op straat kaalgeschoren. Dat heb ik gezien. Ook had ik een oom die NSB’er was. Hij was hoofd van het vliegveld. Soms kwam hij bij ons in de winkel. Dan probeerde hij mijn ouders over te halen lid te worden van de NSB. Dat had mijn vader heel veel opdrachten kunnen opleveren, maar hij sloeg het aanbod resoluut af.’

Hoe was het leven op de Aalsterweg?
‘Ik was een kind en kinderen speelden in de oorlog gewoon op straat. Kinderen hebben de gevaren van de oorlog niet door en raken daar ook enigszins aan gewend. Ik speelde met zelfgemaakt speelgoed zoals knellen, spintollen en repen met een koepel. Van oude kranten en elastieken maakten we een voetbal. Aan het einde van de oorlog kropen we stiekem boven op het balkon en zagen hoe in het stadswandelpark de laatste Duitsers verdreven werden door de Engelsen. De Aalsterweg was een belangrijke hoofdweg. Er marcheerden veel Duitse troepen en er reden geregeld jeeps met mitrailleurs. Hierdoor was de Aalsterweg ook een belangrijk doelwit voor de Engelsen tijdens de bezetting. ’s Avonds moesten we het huis verduisteren van de Duitsers, zodat de Engelse vliegtuigen zich niet konden oriënteren. Net na de bevrijding was de Aalsterweg ook een doelwit tijdens het laatste bombardement van de Duitsers. Hierdoor wilden ze voorkomen dat de Engelse tanks makkelijk door konden stoten naar het noorden.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘De Duitsers wilden dus de doorstoot van de Engelse bevrijders stoppen en besloten Eindhoven een dag na de bevrijding, op 19 september 1944, te bombarderen. Ik zat toen, pas acht jaar oud en in mijn pyjama, met zo’n dertig mensen in een schuilkelder. Het was een donkere ruimte met banken en tafeltjes met daarop gaslichtjes. Naast onze schuilkelder viel een bom. Door de explosie ontstond een enorme luchtdruk waardoor alle lichtjes uitgingen. Uit angst renden mensen de kelder uit. Ik was de laatste. Een mevrouw nam mij mee naar de wijk Tivoli en toen het bombardement voorbij was, ging ik terug naar huis. Ik werd uitgelachen omdat ik in m’n pyjama was. Veel huizen waren kapot. Later vernam ik dat vlakbij in een andere schuilkelder, die opgebouwd was met stokken en plaggen, tweeënveertig mensen om het leven waren gekomen. De ingang was geblokkeerd en ze konden er niet meer uit…’

 

 

Erfgoeddrager: Thijs

‘Met heel veel mazzel sloegen ze onze boerderij over’

Tim, Sam, Luca en Thijs van de H.J. Piekschool in Wageningen zijn er helemaal klaar voor. Met een lijstje vragen voor hun neus staan ze te popelen om mevrouw Iet Schoorl te interviewen. Ze zien haar aankomen op het schoolplein en schieten naar buiten om haar naar binnen te begeleiden. ‘De oorlog was vreselijk.’ begint ze zodra ze allemaal zitten. De tijd vliegt tijdens het interview, zo nieuwsgierig is het viertal. Ze zijn zo diep in gesprek met mevrouw Schoorl (1934) dat ze hun lijstje met vragen helemaal vergeten.

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Ja, er zijn bij ons veel Joodse mensen geweest. Ik denk in totaal wel vijftig. Mijn ouders kenden voor de oorlog geen Joodse mensen. maar ze vonden het zo erg wat er gebeurde. Daar waren ze erg boos over. Ze wilden wat voor deze mensen doen. Mijn vader werkte bij een bedrijf in Amsterdam waar veel Joodse mensen werkten. Hij nam toen wel eens Joodse kinderen met de trein mee naar huis. Daar vond hij vervolgens met hulp van andere mensen onderduikadressen voor in Bennekom, zodat ze daar veilig konden wonen. Mijn ouders waren zo moedig. Ze hebben veel betekend voor anderen. Ik ben trots op wat ze gedaan hebben. Ik kan niet bedenken wat ze niet hadden moeten doen. Maar ik kan me wel voorstellen dat er mensen waren die dat niet hebben gedurfd; onderduikers in huis nemen of op een andere manier in het verzet gaan.’

Vond u het eng wat ze deden?
‘Het was ontzettend eng. Het is niet te beschrijven, zo bang ben ik geweest. Ik moest altijd op mijn hoede zijn en mijn mond houden. Zo’n geheim, daar leef je mee. In mijn klas zat een meisje dat dochter van een NSB’er was. Ze vroeg in de oorlog een keer of ik met haar mee wilde naar huis. Ik mocht niet weigeren om mee te gaan, want dat zou opvallen. Dan ben je daar, zit je bij NSB’ers thuis en weet je dat je je mond niet voorbij mag praten. Je speelt een spel en dat wisten we wel te spelen hoor. Je bent moedig. Ik had voortdurend angst voor de Duitsers in hun uniformen en met geweren. Ze schoten op onschuldige mensen. Na de oorlog wilde ik weg uit Nederland want ik was bang voor nog een oorlog. We zijn toen in Australië gaan wonen. Op vakantie kwamen we naar Nederland terug en dat vond ik zo fijn dat ik hier ben gebleven.’

Zijn er wel eens Duitsers bij jullie geweest?
‘Duitse soldaten zochten veel huizen af en wij hadden dus Joodse mensen op zolder zitten. Mijn ouders zagen de Duitsers langs huis lopen en op de hoek keken ze rond waar naar binnen te gaan. Met bonzend hart stonden ze naar buiten te kijken. Met heel veel mazzel sloegen ze onze boerderij over; dat was een reuze opluchting voor mijn ouders. Als ze wel waren gekomen, was het misschien heel anders met ons afgelopen. Toen ik geëvacueerd was aan het eind van de oorlog, was er wel een inval. We zaten aan tafel op het adres waar ik toen verbleef, bij de familie Duyves. Duitse soldaten liepen langs het raam. De onderduikjongens aan tafel kropen meteen weg in hun schuilplekken. De soldaten belden aan en de Duitse kokkin in huis deed open. Wij zaten nog aan tafel en werden in een kamer opgesloten. Die nacht hebben de Duitsers het hele huis doorzocht, maar ze vonden niemand. Wij wisten dat de jongens tussen de balken lagen, maar ze hebben ze dus niet gevonden.’

Wat trof u aan toen u weer thuis kwam na de Bevrijding?
‘Na de Bevrijding was alles kapot in huis; de ruiten en deuren waren weg. Maar verder was het heerlijk om terug te zijn. Ik had voor vertrek een grote koperen pan in de tuin begraven. Die hadden we eigenlijk in moeten leveren aan de Duitsers om er kogels van te laten maken. Die pan heb ik weer opgegraven en schoongemaakt. De pan staat nog altijd in mijn kamer.’

Erfgoeddrager: Thijs

‘Gelukkig sprak die Duitse soldaat geen Nederlands’

Truus Grondsma was tweeënhalf toen de oorlog begon. Aan Joel, Thijs, Kai Noa en Nina van de Boomgaardschool vertelt ze over de smaak van suikerbieten, hoe haar familie aan eten kwam en waar ze de laatste winter van de oorlog heeft doorgebracht.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was tweeënhalf toen de oorlog begon. Wij woonden in de Orteliusstraat, dat was de allerbuitenste straat van de stad. Daarachter lagen de weilanden. We speelden vaak op het zand daar. We zagen grote vrachtwagens met suikerbieten erop voorbij rijden. Als de vrachtwagenchauffeur remde, vielen er soms suikerbieten op de grond. Dan namen wij allemaal een suikerbiet mee naar huis en hadden we weer wat te eten. Het smaakte vreselijk smerig.’

Hoe kwamen uw ouders aan eten in de oorlog?
‘We hadden een sigarenzaak, dus we konden sigaren ruilen met boeren voor eten. Ik weet nog dat ik op weg naar de boer voor op het fietszitje zat bij mijn vader. We reden op een smal weggetje met een sloot erlangs. Toen kwam er een soort tank of een jeep met Duitse soldaten aan. Mijn vader zei: “We moeten ons verstoppen!” Dus wij van die fiets af en in de slootkant tussen het gras ons verstoppen. Maar ze konden ons gewoon zien, we waren helemaal niet goed verstopt. Toch reed die jeep gewoon door. Later dacht ik: die moeten ons gezien hebben. Er waren natuurlijk ook goede Duitse soldaten, die het er helemaal niet mee eens waren met wat er gebeurde, maar die moesten wel meedoen. Toen op dat weggetje hebben ze vast gedacht: ach laat ze maar zitten.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Al voor de winter hadden we weinig te eten. Op mijn knieën en ellenbogen had ik hongeroedeem, plekken op m’n huid. Dat krijg je door vitamine- en mineralentekort. Ik herinner me dat, omdat ik tijdens het speelkwartier er last van had, als kinderen tegen me aan botsten. Dan gingen die plekken open. In de zomer gingen we naar Leeuwarden, daar woonde mijn pake, dat is Fries voor opa. Mijn vader zei toen: “We blijven maar hier, want het wordt steeds slechter in Amsterdam”. Zo hadden we in de winter genoeg te eten. Het was een hele strenge winter, er was heel veel sneeuw gevallen. We hadden een iglo gebouwd, daar zaten we in met stompjes kaars. We konden ook schaatsen en er was sneeuw en dat was best leuk. We bleven daar tot de oorlog was afgelopen. Tijdens de Bevrijding kwamen de bevrijders op tanks de stad inrijden en ze deelden chocola en koekjes uit. Mijn zus heeft op zo’n tank gezeten. Ik durfde niet.’

Kent u mensen die naar Duitsland moesten?
‘Mijn vader is een keer opgepakt, maar hij was heel snel weer terug. Hij was timmerman en had vroeger in Duitsland gewerkt. Daardoor sprak hij goed Duits. Waarschijnlijk had hij staan praten met de bewakers en toen ze even niet opletten, was hij gewoon weer naar huis gelopen. Dus hij is niet helemaal in Duitsland geweest. In het huis in Friesland bij mijn pake was een zolder waar mijn vader zich verstopte als er razzia’s waren. Het is een keer gebeurd dat een Duitser aanbelde en dat ik toen heel hard ging huilen en riep: “Ze komen m’n vader halen!” Die Duitser vroeg aan mijn moeder wat ik zei. Zij antwoordde: “Mijn pake is ziek.” Toen ze later weer weg waren, zei mijn moeder tegen me dat ik m’n mond moest houden als er Duitsers waren. Maar gelukkig sprak die Duitse soldaat geen Nederlands.
In Leeuwarden hadden mijn zus en ik onze slaapkamer aan de achterkant van het huis. Bij een razzia zag je de mannen uit de ramen klimmen. Ze liepen over de dakgoot en gingen ergens anders naar binnen. Waarschijnlijk in de huizen waar de Duitsers al hadden gekeken.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892