Erfgoeddrager: Sophie

‘De mensen in Nederland zijn vriendelijk en eerlijk, zeiden ze’

Zorka van Koningsbrugge-Gostinirovit zit al klaar om de leerlingen van de Pinksterbloem te ontvangen, de amandelen in chocolade staan al op tafel voor ze. Dat is vast een goed begin. Sofie, Maram, Sophie, Dante en Loulou interviewen haar over haar jeugd en haar komst naar Nederland. Ze vertelt dat ze uit Bosnië komt, dat toen nog bij voormalig Joegoslavië hoorde. ‘Ik ben opgegroeid in een dorp tussen de dieren op het land. Ik was een boerenmeisje.’

Waarom wilde u naar Nederland?
‘Het was toentertijd nog rustig in Bosnië, er was nog geen oorlog, er was vrijheid, school was gratis voor kinderen, mensen zaten in het ziekenfonds en alles was goed geregeld. Maar thuis moest ik altijd de andere kinderen verzorgen en hard werken. Mijn vader werkte op het land, mijn moeder moest water sjouwen en ik moest voor mijn broertje zorgen. Als hij jankte kreeg ik meteen op mijn kop van mijn moeder. Ik bracht hem 4 kilometer lopend naar school, en terug. Boodschappen doen was ook ver weg. Ik moest altijd werken voor mijn ouders. Ze vroegen nooit of ik mijn huiswerk had gedaan, dat vonden ze niet belangrijk. Maar ik deed mijn huiswerk als ik op de koeien paste. Als ik van school kwam, moest ik werken, dan verdeelde mijn moeder eerst de taken. Als alles klaar was ging ik slapen, we hadden geen televisie.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘Toen ik 19 was, was het genoeg voor me in het dorp en wilde ik vertrekken. Ik wilde ergens anders proberen mijn geluk te zoeken. Ik ging naar het arbeidsbureau om werk te vragen in een Europees land. Ze stelden Nederland voor, het land van bloemen en cultuur. Ze vertelden dat er geen bergen waren, zoals bij ons. De mensen zijn er vriendelijk en eerlijk, zeiden ze. Dat vond ik belangrijk. Mijn werk was in een fabriek in Veenendaal, die busjes voor sprays maakte. Eerst moest ik een medisch onderzoek ondergaan, onder andere voor mijn oren, ogen en tanden. Na goedkeuring kreeg ik toestemming naar Nederland te komen. De kosten voor het onderzoek en het ticket naar Nederland werd betaald door de fabriek.

Ik vond het wel jammer dat we geen les kregen, het was slapen, eten en werken. Ik had gehoopt dat we Nederlandse les zouden krijgen, maar dat zat er niet in. Ik wilde wel blijven want ik vond het hier leuk. De taal heb ik uiteindelijk geleerd via de televisie, daar pikte ik Nederlandse woordjes op. Na een paar jaar begon ik wat Nederlands te begrijpen, maar ik vind het nog steeds lastig Nederlands te lezen en schrijven. Ik kon mijn ouders niet bereiken, alleen per brief. Dat vond ik ook wel fijn want dan konden ze niet de hele tijd vragen waar ik was en wat ik deed.’

Wat vond u van het eten in Nederland?
‘Ik vind zuurkool, stamppot en andijvie lekker. Hutspot vind ik vies. Maar toen ik net aankwam was het Nederlandse eten anders en vond ik het niet lekker. Het is wel vooruitgegaan met de vele buitenlandse keukens. Nu heb je meer keuze. Ik kon niet goed tegen de slechte lucht in de fabriek, ik viel er van flauw maar at ook weinig omdat ik het Nederlandse eten vies vond. Ik at alleen het fruit dat voor me werd klaargemaakt. Na doktersbezoek werd duidelijk dat ik bloedarmoede had en als ik niet beter zou gaan eten, zouden ze me terugsturen naar huis. Dit wilde ik absoluut niet want de mensen in het dorp zouden dan gaan roddelen en denken dat ik met verkeerde redenen terug was gekomen. Toen ben ik wel gaan eten.’

Wat was uw eerste indruk toen u naar Nederland kwam?
‘In mijn dorp konden we wanneer we ‘s ochtends wakker werden, meteen naar buiten gaan en aankloppen bij de buren, de deuren waren open en we waren vrij naar binnen te gaan. Als iemand eten had kon je gewoon mee-eten zonder vragen. Hier is het anders, hier moet je eerst een afspraak maken. Ik heb tien jaar met mijn Nederlandse man in Bosnië gewoond. Toen de oorlog uitbrak zijn we, tot zijn grote verdriet, weer naar Nederland verhuisd. Toen mijn man pas in Bosnië woonde, moet hij wennen. De mensen kwamen niet op tijd, en als ik toeterde in het dorp zei hij: hee, stop daarmee, de mensen worden wakker. Maar ik vertelde hem dat dat dat mag in Bosnië. Je mag er zingen en je muziek hard zetten. Maar ik ben inmiddels vijftig jaar hier en ik geloof dat het daar ook veranderd is. Nu moet je er ook een afspraak maken.’

Miste u uw ouders toen ze nog leefden?
‘Ik miste mijn moeder wel, mijn vader niet zo. Mijn vader was een strenge man, maar hij was wel gevoelig en slim. Hij gaf me een boekje, waarin stond waar ik me aan moest houden als 19-jarige vrouw. Geen verkeerde vrienden maken, niet met iedereen wat gaan drinken, geen alcohol drinken, geen stomme dingen doen, in de bus of trein moet je opstaan voor oudere mensen, je moet mensen groeten. Als je ziek wordt moet je meteen naar de dokter gaan en er niet mee blijven rondlopen.’

Vond u het waard om naar Nederland te komen?
‘Tuurlijk, ik heb liefde gevonden, een Nederlandse man. Ik ben getrouwd en heb twee kinderen gekregen. Ze zijn allemaal hier, ik heb ook twee kleinkinderen.’

Erfgoeddrager: Sophie

‘Mensen gingen gekke dingen doen, puur uit blijdschap’

Azra, Hafsa, Mees en Sophie rennen door de gang en treffen plotseling Marius Romijn aan, die op zijn rollator in de gang op hen wacht. Met een kopje koffie, wat koekjes, een stapel kranten en foto’s duiken de leerlingen het interview in. Met name de oude foto’s maken indruk…

Waar woonde u in de oorlog?
‘Voorheen woonde ik in de Parkstraat. Bij de Bullekerk, met een houten toren. Daar woonde ik in de oorlog, als kind. Ik was aan het begin van de oorlog 1 1/2 jaar. Aan het eind was ik 6 1/2 jaar. Van het begin heb ik geen herinneringen, ik was dus nog heel klein.

Hadden jullie onderduikers in huis gehad?
‘Zeker, mijn vader zat in het verzet. We hadden wel twintig onderduikers. Dat was heel spannend, want wij hadden een buurman die NSB’er. Was. Hij heet Ragut en hij was heel erg gevaarlijk. Hij heeft veel Joden doodgemaakt en ook verzetsstrijders. Hij is uiteindelijk zelf doodgeschoten.

Wat is er precies gebeurd?
‘Hannie Schaft en Jan Bonekamp hebben hem op de Westzijde doodgeschoten. Daar woonde ik heel dichtbij. Zij schoten die politieagent dood, maar hij schoot ook nog vanaf de grond op Jan Bonekamp. Gelukkig kon meneer Bonekamp toch nog vluchten, op de fiets. Ragut overleed. Mijn vader hoorde dit, wilde onmiddellijk onderduiken, maar toen hoorde hij wat mensen praten op straat. ‘De dader is gepakt’ zeiden ze. Toen kon hij toch thuisblijven. Er is een Hannie Schaft -monument in Zaandam, aan de Westzijde.

Wat aten jullie tijdens de oorlog?
‘In de oorlog kregen we eten uit een gaarkeuken. Dat is een grote keuken, in de Parkstraat. In de hongerwinter was er weinig eten, dus ik  was niet gegroeid. Het eten kwam in melkbussen, op een lange slee met een paard. Met mijn zus en ik gingen het eten halen een emmertje. We betaalden dat met een bonnetje. Na de oorlog kwam er voedindingsmiddelen uit Polen en Engeland. Stukjes bacon en spek  waren echt het allerlekkerste dat ik ooit in mijn hele leven gegeten heb!

Hoe voelde het toen de oorlog was beëindigd?
‘Mensen gingen gekke dingen doen, puur uit blijdschap. Iedereen stond op straat met elkaar te praten. Er werd door een man die ook Marius heette, dwarsfluit  gespeeld op het plein. Er werd gedanst en we speelden tot ’s avonds laat buiten. Dat was ongeveer het fijnste wat er was. Die vrolijkheid en liedjes.  Een mooie herinnering.’

Erfgoeddrager: Sophie

‘Na de oorlog was er een rechtszaak, of ze wel bij ons mocht blijven’

Sami, Asya, Sophie en Samira  van Basisschool Het Zaanplein gaan op weg naar Mevrouw Schaap.(1944). In het gezellige huis van Marian Schaap kijken ze hun ogen uit. Knutselwerkjes van haar kleinkinderen aan de muur en foto’s van haar kinderen. Zelfs een fotowand van ‘haar hele leven’ zoals zij het zelf noemt. Het ruikt heerlijk naar versgebakken cake. ‘Vanochtend gebakken,’ zegt mevrouw. Brownies; de dag kan niet meer stuk.

Wat deden uw ouders voor werk tijdens de oorlog?
‘Moeders waren gewoon thuis, die mochten niet eens werken als ze getrouwd waren. Pas jaren na de oorlog. Mijn vader werkte bij de Fokkerfabriek die in Duitse handen was. Er waren mensen uit het verzet die verwierpen dat hij ‘voor de Duitsers werkte’, maar hij had een administratieve baan. Soms zag hij lijsten van wie ze gingen oppakken om naar Duitsland te sturen, om daar te gaan werken. Dus als hij die namen tegenkwam, gaf mijn vader dat gauw door aan die mensen; ‘Je moet hier wegwezen, want ze gaan je oppakken.’ Zo kon hij voorkomen dat er mensen naar Duitsland gestuurd werden. Want niemand wilde dat natuurlijk, omdat het in Duitsland ook één en al ellende was.’

Wat is er met de ouders van uw pleegzus gebeurd?
In de omgeving van Artis en de schouwburg was een Joodse wijk, daar zat een soort hek omheen. Joodse mensen uit het hele land werden daar naartoe gebracht. De Duitsers wilden dat er een Joodse raad kwam voor de wijk, die berichten van de Duitsers moesten doorgeven aan de Joodse medebewoners. Toen haar vader zijn werk als marktkoopman niet meer mocht doen, omdat hij Joods was, is hij voor de Joodse raad gaan werken. Hij hoopte daarmee niet weggehaald te worden door de Duitsers. Over de Joodse-raad is een heleboel negatiefs gezegd, maar je zal maar in de schoenen hebben gestaan van die mensen.’

‘Rond juni 1943 kregen bericht dat ze moesten klaarstaan met hun koffer en dat ze zouden worden opgehaald. Op het allerlaatste moment, toen de overvalwagen al beneden stond, heeft de moeder van mijn pleegzus haar naar de bovenbuurvrouw gebracht. De Duitsers wisten niet dat er een baby in huis was. En dat is de redding geweest van mijn zus. Haar ouders zijn naar de schouwburg gebracht, toen de Joodse Schouwburg genoemd. Daar moesten alle Joden wachten tot ze weggevoerd zouden worden. Ze werden eerst naar Westerbork gebracht en na een paar weken op transport gestuurd naar Polen. In veewagons, dus niet in een gewone wagon met bankjes, maar op elkaar gepropt. Er werd een ton met water neergezet en een ton om je behoefte op te doen. En dat was het. Achteraf bleek dat de moeder van mijn zus nog een briefje uit de trein had gegooid. Met de tekst dat ze heel blij was dat ze hun kindje niet hadden meegenomen. Dat briefje is waarschijnlijk gevonden door het Rode Kruis en dat is na de oorlog bij mijn ouders terecht gekomen. Na een reis van een aantal dagen zijn ze naar Sobibór gebracht. Een vernietigingskamp.’

Hoe kwam u erachter dat uw zus, uw zus niet was?
‘Daar ben ik pas op mijn twaalfde achter gekomen. Mijn zus had zwart haar en mijn broer en ik blond. Maar mijn vader had ook zwart haar en mijn moeder was blond. Op een gegeven moment zag ik een officieel papier liggen en daar stond de naam van mijn zus met een andere achternaam op. ‘Wat is dit?’ Ze was gewoon mijn zus en op school gebruikten we ook dezelfde achternaam. Mijn ouders praatten er niet zo makkelijk over en mijn zus ook niet. Die wil het liefst alles wegstoppen, dan hoef je er ook geen verdriet over te hebben. Maar ik ben steeds door blijven vragen. Zodoende wist ik veel meer over haar komst bij ons, dan zij zelf. Na de oorlog was er een rechtszaak, of ze wel bij ons mocht blijven. Ik herinner me een grote zaal waar we mochten we spelen met een poppenhuis. Zo konden de psychologen zien hoe wij met elkaar omgingen. Dat was voor de rechter belangrijk om te weten. Hoe functioneert ze binnen het gezin en dat zie het beste aan kinderen.’

Had u huisdieren?
‘Nee. De huisdieren die er waren werden soms opgegeten door de hongersnood. Dat kun je je nu niet voorstellen.
Mensen die in deze tijd moeten vluchten uit oorlogsgebieden hebben soms weken op zee gezeten. Die hebben ongetwijfeld honger gehad, écht honger en dorst. Daarom vind ik het erg dat er mensen zijn die zo lelijk praten over vluchtelingen, want waar beoordeel je mensen op? Iemand die een crimineel is moet gestraft worden. Maar mensen die vluchten voor hun veiligheid om wat voor reden dan ook, vanwege hun godsdienst, kleur of afkomst, zij moeten een plek krijgen. Dan schuiven we allemaal maar wat op. Beoordeel mensen op hun daden, maar niet op kleur of afkomst. Dat is iets wat ik jullie wil meegeven.’

Erfgoeddrager: Sophie

‘Toen hij terugkwam uit Duitsland, was ik bang van mijn vader’

Joop Martensen (88) woont in de Hofstaete in Alkmaar en is een hele vrolijke man die activiteiten organiseert en een koor leidt. Als Sophie, Norah, Maurice en Milan aankomen zit hij nog aan de uitgebreide koffietafel in de eetzaal gezellig met iedereen te kletsen. Hij neemt de leerlingen van de Cilinder in Alkmaar mee naar zijn huisje en de interviewers installeren zich aan de grote tafel bij het raam.

Hoe was het begin van de oorlog voor u?
‘In het begin van de oorlog waren de Duitsers heel aardig. We kregen een Duitse burgemeester, er marcheerden soldaten door de straten met muziekcorpsen en ik marcheerde en zong mee. Ik vond dat prachtig. De Duitse soldaten konden heel mooi zingen.’

Had u last van honger?
‘Ik had heel veel honger de laatste twee jaar van de oorlog. Mijn vader was opgepakt en werkte in Duitsland en mijn zus en ik waren de oudsten en moesten zorgen voor hout voor de kachel en eten; het maakte niet uit hoe. In het eten uit de gaarkeuken zat geen voeding en daarom gingen we bedelen en scharrelen, op zoek naar eten in de rijkere buurten. Ik stal brood van de bakkerswagen en melk uit de melkwagen. Af en toe werd ik gezien, en moest ik wegrennen en schuilen maar ik was heel gehaaid en klein dus niemand heeft me ooit kunnen pakken. Ook was ik een jochie met een koppie met witte krullen; daar waren de Duitsers wel gek van, dus als ze me zagen kreeg ik alleen een waarschuwing.’

Waarom werd uw vader opgepakt?
‘Omdat in Duitsland alle jonge mannen werden ingezet om mee te vechten in de oorlog, moesten jonge Nederlands mannen te werk worden gesteld in Duitsland- zonder betaling. Alle jonge Nederlandse mannen werden opgeroepen. Toen mijn vader werd opgeroepen en hoorde dat er een razzia rondging, is hij ondergedoken met vrienden. Maar op een keer toen mijn vader in dat huisje naar het toilet ging, keek een Duitse soldaat hem door het kleine raampje recht aan: hij schrok zich rot. De Duitser pakte hem op en hij moest met vele anderen op transport, lopend. Ik ben hem nog een heel stuk gevolgd en voelde me heel verdrietig.

Toen hij terugkwam was ik bang van mijn vader; hij was komen lopen uit het oosten van Duitsland omdat de boerderij waar hij werkte was platgebombardeerd. Hij liep in lompen met lange haren en een lange vieze baard. Hij had zich al die tijd, 700 km lang lopend naar huis, niet kunnen wassen. Hij stonk een uur in de wind en ik dacht : wie is dat nou? Ik herkende hem niet.’

Heeft u iets meegemaakt wat heel eng was?
‘Af en toe ging ik met een grote jute zak op pad en klom ik over het grote hek bij de remise; daar lagen bergen kolen met hele grote brokken vetkool. Ik gooide de kolen over het hek heen en dan klom ik weer terug. Op een keer stond daar plotseling een spoorkees. Ik dacht: nu ben ik erbij… Maar hij hielp me mijn zak te vullen en liep met me mee naar huis. Hij hielp mij met gevaar voor eigen leven want in 1944 werd je gewoon tegen de muur aan gezet en doodgeschoten voor dat soort dingen. Die man was een held; ik ben hem nog altijd dankbaar.’

Waar voelde u zich veilig tijdens de oorlog?
‘Bij mijn familie. Andere mensen kon je niet meer vertrouwen, zelfs je naaste buren niet. Als mensen in nood zijn, kunnen ze erg veranderen. Buren begonnen onderling te stelen en waren in staat om jouw laatste stukje brood mee te pikken. Mensen kunnen heel anders worden in een oorlog.’

Erfgoeddrager: Sophie

‘Bloembollen vond ik lekkerder’

Axel, Auke, Linne en Sophie van basisschool de Boomgaard in Amsterdam-West spreken op hun school met meneer Joop Bongers. Hij was net 4 jaar toen de oorlog begon. Als de kinderen hem ontmoeten is hij 87 jaar. Meneer Bongers zegt tegen de kinderen dat ze hem met ‘je’ mogen aanspreken.

Wat voelde je toen de oorlog begon?
‘Het was best moeilijk want ik was nog maar 4 jaar oud. Ik ging naar de kleuterschool, maar dat wilde ik niet. Ik woonde in west en zat altijd in de speeltuin. Mijn moeder kon mij altijd in de gaten houden omdat we boven de speeltuin woonden. Ik heb lopen drammen tegen mijn moeder: ‘Ik wil een spoortreintje en als ik die krijg dan ga ik naar school.’ Dat heeft gewerkt. De dag daarna kwam een neef van mij op visite. Die neef zat in het leger en hij had een dag vrij. Hij kwam even zijn tante en oom gedag zeggen en ons ook. Toen kwam de Hitlerjugend bij ons langslopen. Allemaal met een geweer op de schouder. Er werd een fluitsignaal gegeven en daarna hoorden we knallen. Toen zei mijn neef: ‘Achteruit, achteruit want je zit vlak voor het raam.’ Wij deden een stap achteruit, hij ook en hij stapt boven op mijn treintje. Toen was voor mij de oorlog begonnen…alles zou kapotgaan. Vanaf die tijd gebeurden er van allerlei dingen waar je als kind niet direct weet van hebt, maar de rest van de familie was in rep en roer.’

Kan je dat onthouden als je 4 bent?
‘Ik ben ook een schrijver en ik heb alles in de loop der jaren opgeschreven. Dat kwam door een kleinzoon van mij die mij vroeg hoe het was in de oorlog. Toen heb ik hem beloofd dat ik alles op zou schrijven. Dat zijn inmiddels twee dikke boeken geworden.’ ‘Mijn vader was automonteur bij de Fordfabriek. In het begin van de oorlog werden alle mannen opgeroepen om te vechten of in Duitsland te werken. Mijn vader was invalide, hij had slechte longen en geen goed hart. Hij had een keus: Hij kon in de Fordfabriek blijven werken voor de Duitsers of hij moest naar Duitsland om daar te werken voor de Duitsers. Maar omdat hij ziek was heeft hij gekozen om hier in Nederland voor de Duitsers te werken.
Was dat nou fout of niet? Hij heeft een keus gemaakt voor zijn gezin, wij waren met z’n drieën. Een meisje en twee jongens. Mijn zus was de oudste, daarna kwam ik en dan mijn broertje.’

Had je vrienden die het met Hitler eens waren?
Nee, er woonde wel een paar NSB’ers bij ons op het plein, die zijn na de oorlog allemaal in hun kuif gepikt, want ze hadden hun huis vol met gestolen spullen. Suikerbrood, suiker, meel, bonen. Alles wat je nodig had om in leven te blijven, stond gewoon bij hun thuis. Een jood werd uit zijn huis weggeschopt en dan werd zijn hele huis leeggeroofd. Mooie spullen maar ook eten en die NSB’ers gingen daar mooi weer van spelen.’
‘Het laatste gedeelte van de oorlog hadden we helemaal niks. Suikerbiet aten we. Mijn moeder deed er smaakstoffen doorheen. Ik vond het niet lekker. Bloembollen vond ik lekkerder.’

 

Erfgoeddrager: Sophie

‘Stelen mag natuurlijk ook niet maar je moest wel overleven’

Frederika de Boer-Blom vertelt aan Teun, Sam, Sophie, Fahad en Cas over de spannende gebeurtenissen die ze meemaakte tijdens de oorlog. Bijvoorbeeld over de dag dat haar broer in prikkeldraad viel en vast kwam te zitten. De leerlingen van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost luisteren aandachtig.

Wat was het engste moment in de oorlog?
‘Er waren heel wat enge momenten in de oorlog… Toen ik eens met mijn broer en moeder bij mijn grootouders sliep, werden we midden in de nacht wakker van een keiharde knal. Wat bleek er nou gebeurd te zijn? Op een weiland in de buurt was een bom gevallen. Gelukkig niet dicht bij een huis en niemand was omgekomen, maar op dat moment was ik wel heel bang.

‘En nog een verhaal… Mijn broer en ik gingen, net als anderen, vaak naar het spoor hierachter want daar reden goederentreinen langs waar we spullen uit wilden stelen. Het gebied was beschermd met prikkeldraad want je mocht daar niet komen. Stelen mag natuurlijk ook niet maar je moest wel overleven. Dus iedereen ging onder het prikkeldraad door om bij de goederentrein te komen. Ook mijn broer deed dat. Allee viel hij in het prikkeldraad en zat vast. Juist op dat moment kwam er een Duitse soldaat op ons aflopen. We moesten met hem mee naar zijn kantoortje. Daar pakte hij een verbanddoos gaf die aan mijn broer en toen mochten we naar huis gaan. Dat was een spannend moment.’

Hoe bent u de Hongerwinter doorgekomen?
‘Wij hadden het geluk dat wij familieleden buiten de stad hadden. Zij woonden op boerderijen en van hen kregen wij aardappelen en groenten. En we kregen voedselbonnen. Zo konden we naar de kruidenier of een andere winkel om boter of melk te kopen. Mijn zusje is geboren in de Hongerwinter en daarom kregen we extra voedselbonnen want mijn moeder moest goed eten en drinken voor mijn zusje. Mijn moeder zei ook altijd dat ons zusje ons leven heeft gered. Bij de bakker kregen wij, de kinderen in de buurt, vaak een bordje pap om aan te sterken. Wij hoefden gelukkig nooit op zoek te gaan naar eten in de containers of afvalpunten. We zochten er wel naar kleding want het was zo koud. Eens deed mijn broer mee met een hardloopwedstrijd en won de eerste prijs. Dat was een zak kolen, en dat was geweldig want zo hadden we een warm huis.’

Hoe ging het verder na de oorlog?
‘Er was heel veel kapotgeschoten, iedereen die kon moest helpen alles weer op te bouwen. Na de oorlog was er ook nog niet iedere dag school want we hadden niet genoeg kolen of hout om te verwarmen. De wederopbouw duurde wel tien jaar.’

Erfgoeddrager: Sophie

‘Mijn opa was onderwijzer maar in de avonden vervalste hij persoonsbewijzen’

Kees, Siebe, Vesper, Sophie en Ivo ontmoeten Frank Meelker, die het oorlogsverhaal vertelt van zijn opa. De leerlingen van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost luisteren aandachtig als hij zegt dat zijn opa een dappere man was. ‘Hij was erg overtuigd van zijn eigen ideeën, hij zag zijn taken en acties als een menselijke plicht.’

Wat kunt u vertellen over uw opa?
‘Ik heb mijn opa niet gekend. Hij is in januari 1945 omgekomen en ik ben geboren in 1954, dus ik heb het met hem nooit over de oorlog kunnen hebben. Thuis hadden we het wel over hoe vreselijk de oorlog was. Mijn moeder was een jaar of 9 toen mijn opa werd opgepakt door Duitse soldaten en later omkwam in een kamp. Ze heeft daar een trauma aan overgehouden. Ze was erg verdrietig omdat ze opgroeide zonder vader. Ik wist niet precies waarom mijn opa was opgepakt en mijn moeder wist dat ook niet want zij was destijds nog maar een klein meisje. Pas in 1998 toen er een journalist voor de deur stond en een boek schreef over de verzetsgroep ‘Gerretsen’, kwam ik erachter wat mijn opa allemaal had gedaan en ik was daar best onder de indruk van.’


Wat heeft uw opa gedaan?
‘Hij hielp al vluchtelingen uit Duitsland voordat de oorlog er was. Toen Hitler aan de macht kwam, wilden veel Duitsers al naar Nederland vluchten, zij waren tegen het fascistische Duitsland. Maar Nederland liet niet iedere vluchteling binnen. Mijn opa hielp hen in het geheim. Hij zat in verzetsgroep ‘Gerretsen’ en zij vervalsten persoonsbewijzen en voedselbonnen. Ze deden dit stiekem ‘s avonds in een school in de Transvaalbuurt waar mijn opa onderwijzer was. Overdag werkte hij als onderwijzer en in de avond werkte hij met andere verzetsstrijders aan de vervalste documenten of ging hij op zoek naar mensen die het konden vervalsen en die hij kon vertrouwen. In de school verbleven ook stiekem onderduikers.

‘Mijn opa en zijn verzetsgroep hebben ongeveer 10.000 persoonsbewijzen vervalst. De groep bestond uit zo’n tien tot twintig mensen in Amsterdam. Het vervalsen van persoonsbewijzen is niet heel makkelijk, want de Duitsers kwamen vaak met een nieuw persoonsbewijs. Dan moesten mijn opa en zijn mensen dat weer zien te vervalsen met andere inkt en ander papier. Er kwam heel wat bij kijken om zoiets goed te doen.’

Door wie is uw opa verraden?
‘Mijn opa had voor een Joodse-Duitse man een vervalst persoonsbewijs gemaakt. Deze man werd opgepakt en verhoord en heeft toen mijn opa verraden. Hij had heel veel mensen verraden. Na de oorlog is hij ook opgepakt, maar hij heeft geen strenge gevangenisstraf gekregen. Mijn opa werd opgepakt voor de ogen van mijn moeder, en mijn oma stond er daarna alleen voor met zes kinderen. Hij werd eerst gebracht naar een kamp in Amersfoort en daarna werd hij gestuurd naar kamp Westerbork waar hij moest werken. Maar ook in Westerbork was mijn opa altijd bezig om mensen te helpen een hart onder de riem te steken. Hij las voor, vertelde verhalen, las poëzie. In de verzetsgroep was zijn schuilnaam ‘Marsman’ geweest. Ik denk wel dat mijn opa zich ontzettend eenzaam voelde in het kamp en dat hij ook wel bang was. Het is niet niets om een vrouw met zes kinderen achter te moeten laten.

Na kamp Westerbork werd mijn opa naar Auschwitz gebracht. Hier werd er gevraagd wie er naar een ander kamp wilde gaan, dichtbij Frankfurt want daar was een nieuwe kamp. Ze zochten nog bouwvakkers. Mijn opa had zich hiervoor opgegeven want hij wilde niet in Auschwitz blijven, ook al was hij een onderwijzer en geen bouwvakker. In het nieuwe kamp is hij door de slechte omstandigheden – weer, slecht eten, geen drinken, zwaar werk, geen warme kleding – om het leven gekomen.’

Wat deed uw oma in de oorlog?
‘Mijn oma zorgde niet alleen voor haar kinderen tijdens de oorlog, zij had ook nog onderduikers in huis, dus je kunt makkelijk zeggen dat het daar een volle bak was. Op een dag was er een razzia in Amsterdam: alle Joden werden uit hun huis gehaald. Bij een Joods stel werden de ouders uit huis gehaald terwijl hun 2-jarige dochter in een kast lag te slapen. Dat meisje had niets gemerkt. De buren vonden het zielig en brachten haar naar de ‘Joodse schouwburg’, een plek waar de Joden werden verzameld voordat ze werden weggevoerd. Mijn oma hoorde het verhaal over het meisje en heeft haar bij de schouwburg opgehaald en mee naar huis genomen. Ze bleef hier tot na de oorlog en werd daarna herenigd met haar vader. Uiteindelijk zijn ze naar Australië geëmigreerd. Het meisje leeft nog, en af en toe spreek ik haar en dan heeft ze het over haar ‘moeder’, dus mijn oma, want voor haar was zij haar moeder.’

Erfgoeddrager: Sophie

‘Ik raakte de Duitser met het blikje tegen zijn hoofd’

Op een winderige maandagochtend rijden Ryan, Timon en Sophie van basisschool Floralaan naar het huis van Gerard Bechtold in Woensel. De leerlingen hebben zich goed voorbereid op het interview en zijn heel benieuwd naar wat hij ze allemaal over de oorlog kan vertellen. Vooral ook of hij streken heeft uitgehaald met de Duitsers. Gerard Bechtold was zes jaar toen de oorlog uitbrak. Hij woonde toen vlak bij hun school aan de Floralaan nummer 44.

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Bij ons thuis was er altijd genoeg te eten. Mijn vader was politieagent en kreeg vaak graan van de boeren. Dat vermaalden we in de koffiemolen tot meel en daar werd brood van gebakken. Van dat hele donkere roggebrood, wat ik helemaal niet lekker vond, en roggepap. In het noorden van Nederland was er veel meer honger. Een Joods gezin uit het noorden dook bij ons onder op zolder. Bij de buren op nummer 42 woonde een NSB’er. Hij wist van het verblijf van het Joodse gezin af, maar heeft hen niet verraden, vermoedelijk omdat hij bang was voor mijn vader als politieagent. Toen het Joodse gezin erachter kwam dat er een NSB’er naast ons woonde, zijn ze weer gevlucht. De twee kinderen van het gezin zijn na de oorlog nog bij me op bezoek geweest.’

Haalde u kattenkwaad uit tijdens de oorlog?
‘Wij waren echte kwajongens. Ik kan me herinneren dat we een lamp onder de veranda bij een NSB’er in onze straat stiekem los schroefden, vol plasten en weer terug hingen. Na een tijd sloeg de lamp helemaal geel uit. Ook had ik een keer een blikje in mijn hand. Toen er Duitse militairen op een motor met zijspan langsreed, werd ik door vriendjes opgenaaid om dat blikje naar hen te gooien. Dat deed ik en ik raakte de Duitser in het zijspan tegen zijn hoofd. Aan het eind van de straat draaiden ze om en kwamen ze achter me aan. Ik deed mijn klompen uit om sneller weg te kunnen rennen. Ik was best wel bang. Ik vluchtte de Edelweisstraat in en klom over een muurtje. Gelukkig kregen ze me niet te pakken. Ik weet niet wat er was gebeurd als ze dat wel hadden gedaan. Misschien had ik hier dan niet gezeten.”

Wat is uw ergste herinnering aan de oorlog?

‘In onze straat stonden een heleboel tanks opgesteld van de moffen. Zo noemden we de Duitsers toen, dat was een scheldwoord. Er woonde ook een jongetje aan de Floralaan, Tijntje genaamd. Hij was denk ik even oud als jullie. Hij is tijdens het buitenspelen overreden door een tank. Het was een ongeluk. Ik heb dat zien gebeuren. Hij was helemaal platgereden. Het was afschuwelijk. Ik moet hier nog heel vaak aan denken. Ook was ik bang van de V1- en V2-bommen. Ze kwamen aangevlogen met een soort vlammende voorkant en maakten een diep brommend geluid. Opeens stopten ze en gingen dan recht naar beneden. Wij schuilden dan altijd in de bossen aan de overkant van de straat.’

Erfgoeddrager: Sophie

‘Mijn ouders kregen twee dagen de tijd om te beslissen’

Sophie, Julia en Lunamé van het Novalis College in Eindhoven hebben Trees Bauwens geïnterviewd. Zij werd in 1933 in Batavia, het huidige Jakarta, geboren. De leerlingen stelden serieuze vragen. En toch “was het heel gezellig met tante Trees,” vonden ze.

Wat voor familie had u?
‘Mijn vader was, net als zijn vader daarvoor, directeur van het Indonesische  KNMI, het Meteorologisch Instituut. Mijn opa was een Belg die met een Javaanse vrouw was getrouwd. Mijn ouders ontmoetten elkaar op het werk, waar mijn moeder typiste was. Samen kregen ze vier kinderen: Joke, daarna ik, Erik en Ferdinand. Na het overlijden van opa en oma verhuisden we naar hun riante villa. We hadden daar veel luxe en personeel. Er was zelfs een danszaal en iedereen had zijn eigen persoonlijke bediende. Het was een fijne tijd. Onze ouders vertrouwden ons. Ik mocht doen en laten wat ik wilde.’

Wat zijn uw ergste herinneringen aan de oorlogen?
‘Ik was dertien toen de Bersiapperiode aanbrak. Ik kon nog wel naar school. Aan beide kanten gebeurden in die periode vreselijke dingen. Zo zag ik hoe mijn buurjongen vermoord werd toen hij zijn hond wilde redden. We moesten vaak schuilen. Mijn broertje moest dan huilen. Hij kreeg dan een speen met honing, zodat we niet ontdekt werden. Door sommige geluiden uit die tijd heb ik een trauma opgelopen.’

Hoe vond u het om naar Nederland te gaan?
‘Mijn ouders kregen op een gegeven moment twee dagen de tijd om te beslissen: blijven of op de boot naar Nederland om een nieuw leven op te bouwen. Ze kozen voor het laatste vanwege vaders pensioen dat hij dan kon behouden. Ik wilde helemaal niet mee en bedacht een plan om achter te blijven, maar dat durfde ik uiteindelijk niet aan.’

Waar gingen jullie wonen in Nederland?
‘We werden bij een gastgezin geplaatst. Dat was geen fijne ervaring. Ik sliep in de schuur. Na tweeënhalf jaar kregen we een woning in Budel aangewezen. Tussendoor leefden we met z’n zessen in één kamer op een vakantiepark in Oisterwijk. Regelmatig kregen we bezoek van een maatschappelijk werkster. Er werd dan gekeken of we genoeg Nederlandse gewoontes hadden. Ik ging naar de HBS in Tilburg. Ik wilde arts worden, maar daar was niet genoeg geld voor. Dus werd ik verpleegster. Ik heb op veel plekken gewerkt, onder andere in Nieuw-Guinea. Daar moest ik ook weer gedwongen vertrekken. Ik was toen zwanger van mijn eerste kind. Via Bangkok kwam ik terug naar Nederland en uiteindelijk kreeg ik, samen met mijn man, ook in Budel een huis.’

Wat doet u in de vrouwengroep?
‘Ik heb een groep voor vrouwen van Nederlands-Indische afkomst opgericht om met elkaar te praten. Elke derde dinsdag van de maand komen we bijeen. Ik kan hier veel herinneringen delen. Maar we praten vooral over de leuke dingen. Er komen vooral ouderen, maar ik zou er graag jongeren ook bij betrekken.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Erfgoeddrager: Sophie

‘De Japanners toonden geen begrip of empathie’

Nadat Sophie, Kira en Silke een paar keer verkeerd zijn gereden, komen ze dan toch aan bij het huis van Cecile van Wijck. De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven worden hartelijk verwelkomd door haar. Mevrouw Van Wijck is geboren op 20 april 1936 in Padang op Sumatra, in Indonesië. Haar overgrootvader was Hollands. Toen de Japanners Nederland-Indië binnenvielen, werden haar oudere broers en haar vader naar mannenkampen gebracht.

Wat gebeurde er toen u naar een kamp moest?
‘Een paar van mijn oudere broers waren al naar het mannenkamp gestuurd, een rubberplantage. Wij moesten naar de trein lopen. Dat was een paar kilometer verderop, dus veel te ver voor jonge kinderen en er was niet veel eten. We liepen met dertien kinderen in totaal, acht van ons gezin en nog vijf van mijn oom die gestorven was. Er was ook een baby die nog geen jaar oud was. Daarna werden we in een trein gestopt, net zoals Anne Frank.’

‘Na de oorlog konden we nog niet weg van het kamp want we moesten nog beschermd worden voor de Indonesiërs. Ondertussen waren onze moeders aan het zoeken naar hun kinderen, die in het kamp waren opgesplitst. Waar zouden ze zijn? Leefden ze überhaupt nog? Dat wisten ze niet, ze konden alleen maar hopen dat ze hun kinderen weer zouden zien.’

Wat zijn uw ervaringen in het Jappenkamp?
‘We werden met een vrachtwagen opgehaald en naar een lege school gebracht. Elk gezin kreeg een lokaal, er lagen wel matrassen op de grond. Hier zagen we voor het eerst een Jap, ze zagen er best anders uit dan de Indonesische mannen. De Jappen kozen hier ‘troostmeisjes’, in andere woorden: ze gingen meisjes zoeken om prostituees van ze te maken. Ik was zelf niet oud genoeg om een troostmeisje te worden, maar mijn oudere zussen wel. Maar gelukkig had mijn moeder een plan: ze zou haar oudste dochters in matrassen wikkelen. Dus elke keer als er een check was, konden de Jappen mijn zussen niet te vinden. Ook in het Jappenkamp deed mijn moeder de ‘matrassentruc’. Het grootste probleem dat we daar hadden was dat er vrijwel geen eten was, we aten wormen, ratten en soms slangen om te overleven. Ik heb vreselijke dingen gezien. De Japanners toonden geen begrip of empathie, niet eens menselijkheid. Elke keer als iemand een Jap zag, moesten we allemaal buigen en ‘arigato’ zeggen. Arigato betekent ‘dankjewel’, maar waarom moesten we de Jappen bedanken? Voor al het ‘heerlijke’ eten? Of de gezondheid van alle mensen daar? Of de goede slaapplekken? Een keer had een vrouw wat eten meegesmokkeld voor haar kinderen. Jammer genoeg werd ze gesnapt door een Jap en in elkaar getrapt voor de neus van spelende kinderen. Zo’n kleine vrouw door een grote Jap… Bedankt voor wat?’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘Eerst gingen we met de boot naar Colombo, althans, dat was ons verteld. In plaats daarvan gingen we naar Java. We moesten in hele lange rijen staan om in vrachtwagens te gaan zitten, alsof we vee waren. Na de reis ging ik bij mijn zus wonen in Batavia. Ik ben er stenotypiste geworden. Uiteindelijk werd het er te gevaarlijk voor mensen met een witte huidskleur, dus moesten we naar Nederland. Want als je ook maar een druppel Nederlands bloed leek te hebben, zou je vermoord worden, gespiesd door een vlijmscherpe speer of mes. Ik ging op de boot, helemaal alleen, en wel 30 dagen lang. In Napels werd ik op de trein naar Venlo gezet, waar ik mijn broer ontmoette. Helaas werd er in Nederland best hevig gediscrimineerd. Zo wilde ik een keer opstaan in de bus om mijn stoel aan een wat ouder iemand aan te bieden, maar die zei: je hoeft niet op te staan, ik wil je plaats niet, je stinkt. Naderhand is de discriminatie wel wat minder geworden.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892