Erfgoeddrager: Sophia

‘Het was zwaar voor mijn Duitse moeder in een vijandig Nederland’

Jamie, Jule, Mats en Sophia staan Yvonne van der Zwaard (1938) al op te wachten bij de deur van de Annie M.G. Schmidtschool. Ze begeleiden haar en haar man Ton, die door een ander groepje geïnterviewd zal worden, behulpzaam naar de lift. De vertellers zullen op respectievelijk de eerste en tweede verdieping hun verhaal doen. Yvonne is kind van een Joodse vader en Duitse moeder. Dat maakt de oorlogsperiode en de tijd erna bijzonder en moeilijk voor haar.

Bent u Joods?
‘Ik ben niet Joods, maar ik voel me wel Joods. Mijn vader was Joods en mijn moeder kwam uit Duitsland. Ze hebben elkaar voor de oorlog leren kennen bij een grote kledingzaak. Mijn vader was daar inkoper van stoffen en mijn moeder was naaister op een groot atelier. In de oorlog kwamen steeds minder kinderen naar school, hele gezinnen werden opgepakt en leraren kwamen ook niet meer. Die moesten naar werkkampen. Vanaf 1943 was het echt heel erg. Ik ben een half jaar niet naar school geweest. Heel veel mensen werden naar kampen gebracht. Joodse mensen die gemengd getrouwd waren, hoefden niet naar zo’n kamp. Dus mijn vader dacht ‘ik ben vrij’, want hij was getrouwd met een Duitse vrouw. Hij had een heleboel Joodse kennissen. Sommigen zaten bij ons ondergedoken.’

Was u weleens bang daardoor?
‘Jazeker. Ik mocht niets zeggen erover, dus ik wist dat er is iets ergs was. Wij woonden in een benedenwoning, naast ons woonde een gezin en daarnaast woonde een NSB’er, die liep vaak in zo’n zwart uniform. Op één hoog naast ons hadden ze ook onderduikers. Op een gegeven moment werd er ‘s nachts bij hen aangebeld: politie! Die mensen schrokken enorm en die onderduiker sprong van één hoog naar beneden en kwam zo bij ons naar binnen. Hij ging in mijn bed liggen en ik moest bij m’n moeder in bed. Maar die buurman daarnaast had dat gemerkt en die heeft toen verraden dat wij onderduikers in huis hadden. Die buurman is na de oorlog opgepakt en heeft een paar jaar in een interneringskamp voor NSB’ers opgesloten gezeten. Dat vond ik wel heel prettig om te weten. Maar dat brengt mijn vader niet terug natuurlijk.’

Wat gebeurde er toen jullie verraden waren?
‘Mijn vader werkte toen bij een kleine kleermaker. Daar op zijn werk is hij opgepakt. We hebben hem nooit meer gezien. We hebben nog wel brieven van hem gekregen. Die gooide hij uit de trein. Daar stond op ‘gelieve te posten’, dus iemand die dat vond moest dat posten. Hij schreef dat hij naar de gevangenis op de Weteringsschans was meegenomen en vanaf daar moest hij op Schiphol werken met allemaal opgepakte verzetsmensen en Joodse mensen. Schiphol was nog klein en de startbanen moesten worden aangelegd. Mijn vader stond een keer vijf minuten een sigaretje te roken, toen hij weer naar de gevangenis werd gestuurd en vanuit daar naar Westerbork. In 1944 ging hij naar Auschwitz,  een bekend  vernietigingskamp. We hebben verder nooit meer wat van hem gehoord. Het was voor mijn moeder, met een Duits accent in een vijandig Nederland met twee kleine kinderen, erg zwaar om alleen achter te blijven.’

Hoe was uw reactie toen de oorlog eindigde?
‘Oh, dat was zo leuk. In de hele straat werd feest gevierd, vlaggen hingen uit, er werd muziek gespeeld, gedanst en er werden spelletjes gedaan. Iedereen was vrij, je ging weer lezen en schrijven en zag je vriendjes weer. Maar mijn moeder had een vreselijk oorlogstrauma en ze wist eigenlijk niet wat ze met twee kinderen aan moest. Ik speelde dus veel op straat. En ik miste mijn vader. Andere kinderen hadden familie en ik had niemand. Ik herinner me dat na school vaders en moeders hun kinderen stonden op te wachten, maar mijn vader was er niet. Ik droomde altijd dat hij me kwam halen. Jarenlang dacht ik: ik kom het hek van school uit en dan staat mijn vader daar. Maar dat is natuurlijk nooit gebeurd.’

Erfgoeddrager: Sophia

‘Voor de zekerheid had ik een naambordje om mijn nek’

Herbert Gunst komt normaal gesproken graag, samen met zijn vrouw Ans, vanuit Hilversum naar de leerlingen toe. Daar wandelt hij dan steevast vanaf school met de kinderen naar zijn ouderlijk huis. Door de pandemie besluit hij thuis te blijven, maar is hij zeker ervoor in om het interview eens te proberen via de moderne mogelijkheden. En zo zien Sophia, Jah-Millia en Nafkot uit groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool de 89-jarige verschijnen via Whatsapp. Na hun vragen te hebben gesteld en de verhalen van Herbert Gunst, die hun leeftijd had in de oorlog, te hebben gehoord, wandelen ze met de fotograaf door de straat, langs het huis, waar het zich allemaal afspeelde.

Hoe begon voor u de oorlog?
‘Het was vroeg in de ochtend, ik lag in bed en hoorde knallen. Omdat je vroeger kanonschoten hoorde bij de geboorte van een prins of prinsesje, dacht ik dat er weer een baby was geboren. Maar het waren de Duitsers. Mijn moeder haalde me uit bed en in de huiskamer hebben we voor het raam naar de bombardementen staan kijken. De stad was nog niet zo volgebouwd. Je kon toen helemaal tot aan Schiphol, dat gebombardeerd werd, kijken.’

Hoe was het om kind te zijn in de oorlog?
‘Je was gewoon ook kind. Ik speelde met mijn spoortreintje of met mijn mecanohijskraan. Ik las boeken. En ik ging naar school, alleen wel halve dagen, want Duitse soldaten hadden onze school op het Balboaplein bezet. ’s Middags was ik dan vrij en dat vond ik best leuk. Lekker spelen met mijn vriendjes op het land bij de Erasmusgracht, aan de Hoofdweg, waar nu een groot gebouw en huizen staan. Die waren er toen nog niet. Dat was de leuke kant. De minder leuke kant was als het luchtalarm afging. Wij woonden op drie hoog en dan moesten we snel naar beneden, naar het trapportaal, dat is de gang op de begane grond. Daar stonden we dan met alle buren van nummer 208. Niet slim, dacht ik later. Als er een bom op ons huis was gevallen, hadden we het hele huis op ons hoofd gekregen. Ja, je had wel schuilkelders onder de bruggen van de Admiralengracht, maar dat was geen prettige plek. Op school konden we nergens schuilen. Als er dan luchtalarm was, bleven we maar gewoon zitten. Voor de zekerheid had ik om mijn nek een ketting met een kartonnen naambordje. Als er ooit wat zou gebeuren, zouden ze tenminste weten wie ik was.’

Wat was het ergste dat u tijdens de oorlog zag?
‘De gevechten in de lucht. Dan ging ik bij het raam kijken. Dat was eigenlijk levensgevaarlijk. De Duitsers gingen met een zoeklicht – dat is een grote straal licht – op zoek naar de Engelse bommenwerpers, die met hun bommen op weg waren naar Duitsland. Die wilden ze neerschieten en dat kon als ze deze in hun lichtstraal  hadden ‘gevangen’, waarna ze schoten met luchtafweergeschut. Dat waren zware knallen. Vuurwerk vind ik nog altijd verschrikkelijk, omdat het me daaraan doet denken. Wat ik wel spannend vond was de dag erna de straat op gaan. Als iets ontploft, krijg je stukjes afval. Zo vond ik de dag na zo’n gevecht granaatscherven. Ik heb er een bewaard, kijk! Ook de Hongerwinter was erg. Er was weinig te eten. Suikerbieten ja, maar die smaakten niet zo lekker. Bloembollen ook; die moest je pellen, want je kon niet alles ervan eten. Ook de laatste dagen van de oorlog waren erg. Door bombardementen stonden olietankers in Noord in brand. Zwarte rookwolken vulden de lucht. Maar toen was er na vijf jaar bevrijding! Mensen waren blij, vlaggen werden uitgehangen, dat was prachtig. Er werden krantjes uit vliegtuigen gegooid. Eentje heb ik er nog, de Vliegende Hollander van mei 1945. Kijk.’

Kunt u deze coronatijd vergelijken met de oorlog?
‘Je kunt het niet vergelijken. Wel zijn er wat dingen waarin deze tijd en die tijd op elkaar lijken. Het is nu toch ook wel een beetje een spannende periode. Gelukkig heb ik al twee prikken gehad, maar mijn vrouw nog niets. Oorlog en corona zijn allebei niet leuk. Er gebeuren dingen die niet fijn zijn. En je leeft onder een bepaalde spanning. Toen vond ik dingen niet leuk en nu ook niet, zoals de boekwinkels die dicht zijn. Of dat we nergens een kopje koffie kunnen drinken. Maar het is geen oorlog.’

Erfgoeddrager: Sophia

‘Ik vond het zo oneerlijk dat ze het haar van mijn vriendin afschoren’

De 90-jarige Joch Kuiken ontvangt Noreeni, Vera, Sophia en Jair van de school Spring High bij haar thuis in Slotervaart. Tijdens de oorlog woonde ze in de Jordaan, toen een arbeiderswijk. Haar ouders waren socialisten en kwamen op voor de rechten van arme mensen. Tijdens de oorlog hielpen ze Joodse onderduikers. Terwijl Jochs opa lid van de NSB was.

Wat deed u tijdens de oorlog?
Ik was elf jaar en zat in de vijfde klas – dat is nu groep 7 – toen de oorlog uitbrak. We wisten dat de oorlog was begonnen toen Rotterdam door de Duitsers werd gebombardeerd en wij de tanks door de straten, onder andere over de Dam, zagen rijden. In mijn klas zaten geen Joodse kinderen, wel kinderen van NSB’ers. In de loop van de oorlog was er steeds minder te eten. We kregen geen brood meer mee naar school en in de zesde klas (groep 8) had je alleen nog een heel klein flesje melk. Je moest in die tijd heel voorzichtig zijn en gehoorzaam zijn aan de Duitse bezetter, die wij moffen noemden, en geen foute dingen zeggen. Het was bijvoorbeeld verboden om het koningshuis te steunen, en alles wat daarmee te maken had. Ik weet nog dat we op Koninginnedag op straat het liedje ‘Oranje boven’ zongen, maar dan met de tekst Worteltje boven, in plaats van oranje.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Ja, wij allemaal. We waren niet Joods. En toen mijn vader, net als bijna alle Nederlandse mannen, werd opgeroepen om te gaan werken in Duitsland, werd hij afgekeurd omdat hij astma had. Ook hield hij zijn baan als conciërge bij een bedrijf dat knopen maakte. De eigenaar was Joods en toen Joodse mensen geen winkels en bedrijven meer mochten runnen, kwam de zaak in handen van een Verwalter, een door de nazi’s aangewezen zaakwaarnemer. Mijn vader had het geluk dat hij altijd genoeg eten mee kon nemen voor ons. En een zakje kolen; dat nam hij stiekem mee. Mijn ouders hielpen de Joodse familie van het bedrijf door hun spullen te bewaren en hun op hun onderduikadres stiekem aan eten te helpen. Bij andere Joodse mensen brachten ze ook eten, met gevaar voor eigen leven, en ze verspreidden verzetskrantjes. Gelukkig heeft de Joodse familie van de knopenfirma het overleefd. Eén beeldje, van een olifantje, bleef bij ons achter toch. Dat staat nu op de rand van mijn bed. Een meisje dat voor hun werkte – ze verfde de knopen – is niet meer teruggekomen. Het koffertje met kleren dat is achtergebleven, is nooit opgehaald.
Het gekke is dat mijn opa bij de NSB zat. Daar hadden hij en mijn ouders wel vaak ruzie over. Op de vraag waarom, antwoordde hij dat ze van die ’mooie pakkies’ hadden…’

Hoe was het in de Hongerwinter?
‘Er was niets – geen kolen, geen gas, geen licht – en alles was op de bon. Van een leeg blikje hadden we een lichtje gemaakt. Met een beetje olie en water en met een lontje erin kon je een lichtje maken. Samen met mijn moeder ging ik op de fiets naar de boeren om ‘koren te lezen’. Dan keken we op het net geoogste land of er losse korreltjes koren waren overgebleven. Thuis maalden we dat tot meel en mengden het met suikerbieten. Op een vuurduveltje, een blikje waar mijn opa een soort vuurkorfje van had gemaakt, bakte mijn moeder dan heerlijke koeken. Opa had ook een ‘valletje’ gemaakt. Daar deden we wat korreltjes eten in om vogeltjes te vangen. Daar zat niet veel vlees op natuurlijk.
Het was vreselijk om te zien hoe mensen uren in de rij stonden om afvalvlees te halen. ‘Verse waar’ noemden ze dat, maar het waren ingewanden. Eén vieze, grijze massa was dat en de mensen aten het soms meteen op. Ook als het op straat, in de modder, was gevallen, aten ze het op.’

Wat deed u toen de oorlog voorbij was?
‘De Engelsen gooiden blikken koek vanuit hun vliegtuigen. Die graaiden we bij elkaar. Onze zakken puilden uit. Overal was er feest; we gingen van het ene naar het andere feestje. Van mijn vriendinnetje, dat in de oorlog een Duits vriendje had, werd haar haar afgeschoren, als straf. Dat vond ik zo oneerlijk. Daarom deed ik net als zij een hoofddoekje op.’

           

Erfgoeddrager: Sophia

‘Mijn vader zat ondergedoken in het Paleis op de Dam’

Annemieke Kamoschinski kwam helemaal uit Den Bosch om Selina, Sophia, Sophie, Yabsera en Zazie van de Admiraal de Ruyterschool te vertellen over de Tweede Wereldoorlog. Zelf is Annemieke na de oorlog geboren, maar ze vertelt graag het bijzondere verhaal van haar vader Ben Portegies Zwart. De familie Portegies Zwart woonde in de Gloriantstraat. Vader Ben was zeer actief in het verzet.

Wat merkte u in uw jeugd van de oorlog?
Toen ik klein was, hadden mijn ouders het er niet vaak over. Ze dachten dat het niet goed was voor kleine kinderen. Maar zelfs als kind voelde ik aan dat het niet altijd goed ging met mijn vader. Hij was altijd angstig en bang. Sommige dingen mochten wij thuis nooit zeggen, zoals dat we honger hadden. Mijn vader werd dan heel boos. Als je zoals mijn vader iets deed wat gevaarlijk was, weet je dat je altijd opgepakt kan worden. Van zijn groep is meer dan de helft doodgeschoten door de bezetters. Hij heeft daar enorme angsten aan overgehouden. Het lastige is dat je die angsten ook overdraagt aan je kinderen, zonder dat je dat wilt.’

Wat deed uw vader precies tijdens de oorlog?
Toen mijn vader in dienst was, heeft hij leren seinen. Een vriend van mijn vader, ook iemand uit het verzet, had een seintoestel gebouwd. Hiermee seinde mijn vader met Rusland. De Russen wilden duidelijkheid krijgen over waar de Duitsers met hun boten lagen en hoe de militairen zich verplaatsten. Mijn vader seinde die informatie en hij kreeg seintekens terug. Zelf kon hij die niet decoderen. In het Vondelpark wachtte hij dan op een koerierster die de boodschap weer door zou geven aan een volgend persoon. Toen de koerierster een keer niet op kwam dagen, wist mijn vader dat de boel verraden was en is hij er snel vandoor gegaan.’

Moest uw vader ook onderduiken?
‘Mijn vader werd op zijn werk gebeld door de buurman dat de Duitsers aan de deur waren geweest om hem te zoeken. Ze hebben toen mijn moeder opgepakt. Vanaf dat moment is mijn vader ondergedoken. Hij heeft op verschillende plekken gezeten, waaronder ook in het Paleis op de Dam. Mijn oom is daar in diezelfde periode getrouwd. Mijn moeder was ook aanwezig op de bruiloft. Zonder dat ze het zelf wisten, waren mijn ouders toen dus op dezelfde plek. Mijn vader vertelde later dat hij mijn broer en zus ontzettend miste in die periode van onderduiken. Hij is een keer vanuit Castricum, waar hij toen ondergedoken zat, op een fiets zonder banden naar Amsterdam gefietst om zijn kinderen vanaf een afstandje te kunnen zien.’

Hoe is het met uw moeder afgelopen?
‘Mijn broer heeft gezien hoe ze mijn moeder hardhandig meenamen. De buurman heeft mijn broer en zus toen naar familie van ons gebracht. Na een half jaar is ze vrijgelaten omdat ze niks wilde loslaten over de activiteiten van mijn vader. Toen ze de tram instapte om weer naar huis te gaan, verliet bijna iedereen direct de tram. Ze had een half jaar lang niet kunnen douchen in de gevangenis dus ze stonk verschrikkelijk. Ze schaamde zich vreselijk. Mijn broer en zus herkenden haar niet meer toen ze hen kwam ophalen. Dat vond ze zo erg. Ze heeft nooit willen vertellen wat haar is aangedaan in de gevangenis.’

Was u trots op uw vader?
‘Mijn zus heeft het mijn vader zijn hele leven kwalijk genomen dat hij in het verzet was gegaan. De kans dat hij het niet zou overleven was heel groot en dan had hij niet voor zijn gezin kunnen zorgen. Ze vond dat hij het gezin in de steek liet. Toch ben ik trots op wat mijn vader heeft gedaan tijdens de oorlog. Hij heeft ook een verzetsherdenkingskruis gekregen, als dank voor de rol die hij in de oorlog heeft gespeeld. Hij wilde dat zelf niet ophalen, dat vond hij moeilijk. Toen ben ik het voor hem op gaan halen. Ik ben ook trots op mijn moeder. Die heeft alles in haar eentje moeten regelen tijdens de oorlog toen mijn vader ondergedoken zat.’

Erfgoeddrager: Sophia

Mijn moeder deed meteen het raam open en riep: ‘Oh Cees, Cees, je leeft, je leeft!’

‘Ik voel me eigenlijk best verwend nu,’ zei Robyn van de Corantijnschool toen ze hoorde wat voor verschrikkelijke dingen Gerda en Antonia de Groot allemaal hebben meegemaakt tijdens de Tweede Wereldoorlog. Robyn, Sophia en Aysu interviewden op hun school de zussen De Groot over hun oorlogservaringen. Wat deze ontmoeting extra bijzonder maakte, is dat Gerda en Antonia tijdens de oorlog ook op de Corantijnschool zaten. Het was voor het eerst in meer dan zeventig jaar dat de zussen weer door de gangen van hun oude school liepen.

Wat is het ergste wat jullie tijdens de oorlog hebben meegemaakt?
Gerda: ‘Dat mijn vader werd weggehaald. Dat heeft mij heel erg geraakt. Zelfs als ik daar nu over praat, heb ik het daar nog steeds moeilijk mee. Dat was traumatisch.’
Antonia: ‘Hij moest naar Duitsland om te werken in een fabriek. Hij werd meegenomen door de Duitsers, want hij wilde niet mee. Toen zijn ze hem komen halen. Mijn moeder bleef achter met drie kleine kinderen, dat was heel verdrietig. Toen mijn vader werd meegenomen, dachten wij dat hij nooit meer terug zou komen.’
Gerda: ‘Na de oorlog reed er opeens een hele grote legertruck met zo’n groot rood kruis onze straat in. Mijn vader sprong er uit. Mijn moeder deed meteen het raam open en riep: ‘Oh Cees, Cees, je leeft, je leeft!’ Hij was heel blij om weer bij ons te zijn.’
Antonia: ‘Ik zei tegen m’n moeder: “Wat moet die man hier? Waarom is die man hier? Die man moet weg!” Ik was klein en ik sliep bij mijn moeder. Maar toen mocht ik opeens niet meer naast mijn moeder slapen. Weg met die man, dacht ik. Ik was in 1941 geboren dus ik wist helemaal niet wie die man was, want hij kwam in 1946 terug. Ik wist helemaal niet dat dat mijn vader was.’

Hoe was het in de Hongerwinter?
Gerda: ‘Het was heel erg. Ga maar eens twee dagen niet eten, dan voel je wat honger is. Je krijgt pijn in je lijf. Het is afschuwelijk. Gelukkig gingen we met naar zo’n gaarkeuken. Daar kregen we soep en daar was je dan hartstikke blij mee. Dat vulde toch nog een beetje je maag. We waren vaak allemaal bij mijn oma op de Sloterkade en dan werd alles gedeeld. Het was heel goed dat de oorlog op een gegeven moment was afgelopen, anders hadden we hier niet meer gezeten. Ik weet ook nog dat je tijdens de oorlog met Kerstmis naar de kerk ging en dan kreeg je na het einde van de mis een sinaasappel. Dat was zo’n luxe! Die sinaasappel werd thuis dan gedeeld, want die at je niet alleen op. Op een gegeven moment aten we alles wat eetbaar was. De linnenkasten werden leeggehaald en die ruilden we dan bij de boeren voor voedsel.’
Antonia: ‘Mijn moeder ging op de fiets, zonder banden, naar Noord-Holland om eten te ruilen. Als onze moeder weg was, moest Gerda op mij passen. Dan hadden we toch een honger. We zaten op de trap te wachten en dan trappelden we op de treden van de honger. We maakten er gewoon een liedje van.’
Gerda: ‘Ook kan ik me nog herinneren dat ik met mijn moeder mee ging naar de Haarlemmermeerstraat, in de dure buurt, om te bedelen. Al was het maar één boterham of één aardappel, maar er waren ook mensen die gewoon de deur dichtdeden.’

Kenden jullie mensen NSB’ers?
Antonia: ‘Ja, de broer van mijn vader, omdat zijn vrouw van Duitse afkomst was. Die oom mocht nooit meer terugkomen in de familie bij ons. Hij werd gelijk helemaal genegeerd. Zelfs ook toen hij heel ernstig ziek was, heeft nooit iemand meer naar hem omgekeken. Vroeger waren de mensen keihard. Die vonden dat als je iets verkeerd deed, dat je dan de rest van je hele leven verkeerd was. Nu krijgen mensen gelukkig nog een tweede kans. Maar als je vroeger iets fouts deed, was het meteen klaar over. Omdat mijn vader in Duitsland heeft moeten werken, wilde hij ook niets meer te maken hebben met zijn eigen broer. Mijn vader vond dat zijn broer medeplichtig was aan de oorlog door zijn lidmaatschap van de NSB.’

            

Erfgoeddrager: Sophia

‘Het hele leven stond stil’

Het is een hete lentedag, maar binnen bij Magda Bruno thuis is het lekker koel. Nikki, Sofia en Benjamin van de Olympiaschool worden door de dochter van mevrouw Bruno warm onthaald met appelsap, cake en koekjes. ‘Toen de Olympiaschool nog de Spartaschool heette, zat mijn oudste dochter daar op,’ vertelt mevrouw Bruno. En Benjamin vertelt dat zijn grootouders nu in de Cornelis Schuytstraat wonen. De gemeenschappelijke band is gesmeed.

Hoe kwam u erachter dat de oorlog begon?
‘Dat was heel vroeg op de ochtend, om een uur of vier. Mijn broer had een radiootje, hij maakte me wakker: ‘De Duitsers zijn geland, de Duitsers zijn geland!’ We hebben meteen mijn ouders wakker gemaakt. Daar waren ze dus, de Duitsers. Langzamerhand kwamen ze naar Amsterdam. Ik was heel boos: wat moeten jullie hier! Dit is ons land! Daar liepen ze zomaar door onze straten. Als je boos bent, ben je niet bang. Soms moesten we schuilen in huis, in een ruimte waar we net met z’n vieren staand in pasten. Mijn broer begon algauw vervelend te doen daar. Later raakten we aan het luchtalarm gewend. Op het laatst zat alleen mijn vader er nog, in zijn eentje.’

Hoe ging het leven tijdens de oorlog?
‘Het hele leven stond stil. Ik kon niet studeren door de oorlog en ging werken, en later ging ik voor mijn ouders zorgen. Mijn broer, die drie jaar ouder was dan ik, was tewerkgesteld in Berlijn, waar heel veel gebombardeerd werd. Toen onze grootvader overleed kon hij op verlof naar Nederland. Iemand had wat geholpen door op het telegram te zetten dat het onze vader betrof, en daarvoor mocht je voor de begrafenis overkomen. Ik zei daarna: ‘Je gaat nooit meer terug!’ Ik ben met hem meegegaan naar het Centraal Station, waar hij zich na het verlof moest melden. Ik zei: ‘Als je niet komt, dan zoeken ze je. Ze moeten weten dat je erbij bent, dus als ze je naam noemen, dan zeg je heel hard: ja!’ Daarna zijn we stiekem naar achteren geslopen en heel rustig in een andere trein gaan zitten. Hij is vervolgens bij ons thuis ondergedoken. Ik sliep in die tijd ’s nachts in zo’n donkerblauw trainingspak van school, want als ik iets hoorde moest ik meteen eruit om hem weg te werken.
Het werd later nog veel erger, toen er honger heerste. In de stad was de grootste nood aan voedsel. Proberen aan eten te komen, was het enige wat we deden. Ook ik ging op pad daarvoor, per fiets met houten banden. Steeds verder, naar Friesland. Onderweg sliep ik soms in een stal, tussen de paarden. Die gaven warmte, ik vond het heerlijk bij ze. Van mijn moeder had ik een jampotje met bruine bonen mee, die ik koud at. Nooit heeft een taartje lekkerder gesmaakt dan die koude bonen, in de stal op het stro.
Op een keer zag ik dat een boer geen eten wilde meegeven aan een man met een handkar. ‘Jij hebt al genoeg!’, zei hij tegen de man, terwijl hij wees op de vracht op de kar. De man tilde toen het laken op: daar lag zijn dode kind, overleden tijdens de tocht. Dat vergeet je nooit meer. Dat was zoiets gruwelijks.’

Hoe wist u dat de oorlog was afgelopen?
‘Van de radio, en iedereen liep ineens op staat. Zo mager als we waren, we waren allemaal blij. We gingen allemaal met elkaar de stad in en je voelde je vrij. Later hebben we nog wittebrood gekregen van de Amerikanen. Iedereen kreeg een halfje wit. Wit, dat was iets heel bijzonders. Maar mijn broer was nogal snel, die at veel. Ik was heel precies, dus ik nam hele dunne sneetjes af en toe. Dan zei ik tegen mijn broer: ‘Jij hebt van mijn halfje wit gegeten!’ Ik zei tegen mijn broer: ‘Weet je wat ik doe? Ik doe er een lintje om. Dan weet je dat het rode van mij is, en het blauwe is van jou!’ Ja, zo ging dat na de oorlog, terwijl als je ziet wat de mensen nou allemaal weggooien, dat hou je niet voor mogelijk…’

Erfgoeddrager: Sophia

‘Als kind had je soms niet door hoe het gevaarlijk was’

Lev, Tarik en Sophia van de Olympiaschool bezochten Burchard Pennink en zijn broer Maarten, die voor het gesprek bij hem op bezoek was vanuit Amerika, waar hij woont. Een dag later zou hij alweer naar huis gaan, dus nog net konden de kinderen de verhalen horen van twee broers die veel van elkaars verhalen niet kenden. Het grappige was dat ze het soms helemaal niet met elkaar eens waren, elkaar verbeterden of aanvulden.

Was u bang in de oorlog?
Burchard: ‘Niet aldoor. De ene dag een beetje meer, de andere een beetje minder. Als kind had je soms niet door hoe het gevaarlijk was’.
Maarten: ‘Toen ik op een zondagochtend terugkwam van een logeerpartij bij  mijn vriend Frits, stond ik voor de etalage van Pruis, de speelgoedwinkel aan de Beethovenstraat, en ging het luchtalarm af. Er was een bom gevallen in de Euterpestraat, wat nu de Gerrit van der Veenstraat is. Ik keek gewoon verder naar de autootjes en de speelgoedtreintjes. En naar tram 24 die keihard voorbij stoof. Ik vond al dat lawaai en de brandweerauto’s wel interessant. Ik was helemaal niet bang. Toen ik later thuis kwam werd mijn moeder zo boos dat ze met alle deuren van het huis sloeg.’
Burchard: ‘Ik weet nog dat als er granaten vielen, wij niet konden wachten tot we naar buiten konden om onze collectie scherven aan te vullen. Hoe groter de scherven hoe beter want het waren goede ruilobjecten.’

Kende u mensen die in het verzet zaten?
Maarten: ‘Onze grootmoeder had banden met het verzet. Ze gaf ’s avonds berichten door, terwijl je na achten niet meer op straat mocht. Dan liep ze, terwijl de Duitsers patrouilleerden, van boom tot boom. Fantastisch vond ik dat toen. Het lijkt een leuk spel als je jong bent maar er was niets grappigs aan. Als je opgepakt werd dan was dat waarschijnlijk het einde van je carrière of van je leven.’
Burchard: ‘Met vrienden uit mijn klas hadden we een club die we ‘Knallende schoten’ noemden. We waren iets jonger dan jullie en imiteerden de Binnenlandse Strijdkrachten die wachtten tot de bevrijding kwam. We vochten in het park om er ook klaar voor te zijn. Voor ons, jongens van de club, was het een serieuze zaak.’

Is er weleens een inval bij u thuis geweest?
Maarten: ‘Vlak voor de bevrijding kwam een soldaat met een grijsgroen uniform aan de deur. Hij zei tegen ons dienstmeisje dat hij de radio en de fiets moest hebben. Hij had een granaat in zijn hand waardoor zij bang werd en naar boven liep. De soldaat ging erachteraan en ik ook. ‘Die deur móét open!’ schreeuwde hij maar het dienstmeisje had geen sleutel. Moeder kwam er net aan en vroeg wat er aan de hand was. Ze zei dat ze het begreep maar dat ze er even over moesten praten. Ze gaf de soldaat koffie en een sigaret. Dat had die soldaat ook al in jaren niet gehad en na de koffie ging hij zeer tevreden weer weg, zonder radio en fiets en zonder zin om iets te forceren met zijn granaat.’

Erfgoeddrager: Sophia

‘Mijn moeder deed meteen het raam open en riep: ‘Oh Cees, Cees, je leeft, je leeft!’ ’

“Ik voel me eigenlijk best verwend nu.” Dat zei Robyn van de Corantijnschool toen ze hoorde wat voor verschrikkelijke dingen Gerda en Antonia de Groot allemaal hebben meegemaakt tijdens de Tweede Wereldoorlog. Robyn, Sophia en Aysu interviewden op hun school de zussen De Groot over hun oorlogservaringen. Wat deze ontmoeting extra bijzonder maakte, is dat Gerda en Antonia tijdens de oorlog ook op de Corantijnschool zaten. Het was voor het eerst in meer dan zeventig jaar dat de zussen weer door de gangen van hun oude school liepen.

 

Brandeisfotografie.nl

Wat is het ergste wat jullie tijdens de oorlog hebben meegemaakt?
Gerda: Dat mijn vader werd weggehaald. Dat heeft mij heel erg geraakt. Zelfs als ik daar nu over praat, heb ik het daar nog steeds moeilijk mee. Dat was traumatisch.
Antonia: Hij moest naar Duitsland om te werken in een fabriek. Hij werd meegenomen door de Duitsers, want hij wilde niet mee. Toen zijn ze hem komen halen. Mijn moeder bleef achter met drie kleine kinderen, dat was heel verdrietig. Toen mijn vader werd meegenomen, dachten wij dat hij nooit meer terug zou komen.
Gerda: Na de oorlog reed er opeens een hele grote legertruck met zo’n groot rood kruis onze straat in. Mijn vader sprong er uit. Mijn moeder deed meteen het raam open en riep: ‘Oh Cees, Cees, je leeft, je leeft!’ Hij was heel blij om weer bij ons te zijn.
Antonia: Ik zei tegen m’n moeder: ‘Wat moet die man hier? Waarom is die man hier? Die man moet weg!’ Ik was klein en ik sliep bij mijn moeder. Maar toen mocht ik opeens niet meer naast mijn moeder slapen. Weg met die man, dacht ik. Ik was in 1941 geboren dus ik wist helemaal niet wie die man was, want hij kwam in 1946 terug. Ik wist helemaal niet dat dat mijn vader was.

Hoe was het in de Hongerwinter?
Gerda: Het was heel erg. Ga maar eens twee dagen niet eten, dan voel je wat honger is. Je krijgt pijn in je lijf. Het is afschuwelijk. Gelukkig gingen we met naar zo’n gaarkeuken. Daar kregen we soep en daar was je dan hartstikke blij mee. Dat vulde toch nog een beetje je maag. We waren vaak allemaal bij mijn oma op de Sloterkade en dan werd alles gedeeld. Het was heel goed dat de oorlog op een gegeven moment was afgelopen, anders hadden we hier niet meer gezeten. Ik weet ook nog dat je tijdens de oorlog met Kerstmis naar de kerk ging en dan kreeg je na het einde van de mis een sinaasappel. Dat was zo’n luxe! Die sinaasappel werd thuis dan gedeeld, want die at je niet alleen op. Op een gegeven moment aten we alles wat eetbaar was. De linnenkasten werden leeggehaald en die ruilden we dan bij de boeren voor voedsel.
Antonia: Mijn moeder ging op de fiets, zonder banden, naar Noord-Holland om eten te ruilen. Als onze moeder weg was, moest Gerda op mij passen. Dan hadden we toch een honger. We zaten op de trap te wachten en dan trappelden we op de treden van de honger. We maakten er gewoon een liedje van.
Gerda: Ook kan ik me nog herinneren dat ik met mijn moeder mee ging naar de Haarlemmermeerstraat, in de dure buurt, om te bedelen. Al was het maar één boterham of één aardappel, maar er waren ook mensen die gewoon de deur dichtdeden.

Kenden jullie mensen NSB’ers?
Antonia: Ja, de broer van mijn vader, omdat zijn vrouw van Duitse afkomst was. Die oom mocht nooit meer terugkomen in de familie bij ons. Hij werd gelijk helemaal genegeerd. Zelfs ook toen hij heel ernstig ziek was, heeft nooit iemand meer naar hem omgekeken. Vroeger waren de mensen keihard. Die vonden dat als je iets verkeerd deed, dat je dan de rest van je hele leven verkeerd was. Nu krijgen mensen gelukkig nog een tweede kans. Maar als je vroeger iets fouts deed, was het meteen klaar over. Omdat mijn vader in Duitsland heeft moeten werken, wilde hij ook niets meer te maken hebben met zijn eigen broer. Mijn vader vond dat zijn broer medeplichtig was aan de oorlog door zijn lidmaatschap van de NSB.

Erfgoeddrager: Sophia

‘Hoe groter de scherven hoe beter want het waren goede ruilobjecten’

Lev, Tarik en Sophia van de Olympiaschool bezochten Burchard Pennink en zijn broer Maarten, die voor het gesprek bij hem op bezoek was vanuit Amerika, waar hij woont. Een dag later zou hij alweer naar huis, dus nog net konden de kinderen de verhalen horen van twee broers die veel van elkaars verhalen niet kenden. Het grappige was dat ze het soms helemaal niet met elkaar eens waren, elkaar verbeterden of aanvulden.

Was u bang in de oorlog?
Burchard: Niet aldoor. De ene dag een beetje meer, de andere een beetje minder. Als kind had je soms niet door hoe het gevaarlijk was.
Maarten: Toen ik op een zondagochtend terugkwam van een logeerpartij bij  mijn vriend Frits, stond ik voor de etalage van Pruis, de speelgoedwinkel aan de Beethovenstraat, en ging het luchtalarm af. Er was een bom gevallen in de Euterpestraat, wat nu de Gerrit van der Veenstraat is. Ik keek gewoon verder naar de autootjes en de speelgoedtreintjes. En naar tram 24 die keihard voorbij stoof. Ik vond al dat lawaai en de brandweerauto’s wel interessant. Ik was helemaal niet bang. Toen ik later thuis kwam werd mijn moeder zo boos dat ze met alle deuren van het huis sloeg.
Burchard: Ik weet nog dat als er granaten vielen, wij niet konden wachten tot we naar buiten konden om onze collectie scherven aan te vullen. Hoe groter de scherven hoe beter want het waren goede ruilobjecten.

Kende u mensen die in het verzet zaten?
Maarten: Onze grootmoeder had banden met het verzet. Ze gaf ’s avonds berichten door, terwijl je na achten niet meer op straat mocht. Dan liep ze, terwijl de Duitsers patrouilleerden, van boom tot boom. Fantastisch vond ik dat toen. Het lijkt een leuk spel als je jong bent maar er was niets grappigs aan. Als je opgepakt werd dan was dat waarschijnlijk het einde van je carrière of van je leven.
Burchard: Met vrienden uit mijn klas hadden we een club die we ‘Knallende schoten’ noemden. We waren iets jonger dan jullie en imiteerden de Binnenlandse Strijdkrachten die wachtten tot de bevrijding kwam. We vochten in het park om er ook klaar voor te zijn. Voor ons, jongens van de club, was het een serieuze zaak.

Is er weleens een inval bij u thuis geweest?
Maarten: Vlak voor de bevrijding kwam een soldaat met een grijsgroen uniform aan de deur. Hij zei tegen ons dienstmeisje dat hij de radio en de fiets moest hebben. Hij had een granaat in zijn hand waardoor zij bang werd en naar boven liep. De soldaat ging erachteraan en ik ook. ‘Die deur móét open!’ schreeuwde hij maar het dienstmeisje had geen sleutel. Moeder kwam er net aan en vroeg wat er aan de hand was. Ze zei dat ze het begreep maar dat ze er even over moesten praten. Ze gaf de soldaat koffie en een sigaret. Dat had die soldaat ook al in jaren niet gehad en na de koffie ging hij zeer tevreden weer weg, zonder radio en fiets en zonder zin om iets te forceren met zijn granaat.         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892