Erfgoeddrager: Tarik

‘Ik mocht niet met de tram naar opa en oma’

Harriëtt Goldwasser woonde voor de oorlog in de Hunzestraat in Zuid. Ze had een gelukkige, onbezorgde jeugd tot de oorlog uitbrak en alles veranderde. Aan Cema, Hanan, Tarik en Yagiz, leerlingen van de Osdorpse school Het Talent, vertelt ze aan de hand van hun vragen haar verhaal.

Wat herinnert u zich nog van de oorlog?
‘De oorlog begon op mijn verjaardag, op 10 mei 1940. Ik werd toen vier en die dag was het chaos. Het luchtalarm ging af omdat Rotterdam gebombardeerd werd. Mijn moeder wilde toch heel graag naar de bakker om taart te halen, maar dat lukte niet. ‘s Avonds had de visite het alleen maar over de bombardementen. Wij woonden in de Rivierenbuurt, een gezellige gemengde buurt. Met de tijd veranderde alles en kwamen er strenge maatregelen voor Joodse mensen. Ik weet nog dat ik met vriendjes buitenspeelde. We besloten naar het park te gaan, maar daar stond een bord. Een jongen van de groep kon al wat lezen. Er stond “Voor Joden verboden”. We keken elkaar aan en we vroegen aan elkaar of er iemand Joods was. We schudden allemaal van nee en zijn gewoon het park ingegaan.’

U wist niet dat u Joods was?
‘Nee. Mijn ouders waren Joods, maar niet religieus. Toen ik naar school ging, moest ik een Jodenster dragen. Mijn ouders probeerden er nog wel wat leuks van te maken, maar ik vond het niet leuk en begrijpen deed ik het al helemaal niet. Ook moesten we op een gegeven moment ons huis uit, naar Oost. Daar, open het Afrikanerplein, was het verschrikkelijk. Het was er heel vies, arm en grauw. En daar moest ik naar een Jodenschool. Als ik naar opa en oma ging, moest dat lopend. Joden mochten niet met de tram. Nou, ik kan je vertellen wat een pokkenend dat was.’

Waar ging u onderduiken?
‘Mijn oom Cor haalde me een week na mijn verjaardag op om onder te duiken in Zeist, waar we met de trein naartoe gingen. Ik kwam te wonen bij een gereformeerd gezin met zes kinderen, een meisje en vijf jongens. Vier van de jongens moesten eigenlijk werken in Duitsland en zaten net als ik ondergedoken. Zij dus in hun eigen huis. Ik vond het heel gezellig bij hen thuis. Ik was zelf enig kind en opeens had ik broers en zussen! We hebben heel veel lol gehad en zij beschouwden mij als hun zusje. Het huis stond aan het bos en ik heb lekker veel in het bos gespeeld.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Dat was geweldig. Ik mocht opeens naar de voorkant van het huis. Dat was heel bijzonder, want in de oorlog mocht ik alleen in de achtertuin spelen en nooit naar de voorkant van het huis gaan. Maar nu was de oorlog voorbij! Een van de zoons had een filmrolletje bewaard. Hij zette me op een muurtje voor het huis, en heeft daar een foto van gemaakt. Die foto heb ik nog steeds. Ik had toen een oranje strik in mijn haar, een jurkje aan en versleten schoenen. Later ben ik teruggegaan en heb ik dezelfde foto laten maken, maar dit keer als volwassen Harriëtt.’

Erfgoeddrager: Tarik

‘Gelukkig heeft de rechter mijn zus aan ons toegewezen’

Marian Schaap (1944) vertelt dat ze twintig jaar geleden wel eens met een parachute uit een vliegtuig is gesprongen. Tarik, Berkay, Fuan, Livia en Siënna vinden dat heel stoer en zouden dat zelf ook wel durven. Maar of ze net als Marians ouders ook een onderduiker in huis zouden nemen tijdens de oorlog? Dat durven de leerlingen van ICBS De Windroos niet, denken ze.

Kende u ook Joodse mensen?
‘Mijn zus is Joods. Ze is tijdens de oorlog – in 1942 – geboren. Haar vader was handelaar en haar moeder naaister. Toen mijn zus tien maanden was, kregen haar Joodse ouders een oproep om zich te melden bij de Hollandsche Schouwburg. Kennelijk hebben de Duitsers niet geweten dat er een baby in huis was. Alleen haar ouders kregen een oproep, maar zij niet. Op het laatste moment kon haar moeder haar afgeven bij de bovenbuurvrouw; met een dekentje, hun trouwboekje en een foto. Via het verzet is ze bij mijn ouders in Zaandam gekomen. Mijn ouders hadden bij de Protestantse kerk aangegeven dat ze een onderduiker in huis wilden nemen. Tegen de mensen om ons heen zeiden ze dat ze een nichtje uit Zeeland in huis hadden. De meeste mensen geloofden dat, want we zijn gelukkig nooit verraden. Anders had ik hier ook niet gezeten. Achteraf zeiden een paar mensen dat ze het wel wisten.’

Hoe is het afgelopen met de ouders van uw zus?
‘Mijn ouders hadden foto’s laten maken van mijn zusje, zodat ze aan haar biologische ouders konden laten zien hoe ze door de jaren heen gegroeid was als ze terug zouden komen. Aan het einde van de oorlog hoopten we dat haar ouders terug zouden komen, maar ze kwamen helaas niet. Ze zijn via kamp Westerbork afgevoerd naar kamp Sobibor in Polen. Daar zijn ze vermoord in de gaskamers. Ook haar grootouders, ooms en tantes hebben het niet overleefd. Alleen één oom, maar die is nooit meer de oude geworden. Na de oorlog spande de Joodse gemeenschap een rechtszaak aan. Ze vonden dat mijn zusje bij Joodse mensen moest opgroeien en niet in een Protestants gezin. De rechter heeft haar gelukkig aan mijn ouders toegewezen, want ze was als baby al bij ons. De Joodse gemeenschap ging in hoger beroep. Ook die rechter zag dat wij bij elkaar hoorden en dat je ons niet uit elkaar moest halen.’

Wie was uw held in de oorlog?
‘Naast al die mensen die in het verzet zaten, vond ik mijn vader en moeder helden. Zij hebben mijn zus in huis genomen, ze hebben illegale kranten verspreid. Ik vind dat moedig. Het is makkelijker om weg te kijken. Als je de andere kant op kijkt, zie je het niet. Ik weet niet of ik het zou durven. Waarom mijn ouders het wel deden? Mijn vader had een sterk rechtvaardigheidsgevoel. Hij vond het niet kunnen dat al die onschuldige mensen gewoon werden opgepakt en weggevoerd. En vroeger was het zo dat als de man of vader iets wilde, dan gebeurde dat gewoon.’

Waarom vertelt u dit verhaal?
‘Ik vind het belangrijk dat we niet vergeten wat oorlog met mensen doet, hoeveel verdriet dat teweegbrengt. We mogen niet zomaar toekijken hoe al die mensen om het leven worden gebracht of mishandeld. Nu gebeurt hetzelfde met vluchtelingen uit Oekraïne. Veel mensen willen hen niet hier, omdat er al een tekort aan huizen is. Stel je voor dat je zelf op de vlucht moet, omdat je bang bent dat je doodgaat of omdat de boel beschoten wordt. Zou je dan niet willen dat er een land was dat een plekje voor je heeft? Ik hoop dat we gewoon een beetje aan elkaar denken en niet zo hard oordelen. Deze oorlog is al heel lang geleden, maar er zijn nog steeds mensen die er last van hebben. Mijn zus heeft er nooit over willen praten of er iets over gevraagd. Ik heb alles uitgezocht over haar ouders en haar verleden. Toen ze het later jammer vond dat ze niks wist, heb ik haar veel kunnen vertellen. Zelfs nu vindt ze het nog moeilijk om erover te praten. Wel heeft ze één keer een interview gegeven aan een journalist voor een boek over onderduikers in de Zaanstreek. Ik ben er nog steeds verbaasd over dat ze dat heeft gedaan.’

Erfgoeddrager: Tarik

‘De vliegreis duurde ongeveer drie dagen’

Wij, Nicolette, Tarik, Cebrail en Cartouche van de Nieuwe Havo in Amsterdam hebben Carl Hagenaar geïnterviewd. Meneer Hagenaar is 83 jaar oud, hij is in Batavia – tegenwoordig Jakarta – geboren. Hij kon al onze vragen beantwoorden. We vonden het leuk om te horen over de reizen die hij maakte voor zijn werk, dat zouden we zelf ook wel willen…

Meneer Hagenaar heeft als kind de oorlog meegemaakt en daarna de bersiap, Zijn moeder werkte en daarom voedde zijn oma hem op. Op zijn 12e verhuisde hij naar Nederland en daar ging hij bij zijn tante in Haarlem wonen. Zijn gezin herenigde zich pas in 1948.

Herinnert u zich nog de naam van het Amerikaanse oliebedrijf waar uw vader werkte?
Ja hoor, dat heette vroeger Stanfact, hier heet dat Esso Exo. Het was compound (gated community). Het was helemaal afgesloten met een hek eromheen, en er woonden pakweg 6000 mensen, onder wie mijn vader, moeder en ik.’

Hoe was de reis naar Nederland?
Mijn tante, nichtje en ik vertrokken samen naar Nederland. De reis duurde ongeveer drie dagen. Dat kwam doordat we niet in de nacht mochten vliegen. Nu is dat veel beter geregeld.’

Wat was uw relatie met uw tante?
Dat is een ingewikkeld verhaal. Mijn tante is gevoelsmatig niet mijn tante, maar mijn moeder. Ik kende mijn ouders nauwelijks. Mijn vader kende ik helemaal niet, totdat ik 10 jaar oud was. Hij heeft mij wel in zijn handen gehad, maar toen ik geboren was moest hij in dienst.’

De leerlingen van de Nieuwe Havo hebben zelf het interview uitgewerkt.

Erfgoeddrager: Tarik

‘Zonder diploma’s kom je nergens’

Ali, Tarik, Hanna, Teyn, Bobby gaan voor het interview met Huseyin Doganbas naar zijn fietswinkel vlak bij school in Slotermeer. Trots laat hij aan de tweede- en derdeklassers van Spring High in Amsterdam Nieuw-West zijn winkel zien. Op een geïmproviseerde tafel, tussen de fietsen, staan de Turkse delicatessen al klaar.

Wat was voor u de reden om naar Nederland te komen?
‘Ik ben opgegroeid in een klein dorpje in Turkije. In mijn moederland heb ik de HTS gedaan. Ik had er een goede baan. In de jaren tachtig was er alleen heel veel terreur en ook ging het niet zo goed met de economie. Op mijn 22ste ben ik daarom naar Nederland gekomen. Ik ging naar mijn vrouw, aan wie ik was uitgehuwelijkt. Mijn intentie was maximaal vijf jaar hier te blijven en om in die tijd geld te verdienen. Daarom deed ik ook geen moeite om de taal te leren en deed ik niet mee aan inburgering. Waarom zou ik, voor slechts vijf jaar? Toen werd mijn eerste geboren en besloten we hier te blijven. Ik werkte in de landbouw en bij dat bedrijf ook op de technische dienst; denk aan insecten bestrijden en machineonderhoud. Mooi contrast, hè? Ik werkte daar niet voor het goede salaris, maar meer voor de sociale contacten en de familiesfeer die je daar op de werkvloer had.’

Hoe kwam u op het idee om fietsen te gaan repareren voor uw werk? 
‘Na 27 jaar trouwe dienst werd ik ontslagen, omdat ik te oud was. De grote vraag werd toen: wat ga ik doen? Met landbouw was ik wel klaar. Ik heb twee hobby’s: imker zijn en fietsen repareren. Ik hielp buurtbewoners altijd al als hun fiets kapot was. Dus daar wilde ik iets mee. Ik vind het leuk werk en ben ontzettend dankbaar dat ik van mijn hobby mijn werk heb kunnen maken. Ik ben geen zakenman, dit bedrijf is een franchise. Door die franchisemogelijkheid lukte het dit bedrijf samen met mijn zoon op te starten. Ik heb nog een cursus gevolgd en ben nu de trotse eigenaar van een fietsenwinkel, die onderdeel is van een winkelketen. In mijn eigen buurt, waar ik al 32 jaar woon en dat ik de beste buurt van de wereld vind. Hier heb ik mijn vier kinderen, zes kleinkinderen, heb ik mijn sociale contacten en ben ik voor velen de buurtopa. Als ik met pensioen ga, wil ik naar de universiteit om iets maatschappelijks te studeren. Nu kan en eerder kon dat niet, omdat ik te druk ben met werk en gezin. Waarom ik weer ga studeren dan? Omdat het belangrijk is je te blijven ontwikkelen. Kennis is macht. Dat geldt ook voor jullie. Educatie is belangrijk. Zonder diploma’s kom je nergens. En ook: ga straks studeren waar je passie ligt, vraag je af wat je voor een ander kunt betekenen en neem je verantwoordelijkheid.’

Heeft u wel eens Nederlands eten gegeten?
‘Dat is een leuk verhaal. Tijdens de ramadan heb ik de buurt betrokken en uitgenodigd om bij ons te komen eten. Zo konden we kennis nemen van elkaars keuken. Op een dag werd ik geïnterviewd door een lokale krant met de vraag waarom ik dit doe. Ik vertelde dat ik al heel lang in Nederland woon en nog geen één keer stamppot had gegeten! Ik werd geïnterviewd, iemand ging voor ons stamppot koken en we zijn op de foto gegaan. Alleen heb ik daarna niet die stamppot gegeten. Het staat wel in het artikel, maar ik wacht nog steeds op mijn stamppot. Al twintig jaar, haha.’

Erfgoeddrager: Tarik

‘Naast ons woonden Duitsers’

Jan Jansen heeft foto’s en een knijpkat meegenomen naar de Twiskeschool in Amsterdam-Noord. Tarik, Youri, Bo en Kyra zitten al klaar voor het interview. Meneer Jansen vertelt dat hij in de oorlog in Tuindorp-Oostzaan woonde, op een terrein waar ook Duitsers zaten. Hij was nog maar een baby toen de oorlog uitbrak. ‘Ja’, zegt ie, ‘dan weet je nog niet zoveel hè… Maar ik heb wel verhalen gehoord van mijn zusters en ouders.’

Met hoeveel mensen woonde u in een huis?
‘We kwamen uit een groot gezin: met vader en moeder erbij waren we met twaalf mensen. Wij woonden in een huis dat eigenlijk van het leger was. Het stond op een terrein waar ook munitiemagazijnen waren. Er omheen stond een groot hek. Je mocht er niet zomaar in, je moest eerst op een belletje drukken.’

Heeft u meegemaakt dat de Duitsers bij u binnen kwamen?
‘Dat gebeurde zeker, want er woonden Duitsers in het huis naast ons. Dat hadden ze ingenomen en zij moesten het terrein bewaken. Soms kwamen ze dan bij ons thuis. Die jongens namen me gezellig op schoot. Ik was nog maar een peutertje en vond dat best leuk. We hebben dus nooit last van ze gehad. We werden eerder door hen beschermd.’

Hoe verliep de oorlog voor uw ouders?
‘Bij ooms en tantes van mij zaten Joodse mensen ondergedoken, maar vanwege de Duitsers naast ons kon dat bij ons niet. Mijn ouders hadden wel zorgen. Er was weinig te eten, maar wij hadden wel het geluk dat we een tuintje hadden met aardappelen en sla. Mijn oudere zuster hoorde op een dag dat mensen hun geweren moesten inleveren. Mijn vader had twee jachtgeweren. Ze is toen naar het kanaal gelopen en heeft ze in het water gegooid. Mijn vader was helemaal niet blij toen hij dat ontdekte, maar wat denken jullie? Op een dag ging hij vissen en heeft hij ze teruggevonden. Hij heeft ze toen alsnog ingeleverd. Dat was natuurlijk best spannend. Radio’s waren ook verboden, maar daar hadden we wel een oplossing voor. Mijn vader verstopte de radio in een berg vuile luiers. Die waren vroeger van stof en werden gewassen. Je kunt je voorstellen dat die soldaten heel snel doorliepen als ze die poepluiers tegenkwamen.’

Hoe was de bevrijding?
‘De lucht was vol met vliegtuigen die laag overvlogen en bij ons in de buurt voedselpakketten dropten. Zo’n pakket moest je inleveren bij een verzamelpunt. En daar werd het eten verdeeld. Chocoladerepen, blikken vlees uit Amerika…dat was natuurlijk heel bijzonder. Pas later werden de kleine kruideniers weer bevoorraad. Die Duitse jongens naast ons hadden het zo fijn bij ons gehad, dat ze huilden toen ze weer weg moesten.’

Erfgoeddrager: Tarik

‘Als je kon aantonen dat je Aziatisch bloed had, dan hoefde je het kamp niet in’

Tarik, Karim, Sinan en Zakaryae van het Edith Steincollege in Den Haag interviewden Eric Neyndorff, geboren in Bandung, Indonesië.

Wat voor positie had u familie in de maatschappij in Indonesië?‘In 1746 is mijn voorouder met een VOC schip naar Indië gegaan. Hij is daar getrouwd. Hij is daar in 1778 overleden. Ik ben de zesde generatie die daar geboren is. Mijn familie was meer Nederlands dan gemengd. Wij hadden Indonesische bediendes. Een kokkie die het eten verzorgde, een djongons, die voor de tuin en onze honden zorgde, wij hadden elf boxers. We hadden mensen om het huis schoon te maken. Ik had een kindermeisje. Mijn vader was directeur van een melkfabriek, dat had voordelen. De chauffeur moest elke dag om 6 uur de melk halen op de fabriek en dan moest hij met die melkbussen naar het vliegveld. Dan werd ik daarna elke ochtend naar school gebracht met de auto. Dat was luxe. De school begon om 7 uur tot 13 uur. Na school werd ik ook weer opgehaald. Dan moest ik een uur slapen van mijn ouders. Mijn moeder was ook om 13 uur vrij en dan was zij thuis. ’s Middags ging ik spelen. Ik speelde voornamelijk met Nederlandse vrienden. Ik had wel een paar Indonesische vrienden. Ik fietste veel door de stad. Bandung is een mooie stad. Soms ging ik met mijn vader naar Jakarta, waar hij contacten moest onderhouden met klanten van de fabriek. We gingen niet echt met vakantie, we gingen in het weekend de bergen in. Daar was het koeler. Ik ging naar een openbare, Nederlandse school. Er zaten ook Chinese en Indische kinderen in de klas. Het onderwijs was redelijk goed. Mijn moeder was zelf ook onderwijzeres.’

Waarom hoefden uw ouders niet in een kamp?
‘De overgrootmoeder van mijn vader was Indonesisch, zijn grootmoeder was Chinees. Mijn moeder had een Indonesische grootmoeder. En als je kon aantonen dat je Aziatisch bloed had, dan hoefde je het kamp niet in. Mijn grootmoeder had geen Indonesisch bloed en die moest een kamp in. Daar is ze ook overleden. Mijn vader had gewoon werk. Hij moest voor de Japanners werken. Mijn grootvader was gepensioneerd, maar als de Japanners aan de deur kwamen, moest hij zich verbergen. Anders moest hij toch naar een kamp, want hij had geen Indonesische voorouders.’

Wat heeft u meegemaakt in de periode na de bevrijding?
‘Toen de oorlog afgelopen was, moesten de Japanners de Nederlanders en Indo’s beschermen tegen de Indonesiërs die de onafhankelijkheid hadden uitgeroepen. Deze groepen hebben toch nog veel mensen vermoord, in de Bersiap-tijd. Ook mensen uit mijn familie. Ik werd in 1950 een keer van school gehaald door mijn grootvader. We moesten in de sloot springen, omdat de kogels ons om de oren vlogen. Er werd gevochten tussen de Nederlandse militairen en de Indonesiërs. Wij zaten ertussenin. In 1954, moest mijn vader binnen twee maanden het land uit. Wij moesten hals-over-kop het land verlaten. Er was een staking op de fabriek en mijn vader moest een toespraak houden. Toen heeft hij dingen gezegd die hij niet had mogen zeggen. We hebben alles achter moeten laten. Alles werd afgenomen. We zijn op 24 december met de boot naar Nederland gegaan. Via Aden en Suezkanaal, zijn we naar Rotterdam gekomen. Het was middenin de winter, het was de eerste keer dat ik sneeuw zag. Ik was 10 jaar oud en ik had nog nooit sneeuw gezien.’

Erfgoeddrager: Tarik

‘Hoe groter de scherven hoe beter want het waren goede ruilobjecten’

Lev, Tarik en Sophia van de Olympiaschool bezochten Burchard Pennink en zijn broer Maarten, die voor het gesprek bij hem op bezoek was vanuit Amerika, waar hij woont. Een dag later zou hij alweer naar huis, dus nog net konden de kinderen de verhalen horen van twee broers die veel van elkaars verhalen niet kenden. Het grappige was dat ze het soms helemaal niet met elkaar eens waren, elkaar verbeterden of aanvulden.

Was u bang in de oorlog?
Burchard: Niet aldoor. De ene dag een beetje meer, de andere een beetje minder. Als kind had je soms niet door hoe het gevaarlijk was.
Maarten: Toen ik op een zondagochtend terugkwam van een logeerpartij bij  mijn vriend Frits, stond ik voor de etalage van Pruis, de speelgoedwinkel aan de Beethovenstraat, en ging het luchtalarm af. Er was een bom gevallen in de Euterpestraat, wat nu de Gerrit van der Veenstraat is. Ik keek gewoon verder naar de autootjes en de speelgoedtreintjes. En naar tram 24 die keihard voorbij stoof. Ik vond al dat lawaai en de brandweerauto’s wel interessant. Ik was helemaal niet bang. Toen ik later thuis kwam werd mijn moeder zo boos dat ze met alle deuren van het huis sloeg.
Burchard: Ik weet nog dat als er granaten vielen, wij niet konden wachten tot we naar buiten konden om onze collectie scherven aan te vullen. Hoe groter de scherven hoe beter want het waren goede ruilobjecten.

Kende u mensen die in het verzet zaten?
Maarten: Onze grootmoeder had banden met het verzet. Ze gaf ’s avonds berichten door, terwijl je na achten niet meer op straat mocht. Dan liep ze, terwijl de Duitsers patrouilleerden, van boom tot boom. Fantastisch vond ik dat toen. Het lijkt een leuk spel als je jong bent maar er was niets grappigs aan. Als je opgepakt werd dan was dat waarschijnlijk het einde van je carrière of van je leven.
Burchard: Met vrienden uit mijn klas hadden we een club die we ‘Knallende schoten’ noemden. We waren iets jonger dan jullie en imiteerden de Binnenlandse Strijdkrachten die wachtten tot de bevrijding kwam. We vochten in het park om er ook klaar voor te zijn. Voor ons, jongens van de club, was het een serieuze zaak.

Is er weleens een inval bij u thuis geweest?
Maarten: Vlak voor de bevrijding kwam een soldaat met een grijsgroen uniform aan de deur. Hij zei tegen ons dienstmeisje dat hij de radio en de fiets moest hebben. Hij had een granaat in zijn hand waardoor zij bang werd en naar boven liep. De soldaat ging erachteraan en ik ook. ‘Die deur móét open!’ schreeuwde hij maar het dienstmeisje had geen sleutel. Moeder kwam er net aan en vroeg wat er aan de hand was. Ze zei dat ze het begreep maar dat ze er even over moesten praten. Ze gaf de soldaat koffie en een sigaret. Dat had die soldaat ook al in jaren niet gehad en na de koffie ging hij zeer tevreden weer weg, zonder radio en fiets en zonder zin om iets te forceren met zijn granaat.         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892