Erfgoeddrager: Sven

‘Aardige Duitsers waren er natuurlijk ook’

Hein, Sven, Zoe en Olivia van IKC De Boomgaard in Amsterdam Nieuw-West gaan op bezoek bij mevrouw Frederica de Boer. Ze woont in een gezellig heel dichtbij de school. De kinderen krijgen een schaal vol met lekkers. Mevrouw De Boer was drie jaar toen de oorlog begon.

 

Woonde u in de oorlog ook in Amsterdam-West?
‘Ik ben geboren in Amsterdam-West en wij verhuisden tijdens de oorlog naar Amsterdam-Oost. Ik was 3 toen de oorlog begon. Wij woonden eerst dus hier in de buurt in West, maar toen de oorlog uitbrak, zei mijn moeder dat we misschien wel zonder eten zouden kunnen komen te zitten. Mijn moeder had familie buiten Amsterdam wonen en daarom wilde ze verhuizen naar oost want dat ligt dichter bij haar familie. Zij hadden land om eten te verbouwen. Uiteindelijk woonden we toen net aan de rand van Oost. Er waren geen auto’s en bussen. Dus lopend met de handkar kwamen de broers van mijn moeder groente brengen naar mijn ouders in Oost. Het huis in West was veel mooier. We hadden daar zelfs een bad. In Oost hadden we maar een kamer, maar eten was belangrijker.’

Ging u de stad wel eens uit?
‘Wij hadden dus familie buiten wonen. In Nes aan de Amstel. Het was ongeveer twaalf kilometer bij ons huis vandaan. Dus mijn vader had een fiets bemachtigd om daar heen te gaan en toen fietsten mijn vader en ik langs Zorgvliet, de begraafplaats, en in een inham daar stonden Duitse soldaten met allemaal mensen met fietsen. Wij moesten ook stoppen. Je moest je fiets afgeven. Mijn vader sprak een beetje Duits. Wat hij allemaal zei, weet ik niet.  Ik stond daar te huilen en een soldaat keek naar mij. Op een gegeven moment zei hij: ‘Gehen Sie fahren.’ We mochten dus weg met de fiets. We waren de enigen die weg mochten. Ik denk dat ze medelijden hadden met mij. We zijn gered door mijn tranen. Het waaide nogal en toen hebben we onze fiets verstopt en een paar dagen bij de familie gelogeerd. We hebben toen de fiets daar gelaten en weer 12 kilometer terug gelopen naar huis.’
‘Toen we een keer bij mijn opoe logeerden in Nes aan de Amstel was opeens iedereen wakker midden in de nacht. Het bleek dat er een bom was gevallen in het weiland. Met mijn vader ben ik de volgende dag gaan kijken. Het was een heel groot gat in de grond, maar gelukkig was er geen mens of dier geraakt. Mijn opoe was heel gelovig. Haar slaapkamer stond vol met Mariabeeldjes Dat stelde mij gerust. Met zoveel beeldjes kan er niks gebeuren. Als kind geloof je dat. En er gebeurde ook niks. Alleen die bom.’

Was u bang van de Duitse soldaten?
‘Wij woonden in de oorlog dus in Amsterdam-Oost en dat was vlak bij het treinspoor.  In de oorlog reden er meestal geen passagierstreinen, maar wel veel goederenwagens met voedsel. En waar wij woonden, stonden die treinen wel eens stil. Dan was er altijd wel iemand die ging kijken wat erin zat en vaak was het eten. Als dat bekend werd, stonden er binnen enkele seconden heel veel mensen. Iedereen ging stelen. Als je niks hebt, doe je dat. Ik was met mijn broer want die was twee jaar jonger. Ik was toen 6 jaar en hij was 4 jaar. Het was wel omgeven met prikkeldraad dus je moest heel voorzichtig zijn anders viel je erin. Mijn broertje viel dus en haalde zijn hele been open. Er was heel veel bloed. Er liep een Duitse soldaat en die zag ons. Toen moesten we met hem meelopen. Opeens gaf hij ons een grote verbanddoos van het rode kruis. Die zat vol met pleisters en die mochten we meenemen. Mijn moeder heeft die doos nog heel lang bewaard. Aardige Duitsers waren er natuurlijk ook.’

Kende u Joodse mensen?
‘Wij woonden vlakbij een plek waar de Joodse mensen die uit hun huis gehaald waren bij elkaar werden gebracht; het Muiderpoort station. Daar vandaan werden ze naar een kamp gebracht. Eerst naar Westerbork en dan naar Auschwitz, naar de gaskamers. In het museum zag ik later de foto hangen van dat plein met Joden. Dat had ik in het echt had gezien. Ik zag het aan de toren. Daar hebben mijn vader en ik gestaan. Daar waren de mensen die werden weggehaald. Heel eng eigenlijk achteraf. Ze zijn nooit meer thuisgekomen. Een enkeling misschien wel.’

Was u vaak bang?
‘Ik speelde op straat met een vriendinnetje en opeens werd er geschoten vanuit een vliegtuig. De kogels vlogen om onze oren heen, mijn vriendinnetje is heel snel naar huis gelopen en ik ben doorgelopen en ik werd bij een fietsenstalling naar binnen getrokken. De kogelgaten zaten in de voordeuren. Het is allemaal goed gegaan, maar ik heb wel in mijn broek geplast van angst. Het gebeurde wel meer dat er geschoten werd. Je mocht nooit voor het raam staan. Wij hadden in huis een lange gang met een dikke muur. Daar gingen we altijd achter staan. Er kwamen ook vliegtuigen heel laag overvliegen. Ik ben heel lang bang geweest voor vliegtuigen. Zelfs na de bevrijding.’

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Sven

‘Ik was totaal in paniek en bonsde boos op de kastdeur”

Arnold Paalvast (81) woonde tijdens de oorlog in Den Haag. Nu woont hij vlak bij basisschool Veerkracht, waar leerlingen het project Oorlog in mijn Buurt volgt. Omdat Nieuw-West in oorlogstijd nog platteland en zodoende dunbevolkt gebied was, interviewen leerlingen hier veelal de mensen die er nu wonen. Na een kwartiertje lopen door de verzetsheldenbuurt bellen Nana, Osman, Sven en Fon uit groep 8 aan. Een gesprek over bommen en bevrijding, met appelsap en chocolaatjes erbij, volgt.

Wanneer bent u geboren?
‘In de zomer van 1940, dus net na het uitbreken van de oorlog. Mijn moeder kreeg elke achttien maanden een baby en ik was de eerste. We woonden aan de rand van Den Haag. Verderop woonde de zus van mijn moeder, vlak bij een militair vliegveld. Daar werd toen veel gevochten en geschoten. Het was een angstige tijd voor mijn moeder, die enkele jaren ervoor al een zus was verloren en die toen dus hoogzwanger van mij was. Die stress kan invloed hebben gehad op mijn ontwikkeling in de buik, ja. Alleen al het feit dat ik pas drie dagen nadat het vruchtwater brak, waarna je normaal gesproken snel bevalt, werd geboren. Blauw aangelopen was ik, vanwege zuurstofgebrek. Het is goed gekomen met me.’

Wat is uw angstigste herinnering aan de oorlog?
‘Dat ik in een kast gestopt werd. Dat noemden we thuis de muizenkast. Er zat geen licht in en er lag van alles en nog wat, een soort rommelkast was het. Ineens zat ik daar. Pas later begreep ik dat het oorlog was en dat mijn vader het risico liep te worden opgepakt. De Duitsers zochten mannen tussen de zestien en zestig jaar om te gaan werken in Duitsland. Mijn vader verstopte zich tijdens een razzia in de woonkamer onder de vloer. Dat mocht ik niet zien natuurlijk. Ik was drie of vier jaar. Als ik die soldaten zou ontmoeten en ze zouden me vragen waar mijn vader was, zou ik hem zo hebben kunnen verraden. Daarom werd ik door mijn moeder verstopt. Maar voor mij was het opsluiten. Ik was totaal in paniek, ik was boos en bonsde op de deur.’

Hoe kreeg u te eten?
‘Het was voor veel mensen heel moeilijk om aan eten te komen. Maar mijn vader had een kolenhandel en mensen hadden een tekort aan kolen, die je nodig had voor de kachel. Mijn vader kon zijn kolen ruilen voor voedsel. Ik herinner me dan ook geen verschrikkelijke honger. Wel hebben we suikerbieten gegeten. Deels herinner ik me dit soort dingen, veel wat ik vertel weet ik door de verhalen later van mijn ouders over die tijd. Ze spraken niet echt over hun angsten. Ze vertelden verhalen zoals de tip die mijn moeder kreeg om de stekker van de stofzuiger in het stopcontact te doen. De elektriciteit was toen helemaal afgesloten. Als er een razzia kwam, werd het weer aangesloten. Dus als die stofzuiger aanging, wist je dat er iets ging gebeuren. De stofzuiger was zo ons alarmsysteem. Of het verhaal van het witbrood en ham wat ze op een familiefeest vlak na de oorlog, toen van alles nog op de bon was, hadden bemachtigd. Wat een feest dat was.’

Wat kunt zich herinneren van de oorlog als klein kind?
‘Een paar dingen. Dat ik met de kleuterklas en de juf een wandeling maakte door de buurt en dat we een grote bomkrater in de straat zagen. Woningen eromheen waren beschadigd en er waren mensen gedood of gewond geraakt. Daar vlakbij was een lanceerbasis voor raketten. Het gebeurde wel eens dat die raketten heel raar deden in de lucht, Dat was heel angstig. Mijn vader is een keer gaan schuilen in een portiek. En ik herinner me de Bevrijding. Dat ik op de hoek van de Laan van Eik en Duinen en de Laan van Meerdervoort in Den Haag op de schouders van mijn vader naar een drukbezochte feestelijke optocht van het Canadese leger keek. Dat was mooi. Dat het nu weer oorlog is in Oekraïne vind ik naar. Rusland is gewoon met een groot leger, met veel bommen en granaten, Oekraïne binnengevallen. Dat is afschuwelijk. Dat is een oorlogsmisdaad. Wij hoorden na de Tweede Wereldoorlog wat de Duitsers allemaal hadden gedaan. Dat is wel te vergelijken met wat de Russen nu doen. Alles platbombarderen, mensen doodmaken. We moeten onze verhalen door blijven geven. In de hoop dat mensen ervan leren. Maar of ze dat doen… Ik ben blij dat ik in deze tijd geen kind ben.’

Erfgoeddrager: Sven

’Voor ons niet-Joodse kinderen was weggaan de omgekeerde wereld’

Kvist, Sven, Marie en Puk van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost hebben zin in het interview met mevrouw Tonny Biesterveld. Zij was bijna vijf jaar oud toen de oorlog begon en woonde toen aan de Danie Theronstraat in de Transvaalbuurt.

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in die tijd?
‘Ik woonde in een Joodse buurt en had veel Joodse vriendinnen, waaronder Greetje Zwart. Zij is weggehaald en nooit meer teruggekomen. In honger leven is natuurlijk heel erg, maar ik heb het overleefd. Wat Greetje Zwart is overkomen, is heel verdrietig. Maar ik neem haar altijd en overal met me mee. Joodse mensen konden ook altijd bij mijn moeder aankloppen voor hulp. Een Joods gezin vroeg mijn moeder om een koffer met kleding te bewaren terwijl zij in het kamp zaten. Dat deed ze, maar ze heeft wel voor de zekerheid de sterren van de kleding verwijderd. Helaas zijn ze nooit teruggekomen.’

We hoorden dat u uit Amsterdam weg moest. Waar ging u naartoe?
‘Toen de Hongerwinter op zijn ergst was, werden kinderen naar andere mensen buiten de stad gebracht. Eerst mijn zus, die er het slechtst aan toe was, naar een klein dorpje in Noord-Holland. Kort daarna ook mijn broertjes en ik samen met een heleboel andere kinderen. Het was voor ons als niet-Joodse kinderen de omgekeerde wereld. Wij werden juist overgeplaatst om gered te worden en Joodse kinderen werden overgeplaatst om vermoord te worden. Dat vind ik altijd nog heel moeilijk. We gingen met zo’n driehonderd kinderen, allemaal tussen de vier en twaalf jaar, op boten onderweg. Veel waren er heel slecht aan toe en hebben de bootreis niet overleefd. In Assen hebben we overnacht bij een restaurant. Ik kan mij nog goed herinneren dat ik niet op een bed heb geslapen, maar op stro. Ik werd al snel gescheiden van mijn drie broertjes. Zij gingen naar Groningen en ik kwam terecht bij een pleeggezin in Drenthe.’

Was het een moeilijke periode toen u bij het pleeggezin woonde?
‘Nee. Ik woonde daar een maand of zes, zeven bij een jong stel dat zelf geen kinderen had. In Drenthe heb ik ook de bevrijding door Canadese soldaten meegemaakt. Op een dag kwam mijn moeder mij ophalen en zijn we samen met mijn broertjes terug naar Amsterdam gegaan. Op de terugreis hadden we ontzettend veel lol. Het contact met mijn pleegouders is helemaal verwaterd. Daar heb ik later nog veel over nagedacht.’

   

Erfgoeddrager: Sven

‘Als we blijven leven dan lust ik nooit geen koekjes meer!’

Nel Machiels woont in een gezellig huis bij Residentie Wilgenhof. Voor haar deur staan drie paar wandelschoenen. Mevrouw Machiels wandelt lange afstanden, waaronder al vierentwintig keer de vierdaagse van Nijmegen. Tijdens haar wandelingen ontmoet ze nieuwe mensen en daar houdt ze ook vriendschappen aan over. Nu ontmoeten Indy, Sven en Johan van basisschool De Troubadour haar. Ze is net voor haar kleinkinderen een mooi boek aan het maken over haar hele leven, en dus ook over de oorlogsjaren.

Hadden jullie genoeg te eten in de oorlog?
‘Naar gelang de oorlog vorderde, was er steeds minder te eten en waren er ook geen kolen meer. Mijn vader maakte van papier ballen, legde die in een teil water, perste ze en liet ze dan drogen in de schuur. Die kon je dan in plaats van kolen gebruiken, maar ze waren wel zo opgebrand. Ook ging ik met mijn vader dennenappeltjes – die noemden we op z’n Brabants dennnetutjes – rapen in de bossen bij Gerwen. Die konden ook de kachel in, met dan erop die papieren ballen.
Van mijn ouders kreeg ik een bonnetje en dan moest ik bij de bakker in de rij gaan staan. Daar moest je lang wachten, dus we losten elkaar af. Ook ging mijn vader naar de boeren, op een fiets met houten banden. Van Eindhoven naar Mariahout, twintig kilometer ver was dat. Hij werkte bij Karel I en nam dan sigaren mee om bij die boerkes te ruilen voor een stukske brood of een zakske meel, zodat we thuis een pannenkoek konden bakken. Er was zo weinig. Een half ei vond je al veel. Als ze appels kon krijgen, maakte ons moeder appelmoes, voor op ons brood. Dat smaakte wel. Het was allemaal improviseren om door een hele slechte tijd te komen.’

Wat was er nog meer niet in de oorlog?
‘Je kon niet aan kleren komen. In het begin hadden we nog wel een paar schoenen, maar toen die versleten waren, moesten we op klompen lopen. En als die kapot waren, werden ze met een stukske ijzer bijelkaar geslagen. Een tante die bij ons woonde, breide iedere keer als ik groter was geworden een stuk tussen mijn jurk. Iedere keer een andere kleur, want een jaar later had je weer ander garen natuurlijk. En dan had je nog het geld. De Duitsers wilden ons koperen geld, om geweren en zo van te maken. Dan moesten wij met hun geld, van dat vies zinken geld, betalen. Ik weet nog goed dat mijn vader onze radio en het koper dat we thuis hadden op de bolderkar laadde. We moesten dat in Tongelre bij het oude raadhuis inleveren. We gingen met een lege bolderkar weer naar huis.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Och, dat was me toch een feest. Mijn moeder en ik gingen naar de stad, waar nu de Hema is. Alle grote wagens kwamen binnen met bevrijders erop. We waren uitgelaten, overgelukkig.  We zwaaiden en de jonge meiden sprongen allemaal op die auto’s om een eindje mee te rijden. De soldaten hadden chocola en zeep bij zich. Ons mam zei: “Kom, we gaan naar de Markt”. Iedereen deed daar de polonaise. Daar ben ik nog mijn schoen bij verloren, omdat die veel te groot was.
’s Avonds gingen we om een uur of zeven of acht buiten bij ons op de plaats kijken. Er kwamen allemaal ballonnen naar beneden en wij zeiden tegen elkaar: “Moet je toch kijken wat een feest”. Maar toen kwam de buurman naar buiten en die zei dat we naar binnen moesten. “Dit is niet goed, het is niet goed, er komt een bombardement!” Die lichtballonnen waren lichtkogels. Mijn vader zette een houten tafel onder het raam en daar moesten we allemaal onder gaan zitten, mijn ouders, mijn broertje en ik. Maar ik moest plassen. Dat kon dus niet. Er stond een koektrommeltje en mijn vader zei: “Hier, plas hier maar in”. Dat wilde ik niet. “Als we blijven leven dan lust ik nooit geen koekjes meer!” zei ik.’
Bij dat bombardement zijn de kinderen van de buurman gewond geraakt. Ik zie het nog voor me; de buurjongen lag bij de EHBO op twee stoelen, alles was open en er was bloed. Die heb ik daar zien doodgaan. Er zijn uit onze omgeving zeven mensen omgekomen. In onze voortuin lag een brandbom en de ramen waren eruit. We konden niet in ons huis blijven. We hebben veertien dagen bij vrienden in de buurt gewoond. Dat was heel gezellig. We moesten nog steeds in de rij staan voor eten, maar dat deden we samen met de kinderen van dat gezin. Om wat te stoken te hebben, werd en heel tuinstel in stukken gekapt. Toen hadden we het weer even warm. Weer thuis waren onze ramen met grote platen dichtgetimmerd. Langzaamaan werd alles weer opgeknapt.’

          

Erfgoeddrager: Sven

‘Dan hoorden we ’s avonds de Duitse soldaten rondom het huis sluipen’

Riet Pieters-Van de Berg groeide op in Egmond aan zee. Aan Emma, Ruben, Sophie en Sven van de J.D. Arkelschool in Broek op Langedijk vertelt ze over het leven bij de gevorderde duinen en de radio onder de grond.

Waar woonde u precies?
‘Wij woonden aan de rand van de duinen. Omdat de kustlijn gevorderd was, waren we omringd door Duitse soldaten. Vliegtuigen kwamen daar ook heel laag én vaak over. We mochten als kind – ik was twee toen de oorlog begon – niet bij de duinen komen, omdat het daar vol lag met mijnen. Na de oorlog mochten we er alleen via speciale paden overheen.
Er schoven bij ons geregeld mensen uit Amsterdam aan. Mijn ouders lieten iedereen toe, zeker in de Hongerwinter. Mensen moet je helpen, vonden ze, maar als kind begreep ik niet wat al die mensen in ons huis moesten.’

Had u speelgoed in de oorlog?
‘Wij hadden vroeger niet zoveel speelgoed als jullie nu hebben. We hadden houten blokjes waarmee we konden kinkelen en er waren hoepels. Ik had ook een pop. Mijn moeder was kleermaakster en mijn pop had altijd de mooiste kleren aan. Hij staat nog altijd hier in de kamer boven op de kast.’

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt in die tijd?
‘Na achten mocht je niet meer buiten zijn en moest je je huis verduisteren. Dan hoorden we ’s avonds vaak Duitse soldaten rondom het huis sluipen. Dat vond ik best eng. Ook hadden we een radio verstopt onder de vloer. Mijn vader had die ruimte zelf gegraven. Er zat een luik over en daar ging dan een kleed overheen met daarop de tafel. In de verduisterde kamer luisterden we dan ‘s avonds naar het nieuws. Dat was verboden en we moesten extra opletten met al die soldaten om ons huis. Ze moeten dat een keer gehoord hebben, want een keer kwamen ze bij ons binnen om een radio te zoeken. Mijn vader heeft die toen snel via het raam naar buiten gebracht en in het hooi verstopt. Toen de Duitsers binnenkwamen stond het raam nog open. Dat hebben ze wel gezien natuurlijk, maar ze deden alsof ze het niet gezien hadden en zijn weer weggegaan. Zo zie je maar dat niet alle Duitsers slecht waren. Velen hadden ook gewoon familie thuis.’

          

 

 

Erfgoeddrager: Sven

‘Een van de Duitse soldaten bracht stiekem extra eten voor de onderduikers’

Mevrouw Jannie van Laar ontvangt Iris, Frederique en Sven van de Van den Brinkschool in Wageningen met paaseitjes én koekjes. Tegen Sven, die snel een eitje pakt zegt ze: ‘Chocolademannetje ben jij hè.’ Mevrouw van Laar was 10 jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar vader en moeder in Rhenen. Voorafgaand aan de evacuatie op 10 mei 1940 logeerden er soldaten bij hun thuis.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Nou, ik wist wel dat die soldaten niet bij ons kwamen logeren voor de gezelligheid. We wachtten samen met hen tot de oorlog echt zou beginnen en ze naar het front zouden moeten. Dat vond ik wel een beetje griezelig, hoor. Het had wel als voordeel dat ik niet zo bang was dat de Duitsers ons huis in zouden nemen omdat onze logees ze er wel uit zouden gooien. Toen het zo ver was, op 10 mei 1940, we moesten de rijnaken in. Ik heb stiekem onder mijn winterjas een van onze kleine katjes meegenomen. Mijn moeder ontdekte het pas in de boot. Ze hoorde steeds ‘mauw’. Zo heette hij ook, want hij zei niet ‘miauw’, maar ‘mauw’.’

Hij was gewoon een letter vergeten! Waar bent u toen naartoe geëvacueerd?
‘We gingen naar Krimpen aan de Lek. Dat vond ik wel leuk, want dat was dichtbij de rivier en daar kon je lekker pootjebaden. In de verte kon ik de bombardementen in Rotterdam zien. Ik dacht: ‘Straks valt er een bom op mijn hoofd!’ Er verdwaalde wel eens een bom en die kwam dan in het weiland terecht. Ik was als kind ook bang dat die zielige kalfjes om zouden komen. Die konden trouwens heel erg mekkeren als ze niet te eten kregen, net als kinderen. Ik gaf ze wel eens teveel eten en dan kreeg ik weer op mijn kop. Mensen hadden vaak een boze tong, ook de Nederlandse boeren.’

Waren alle Duitsers slecht?
‘Nee. Er waren er zelfs bij die ons eten dat ze gepikt hadden kwamen brengen. Stiekem, hoor, anders werden ze gepakt en doodgeschoten. Een van die Duitse soldaten wist ook dat er op de boerderij mensen ondergedoken zaten, en kwam dan stiekem nog extra eten voor hen brengen. Dat heb ik altijd de meest lieve Duitser gevonden. We hebben nog lang contact gehouden.’

Was u de hele oorlog in Krimpen aan de Lek?
‘Een groot gedeelte wel. Maar op verschillende locaties. Eén keer waren we bij een gemene boer; daar deelden ze niets met ons. Dat heb ik toen aan de evacuatieleiding verteld en toen werden we overgebracht. Ik was gewoon bang dat we dood zouden gaan van de honger. Zo, steeds verplaatsend, zijn we langzaamaan weer naar huis gesukkeld. Toen we na de bevrijding weer terugkwamen in Rhenen was een groot gedeelte van ons dak eraf, maar de pop en haar wieg die ik had moeten achterlaten waren er nog! De loopgraven gebruikten we na de oorlog om verstoppertje te spelen. Ik kon eindelijk weer naar school, trouwde uiteindelijk met wie ik zelf wilde en ging op kantoor werken. Dat was voor mijn moeder en haar generatie wel anders geweest.’

Erfgoeddrager: Sven

‘Ik vroeg me af: Wat zouden ze met al die lijken doen, gaan ze die in de Zaan dumpen?’

Bep Last (1930) ontvangt Jill, Mika en Sven van basisschool Et Buut en praat enthousiast over haar zes kinderen en haar twintig kleinkinderen. Ze heeft zelfs vijftien kleinkinderen. Ze laat een boek zien waarin ze haar ervaringen tijdens de oorlog in heeft geschreven voor haar familieleden. Ze is al achtentachtig jaar, maar weet zich nog heel veel te herinneren.

U heeft de fusillade op de Burcht meegemaakt. Hoe voelde u zich toen?
Op 6 februari 1945 om zeven uur ’s morgens, ik was toen vijftien, werd ik door mijn ouders op pad gestuurd om olie te halen. Toen ik via de poort achter de tuin uitliep, stond daar een Duitse soldaat. Ik mocht er niet door. Ik vroeg  het nog een keer in het Duits, maar dat mocht niet. We gluurden door de gordijnen –  alles was verduisterd, en toen zagen we dat er ook voor op straat Duitsers stonden. We werden uit ons huis gejaagd en moesten allemaal naar de Burcht. Achter uit de straat kwam iedereen aangesneld en het was overal een enorm lawaai. Er werd geroepen dat onze huizen in brand werden gestoken. Vreselijk. Wat een angst heb ik gehad. De Duitsers liepen achter ons aan en joegen ons op: ‘Vlugger, sneller’.  Er waren heel veel mensen op straat. Op de Burcht stonden gevechtsbatterijen. We dachten dat we doodgeschoten werden en ik weet nog dat ik me afvroeg: ‘Wat zouden ze met al die lijken doen, gaan ze die in de Zaan dumpen?’

Was u opgelucht toen u thuiskwam?
‘Na uren mochten we gelukkig weer naar huis. Later hoorde ik pas dat er tien mensen waren doodgeschoten door de Duitsers, en dat de Duitsers in de huizen op zoek waren geweest naar wapens, omdat er een verrader dood was geschoten. Ik kende hem, Fred Kater heette hij. Hij was enig kind.  Zo zielig voor zijn ouders en familie. Toen we binnen kwamen begon mijn moeder te huilen, alles was overhoop gehaald. Vader zei: ‘Ga jij maar even op bed liggen. Bep en ik ruimen op.’ Het was echt een enorme troep. Een doos kralen was omgegooid en de kralen lagen overal in het huis. Er was een gouden horloge weg en een doosje sigaretten. Mijn vader rookte niet, maar dat wilde hij ruilen voor spullen. En het stonk enorm, want een van de Duitsers had bovenaan de trap zijn behoefte gedaan.

Wat was het ergste wat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Dat was de honger. Niet in het begin hoor, maar de laatste winter. We hadden niets meer. Je kreeg één boterham per dag en soms koolsoep, als mijn vader kolen had gehaald bij een boer in de Wieringermeer. Hij had er dagen over gedaan, hij was op de fiets en moest terug lopen met  de kolen, witte en rode. Daar maakten we soep van, alleen met water eraan toegevoegd. Het vulde niet echt, maar je had in elk geval iets in je buik. Je had snel weer honger. We kregen ook eten van de gaarkeuken, maar dat was niet lekker. Je ging daar naartoe met een emmertje, één bon per persoon. Het was stamppot of dikke pap. Ook als het niet lekker was moest je het opeten, dan had je iets in je maag. Van een tante kreeg ik een halve boterham voor mijn verjaardag, dat was het mooiste cadeau dat ik ooit heb gekregen. Ik sneed het in dunne plakjes en heb er dagen over gedaan om het op te eten. Met niets erop, maar ik genoot ervan.

      

OLYMPUS DIGITAL CAMERA

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892