Erfgoeddrager: Sil

‘Ik keek naar mijn vader omhoog; die stond te huilen. Op dat moment is voor mij de oorlog begonnen’

Met de airco op standje extra rijden Sil, Quinn, Romy, Sebas van Basisschool Tamarinde richting Oostzaan. Thuis bij Jan van der Linden krijgen ze  koude chocomel  en zijn vrouw Marijke van der Linden deelt heerlijke slagroomsoesjes uit. Het interview kan beginnen. Meneer van der Linden  woonde in de tijd van de oorlog in de Bloemenbuurt van Amsterdam Noord. Geboren in 1936, broertje in 1944 en was 3  toen de oorlog begon. Toch herinnert hij zich nog heel veel, omdat de oorlog veel indruk op hem heeft gemaakt.

Hoe kwam u erachter dat er oorlog was?
‘Dat is terugkijken. De oorlog begon voor mij met de zogenoemde mobilisatie. Alle mannen die ooit in het leger hebben gezeten of een legeropleiding hebben gehad, werden opgeroepen. Mijn vader kwam in 1939 in Velzen terecht. Mijn moeder en ik gingen hem op 15 mei 1940 bezoeken. We stonden ergens in IJmuiden op een heuvel met uitzicht op de haven. Toen zagen we  een rij Duitse auto’s voorbij komen en er stapten allemaal mannen uit. Ik keek naar mijn vader omhoog; die stond te huilen. Op dat moment is voor mij de oorlog begonnen al besefte ik dat toen nog niet, ik was nog net geen 4 jaar.’

 Is er dichtbij u een bom gevallen?
‘We woonden vlakbij de Fokkerfabriek waar in de oorlog vliegtuigen werden gemaakt en gerepareerd voor de Duitsers. Op een zaterdagochtend voordat ik naar school zou gaan, leek het alsof er op zolder een zak aardappelen werd leeg gegooid: boemerdeboem. En we stonden helemaal te schudden alsof er een aardbeving was. We keken elkaar angstig aan, wat gaat er nog meer gebeuren. Dit was het eerste bombardement op Fokker en dat ging helemaal mis. Alle bommen kwamen in de woonwijken terecht, dus er zijn een heleboel huizen beschadigd en mensen omgekomen. Fokker is totaal drie keer gebombardeerd. De school was het derde bombardement dat ik heb meegemaakt. Daarom kregen we later les in een ander gebouw.
Als er luchtalarm was kwamen de moeders vaak gelijk naar de school toe om de juf en de kinderen bij te staan.’

Wat was het spannendste moment in de oorlog?
‘Vroeger had je de Jodenbuurt. Daar woonden allemaal Joodse mensen. Mijn oma woonde op de Schippersgracht, daar om de hoek. In 1943 waren mijn tantes ongeveer 20 jaar en zij zagen dat alle Joodse mensen die ze kenden uit de buurt, uit hun huizen werden gehaald. Er was een razzia gaande. Ze werden allemaal naar de Schouwburg gebracht om vervolgens afgevoerd te worden naar Duitsland. Mijn oma was een beetje nieuwsgierig, ze ging naar beneden en ze wilde op straat kijken, ze deed de deur open en toen keek ze recht in de ogen van een Duitse soldaat die meteen mee naar boven ging. En hij begon gelijk het hele huis te doorzoeken om te kijken of wij ook Joodse mensen of onderduikers in huis hadden. Dat was een heel spannend moment.’

Uw vader had iets schokkends meegemaakt, wat was dat?
‘Voorjaar 1945. Mijn vader zou op voedseltocht naar de  Anna Paulowna polder. Er werd aangebeld en daar stond mijn vader in paniek voor de deur. Hij nam mij mee naar boven en duwde mij de keuken in. Mijn ouders gingen de woonkamer in en hebben daar een tijd gezeten. Ik wist niet wat er was gebeurd. Later heb ik gehoord dat er een executie was geweest. Voorbijgangers moesten toezien hoe tien jonge mannen van een vrachtwagen werden geschopt, getrapt en geranseld. Ze werden in een rij gezet en gefusilleerd door de Duitsers. Mijn vader was een van die voorbijgangers. Toen hij wegfietste was de  weg bezaaid met lege hulzen die onder zijn banden vandaan spatten. Hij heeft zich wezenloos gefietst en dat was het moment dat hij thuiskwam. Hij was zo overstuur, hij moest door mijn moeder gekalmeerd worden. Mijn moeder wilde niet dat ik dat zag en daarom stopte ze mij in de keuken, uit bescherming.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Sil

‘We moesten de bus uit en het Indonesische volkslied zingen’

Jurre, Madelijn, Maya en Sil worden met open armen ontvangen door René van der Hoff. Hij vluchtte in 1960 vanwege de politieke veranderingen met zijn gezin vanuit Surabaya terug naar Nederland. Aan de leerlingen van het Etty Hillesum Lyceum vertelt hij over zijn jeugd in Nederlands-Indië en zijn boodschap aan de jongere generatie, ‘Zet je ogen en oren open, luister, lees en als je iets niet begrijpt: vraag.’

Hoe woonde u in Nederlands-Indië?
‘Mijn ouders hadden het daar echt heel erg goed. Mijn vader had een topbaan, hij was de baas van een suikerrietonderneming, en mijn moeder hoefde niets te doen. We hadden een kokkin, een tuinman en een jongen die de boodschappen deed. Het personeel woonde in een ruimte achter ons huis. Als mijn ouders naar een dansavond gingen, sliep de bediende op de grond naast mijn bed. Een betere oppas kun je niet hebben. Hoe wij kinderen speelden? We schoten met een katapult duiven uit de bomen. Dat was daar allemaal heel normaal. Een katapult maken was gewoon een sport. We gingen met mijn vader ook geregeld in een soort wagonnetje door de riettuinen en dan schoot hij op duiven en fazanten. Een wapen bij je hebben was ook normaal. Jagen was één van de grootste hobby’s van mijn vader. Thuis spraken we Nederlands; met mijn vriendjes sprak ik de taal van mijn land, Maleisisch. Als ik thuis ook maar één Maleisisch woord sprak, kreeg ik een tik, dan moest ik de gang op.’

Wanneer merkte u iets van spanningen?
‘De laatste periode dat wij in Indonesië woonde, werd het heel spannend. Mijn broer en ik waren een keer met de bus op weg naar school toen we werden aangehouden door opgeschoten nationalisten met bamboesperen. Ze wisten precies aan te wijzen wie allemaal de bus uit moesten. Ook wij. Mijn broer en ik moesten voor de bus in een rij gaan staan en het Indonesische volkslied, uit ons hoofd, zingen. Toen ik dit ’s avonds aan tafel vertelde, trok mijn vader helemaal wit weg. Dat was voor hem de aanleiding om een visum aan te vragen om terug te gaan naar Nederland. Opgehitst door de regering en door de nationalistische groepering wilden ze daar alles wat met Nederland te maken had de deur uit te doen. Dat moesten ze niet meer, dat was koloniaal. Maar als ik nu terugkom in Indonesische merk ik er niks meer van.’

Hoe kijkt u terug op het gedwongen vertrek?
‘Ik kijk er niet negatief op terug. Maar mijn ouders moesten vanaf nul beginnen. Ze hadden niks in Nederland. Alles wat ze hier kochten, was in het begin met steun. En de overtocht van Indonesië naar Nederland had mijn vader ook nog als schuld meegekregen. Terwijl wij gewoon Nederlands waren! Daarom wil ik ook mijn kennis delen. Dat je ook een beetje een idee krijgt van: vluchteling? Ben jij dan ook een vluchteling? Ja, eigenlijk wel.’

Wat wilt u meegeven aan onze generatie?
‘Met een stichting die ik samen met twee vrienden heb opgericht, wil ik dat wat wij daar hebben meegemaakt, hoe we opgevoed zijn en wat we meegekregen hebben, doorgeven aan jullie generatie. Mijn kinderen zijn dan wel een keer in Indonesië geweest, maar mijn kleinkinderen niet. En zij hebben een opa die bruin is en een oma die wit is. Ik vraag weleens aan mijn oudste kleinzoon van vijf of hij verschil ziet tussen mij en zijn oma. ‘Nee, hoezo?’ Dus hij kijkt niet naar kleur; hij weet dat ik zijn opa ben en dat dat zijn oma is. Het rare is dat als mensen ouder worden ze ineens onderscheid gaan maken. Daarom wil ik jullie generatie meegeven: zet je ogen en oren open, luister, lees en als je iets niet begrijpt: vraag.’

Erfgoeddrager: Sil

‘Ze spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was’

Karel Pesch werd in 1940 geboren in Pangkal-Pinang op het eiland Bangka in Indonesië. Hij groeide op in Muntok. Door zijn Nederlands-Indische ouders had hij de Nederlandse nationaliteit. Lucas, Sil en Noah van het Novalis College in Eindhoven interviewden hem bij hem thuis. Als eerste toonde Karel op de kaart waar hij geboren is.

Uit wat voor familie komt u?
‘Ik heb een hele kleine familie; een vader, een moeder en een broer. Mijn vader is in oorlogstijd, ik was toen twee, als krijgsgevangene naar een Jappenkamp gestuurd en heeft dat helaas niet overleefd. Ik ging toen met mijn moeder naar Buitenzorg, nu Bogor genaamd, op Java. Dit was een beschermende maatregel van de Nederlandse autoriteit daar. Totdat ook Java bezet werd door de Japanners.’

Wat gebeurde er na de Japanse bezetting?
‘Ondanks de onrustige tijd na de Japanse bezetting bleven we nog een tijd in Indonesië. Totdat het heel grimmig werd. In winkels werd je niet geholpen als je boodschappen kwam doen. Indonesiërs spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was. De situatie was onleefbaar voor ons, mensen met Nederlands bloed. Ik weet nog hoe groepen rampokkers, vrijgevochten bendes, de wijken in kwamen om geld te zoeken. Je hoorde in de verte gerommel als ze aankwamen. Op een keer kwamen ze ons huis binnen. Met messen sneden ze alles kapot, op zoek naar geld. Wij zijn naar de buiten-wc gevlucht. Ze vonden ons en bedreigden mijn moeder met een mes. Een van hen hield toen de dreigende rampokker tegen.’

Hoe kwamen jullie toen in Nederland terecht?
‘De Nederlandse regering zei ons ‘wegwezen hier, het wordt te gevaarlijk’. Toen zijn we met de boot, de ms. Willem Ruys, naar Nederland gegaan. We kwamen op 8 maart 1956 aan en werden met de bus naar pension De Staalberg in Oisterwijk gebracht. Onderweg zag ik ijs en mensen die aan de weg aan het werken waren. Dat zag je in Indonesië nooit, Nederlanders die aan de weg werkten!’

Hoe was het in het pension?
‘Het was een zogenoemd contractpension dat uit twee barakken bestond. Wij kregen er een. Mijn broer en ik waren al 16 en 17 jaar en mochten niet bij onze moeder slapen. Dus moesten we bij de zoon van een vreemd gezin slapen. Elke dag bracht de kampbeheerder mij naar het station om naar de nijverheidsschool in Tilburg te reizen. Op een dag kwam een dominee vragen of iemand les kon geven in het Molukse kamp Tungelroy, vlak bij Weert. Mijn moeder wilde dat wel, maar zei dat ze dan wel een huis voor ons wilde. Dat kregen we in 1957, na anderhalf jaar in het pension. Een huis met douche maar zonder verwarming. Van de overheid kregen we later een rekening voorgeschoteld voor terugbetaling van het geld dat we bij aankomst kregen om kleren en spullen van te kopen. We hadden niets mee kunnen nemen vanuit Indonesië.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

 

 

 

Erfgoeddrager: Sil

‘Mijn moeder kletste de Duitsers zo omver’

Cors Janssen zit al klaar als Arthur, Maxime en Liene van de G.J. van den Brinkschool in Wageningen goed voorbereid het technieklokaal binnenkomen. Met een vragenlijst in de hand stellen ze zich voor. ‘Zeg maar je en jij tegen me hoor’, zegt meneer Janssen. ‘En mijn voornaam is Cors.’ Toch beginnen de vragen elke keer in de beleefde vorm.

Wat vond u ervan dat het oorlog was?
‘Ik kon me er niet zoveel van voorstellen. Ik werd wakker van gesuis en gebrom in de lucht. Het was half vier, vier uur. De lucht was zwart van de vliegtuigen. Uit angst vloog ik mijn bed uit, naar de slaapkamer van mijn moeder. Die lag niet in bed. Ze stond met mijn zus in de tuin. Ik zie het nog zo voor me; ze huilde. Dat was afschuwelijk, om haar te zien huilen. Ik vroeg waarom en ze zei: “Het is oorlog”. Het woord oorlog kende ik wel, maar ik wist niet wat het nou echt betekende. Nu weten we dat wel. Je hoeft de televisie maar aan te zetten of er komt wel een keer een oorlog of een andere onvrede voorbij. Dat kenden we toen niet. Het was een hele andere tijd waar geen enkele communicatie was behalve de post. Nu heeft zowat iedereen een telefoon en internet en zou je er zo achter zijn wat er aan de hand is. Dat was er allemaal niet.’

Hoe was de tweede evacuatie voor u?
‘Dat was afschuwelijk. We moesten vlak ervoor wéér evacueren, omdat Wageningen spergebied was. We liepen vanuit Wageningen naar de Kraats bij Veenendaal. Daar zaten we eerst in een boerderij en daarna in een schoolgebouw, in Veenendaal zelf. Ze waren zo bang voor infecties dat we eerst werden gewassen. We hebben daar een week of zes gezeten. Vervolgens gingen we naar Leersum. Daar hadden we het fantastisch. We kregen goed te eten en drinken. Maar ook dat werd spergebied en dus trokken we naar Zeist. Achteraf gezien gingen we de verkeerde kant op, omdat we naar een plek gingen waar veel minder eten was. Daar bleven we tot eind 1944.’

Hoe beleefde u de Hongerwinter?
‘Tussen Kerst en Oud en Nieuw was er geen eten meer. Thuis hadden we nog eten, ingemaakte groenten, staan. Ik ben toen samen met mijn moeder lopend door de sneeuw van Zeist helemaal naar Wageningen gegaan. Bij de grens van het spergebied werden we echter tegengehouden door de Duitsers. We moesten een huis in en daar aardappels schillen, terwijl we vanaf daar ons eigen huis al konden zien. Mijn moeder heeft net zo lang gepraat tegen de Duitsers totdat ze ons toch maar naar huis lieten gaan. Vanaf daar zijn we met ons karretje vol eten naar kennissen in Ede gelopen en de volgende dag naar Zeist terug. Maar de honger bleef. Het tafelkleed hoefden we niet eens meer uit te kloppen, want er lag geen kruimel meer op. Van de Duitsers waar mijn vader werkte, kreeg hij elke dag een heel klein vierkant stukje boter en twee plakjes Duitse kuch, een soort koek. Dat deelden we met ons vijven.’

Waar was u tijdens de Bevrijding?
‘In januari 1945 kwam er een kinderuitzending om kinderen onderdak te bieden in de streek boven de IJssel. Mijn ouders wilden het eerst niet, maar mijn zus en ik wilden graag. Het was wel spannend, want we wisten niet voor hoelang en het was nog steeds oorlog. Mijn jongere broertje bleef bij mijn ouders. We kwamen terecht in Hengevelde, ieder op een ander adres. Ik kwam bij een gezin met drie dochters van midden twintig en ik leefde er als een prins. Ze waren heel voorzichtig met mij, want ik was heel mager geworden. Ik werd er ontzettend verwend als klein jochie. In juni werd geregeld dat we weer van Hengevelde naar Zeist werden gebracht. We gingen naar het adres waar we eerder hadden gezeten, maar onze ouders waren toen al terug naar Wageningen. We werden gelukkig hartelijk ontvangen, hebben er overnacht en zijn de volgende dag met z’n tweeën lopend naar Wageningen gegaan. Ik was toen tien jaar.’

Erfgoeddrager: Sil

‘We kregen maar 450 gulden voor schade aan ons gebombardeerde huis’

Tijmen, Fenna, Maartje, Ivan en Sil van de G.J. van den Brinkschool zijn zo enthousiast over het interview dat ze bijna op de verkeerde vrouw afstappen die langs school fietst. Gelukkig verwelkomen ze daarna de echte mevrouw Riet Kühn op het schoolplein. Nadat ze haar iets te drinken hebben aangeboden, gaat het interview van start.

Hoe was het om te evacueren?
‘Tijdens de eerste evacuatie in 1940 moesten alle inwoners van Wageningen hun huissleutels inleveren bij de burgemeester. Dat deed iedereen braaf, dat kun je je nu niet meer indenken! Iedereen moest lopend naar de boten die in de haven klaarlagen. Ik was toen nog maar een baby, ik ben geboren in 1939, dus mijn moeder liep met mij in de kinderwagen. We mochten niet veel spullen meenemen, dus ook de kinderwagen kon niet mee aan boord. Mijn moeder heeft mij toen op haar arm genomen en de kinderwagen bij de haven in het water gerold. Als ze ooit nog een kinderwagen opvissen, dan is het de mijne! De boten waren erg smerig, omdat ze normaal gesproken werden gebruikt voor het vervoeren van kolen of cement. Toen we in Tienhoven van de boot afstapten, had de helft van Wageningen een zwart gezicht van de kolen en de andere helft een wit gezicht van het cement. Er was één boot die wel schoon was. Die was voor de rijkere mensen uit Wageningen Hoog of van de Landbouwhogeschool.’

En hoe was de tweede keer?
‘In 1944 moesten we voor de tweede keer evacueren. Dit keer moesten we gewoon zelf op de fiets. Ik ging achterop bij mijn vader, mijn broertje zat bij mijn moeder achterop. We zijn eerst in Zeist beland, waar we bij de kerk een adres toegewezen kregen. Dat was bij een huis met een klein winkeltje eraan, maar daar konden we maar één nacht blijven. Daarom zijn we naar een ander adres in Zeist gegaan en daar zijn we een tijdje gebleven. Toen zei mijn opa dat we naar Ederveen konden komen. Daar kwamen we terecht bij een boer, waar het heel vies was. We moesten elke dag kammen om de luizen uit ons haar te krijgen. Dat was een drama met mijn krullenbol. De zoon van de boer was ook niet aardig, want die wilde vechten met mijn vader. Daar zijn we dus gauw weer weggegaan. Mijn moeder was ook nog eens zwanger in die tijd. In een school hadden ze een noodziekenhuis gemaakt, waar mijn zusje is geboren. Ze woog nog geen vier pond, dus ze maakten een geïmproviseerde couveuse in een rek waar normaal eierkisten instaan, met vier kruiken om haar heen om haar warm te houden.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de oorlog?
‘In de oorlog moest je eten halen met voedselbonnen. Ook aten we soep en pap uit de gaarkeuken. Je kreeg af en toe een bon om bijvoorbeeld een nieuwe jas te kopen. Mijn moeder had geen jas, want ze had voor mij een jasje gemaakt door haar jas binnenstebuiten te doen en er een klein jasje uit te maken. Mijn vader werkte op het distributiekantoor waar ze de bonnen uitgaven. Hier heeft hij veel voedselbonnen achterover gedrukt voor studenten in Wageningen. Dat was wel link. Bij het gezin in Ederveen kregen we niet zoveel te eten. We snoepten de hagelslagjes die naast hun borden waren gevallen. Ook gaf de man van het gezin ons alleen poters, de knollen van aardappelen, die hij over had.’

Hoe was het tijdens en na de Bevrijding?
‘Tijdens de Bevrijding waren we in Lunteren. Van de Canadezen kregen we chocola en van mijn vader kreeg ik een kleurboek. We konden weer vrij op straat rondlopen en heel Lunteren rook naar Engelse sigaretten die iedereen rookte. Toen we terugkwamen in Wageningen was ons huis verwoest door het bombardement op de wijk Sahara. Veel van onze spullen waren meegenomen. We kregen maar 450 gulden schadevergoeding om het huis weer op te bouwen en 277 gulden voor schade aan het bedrijf. Omdat ons huis onbewoonbaar was, mochten we tijdelijk in een conciërgewoning naast Huize de Born in Bennekom wonen. Daar werden Canadezen opgevangen die moesten wachten tot zij met de boot weer naar Canada konden. Daar hebben we ons goed vermaakt. Mijn moeder heet Riek en dat vonden ze maar een rare naam. Ze was rossig, dus als er eten was, riep de kok altijd: “Red!” Ik leerde daar mijn eerste Engelse woorden. “Chocolate, please,” zeiden we dan tegen de Canadezen, en meestal kregen we wel wat. Die jongens vonden het volgens mij wel leuk. Zij hadden waarschijnlijk ook kinderen thuis die ze misten.’

Erfgoeddrager: Sil

‘Ik zei: “Dank je wel, rotmof!” en toen begon hij te huilen’

Als Sil, Boele, Famke, Febe, Julia en Hansje van de Bosschool in Bergen aankomen bij de Ruinekerk om het interview met Gerrit Sijpheer voor te bereiden blijkt de lange tafel waar ze willen interviewen bezet. Daarom ploffen ze in het gras en bereiden daar de vragen voor. De 80-jarige Gerrit komt er gezellig bij zitten. Hansje is jarig en iedereen zingt voor haar. En dan kan het gesprek beginnen. Halverwege schuift het gezelschap op naar de schaduw.

Hoe was het in Bergen in de oorlog?
‘Bergen was bijzonder, omdat we hier een vliegveld hadden. De militairen en luchtmacht waren hier de baas, maar ze waren minder streng en minder erg dan op andere plekken.
Wij woonden aan de Prinsesselaan. Mijn drie jaar oudere broer moest altijd op mij passen en dat vond hij heel vervelend. We gingen vaak met vriendjes – Leo, Theo, Siem en Hans – slootje springen. Ik donderde altijd in de sloot, omdat ik heel klein was en nooit die grote sprongen kon maken. Dan was mijn moeder weer kwaad op me omdat dat water smerig was met kroos.’

Wat deden uw ouders?
‘Mijn vader was meteropnemer. Hij kwam bij iedereen aan de deur en wist dus ook van iedereen waar onderduikers terecht zouden kunnen. Mijn moeder moest voor de hele meute eten koken; voor haar drie kinderen en acht onderduikers. Ik vind het geweldig knap dat het haar altijd gelukt is om iedereen te eten te geven. Mijn vader was leider van de ondergrondse en degene die zich in Bergen bemoeide met het onderbrengen van Joodse onderduikers. Ook mijn ome Freek had onderduikers. Hij werkte bij de PTT en op een dag werd hem door een Joodse meneer gevraagd om zijn familie onder te laten duiken. Mijn vader vertrouwde het niet en hij bleek gelijk te hebben. Het bleek om Joodse mensen te gaan die door de Duitsers gedwongen werden om anderen te verraden. Toen ome Freek terugkwam van zijn werk zag hij dat alle onderduikers bij hem in huis werden opgepakt. Zijn vrouw was hoogzwanger; die lieten ze achter.’

Was u bang?
‘Ik was bang voor de mannen met die grote geweren die in het dorp rondliepen. Ik herinner me een soldaat die op me afliep met een groot geweer. Ik schrok me rot en rende heel snel terug naar huis. Mijn moeder deed de deur open en ik zag de Duitse soldaat de hoek omkomen. Hij kwam naar ons toe en vroeg aan mij: “Heb je honger?” Natuurlijk had ik honger! Toen kreeg ik een hele dikke pil brood met kaas ertussen. Ik zei: “Dank je wel, rotmof!” De soldaat begon te huilen. “Wat is er aan de hand?” vroeg mijn moeder. Net die dag was zijn dorp in Duitsland helemaal platgebombardeerd en zijn hele familie was omgekomen. Hij had ook een kind van mijn leeftijd en daarom moest hij huilen. Mijn moeder was een verzetsvrouw en moest toen een Duitse soldaat troosten. Ik herinner me ook dat ik vliegtuigen laag over de huizen en weilanden zag vliegen en verderop zag neerstorten bij de Vinkenbaan. Dat bleken Poolse vliegeniers. Dat maakte zo’n indruk, dat blijft me altijd bij. Hun graven liggen achterin de begraafplaats hier in Bergen.

Had u veel contact met de onderduikers bij u thuis?
‘Ze waren mijn familie! Mijn grote zus van nu 93 jaar zat bij ons ondergedoken. En ook een jongen, David. Hij was twaalf en mocht zelden naar buiten en verveelde zich natuurlijk. Maar mijn vader was een goede goochelaar en vermaakte de onderduikers, die vrijwel altijd binnen zaten, met zijn optredens. David leerde van mijn vader fantastisch goochelen. Na de oorlog is hij over de hele wereld op gaan treden en heeft een beroemde act gemaakt en zijn geld ermee verdiend!’

        

Erfgoeddrager: Sil

‘Op zijn rug zag je de striemen van zweepslagen’

Breed glimlachend zwaait Tante Cis (1928) de deur van haar seniorenappartement open. Sil en Steffie staan oog in oog met een vrolijke vrouw met stralende ogen en een Surinaamse doek (een Angisa) om haar hoofd. Haar stralende lach stelt de leerlingen op hun gemak en het ijs is al snel gebroken. De telefoon rinkelt regelmatig tussen de vragen door, want de buren leven mee en willen horen hoe het interview gaat. Tant Cis kent ze allemaal, de bewoners van de vijf verdiepingen tellende seniorenflat in Zaandam. Want ook al is ze negentig jaar, ze staat nog midden in het leven.

Hoe was het voor u om in een groot gezin op te groeien?

‘Ik had een vrolijke jeugd in Suriname. Ik groeide op in Marowijne met vijftien broers en zussen, waarvan er twee niet groot zijn geworden. Thuis was het een gekke vrolijke boel, maar iedereen had wel een vaste taak om mee te helpen in het huishouden en op de plantage. Mijn moeder had hele grote pannen in de keuken om voor iedereen te kunnen koken. Armoede heb ik niet gekend, want er was altijd eten. Mijn vader verbouwde op de plantage allerlei gewassen zoals cassave, rijst, patat, amsoi, watermeloen en ruikerriet. Van het werken op de plantage werden we sterke en gezonde kinderen.’

Hoe was het thuis?

‘Mijn ouders waren fijne mensen en allebei waren ze heel sterk. Mijn moeder deed hetzelfde werk als mijn vader. Iedereen mocht bij ons mee-eten. Afkomst maakte niet uit, we hadden plek voor hindoestanen, bosnegers, creolen, echt iedereen was welkom. Mijn ouders waren gastvrij en altijd vrolijk en dat zijn we allemaal nog steeds in de familie. Mijn grootvader heeft de slavernij meegemaakt, hij heeft ons zijn rug laten zien waarop je de striemen zag van zweepslagen. Hij wilde er nooit over praten. Ik vloek nooit, maar ik weet nog dat ik heb gevloekt toen hij het aan ons liet zien.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?

‘Als het aan mij had gelegen was ik nooit en te nimmer naar Nederland gekomen. Maar ik werkte al een paar jaar in Paramaribo bij een ontzettend lief Nederlands echtpaar dat naar Nederland ging. Ze wilden mij niet achterlaten en hebben mijn ouders en mij toen overgehaald. Ik zei eerst: ‘Nee, hoor! Ik ga niet naar Nederland’, maar nadat mijn ouders hadden aangeboden om op mijn twee kinderen te passen (mijn dochter woonde al in Nederland) ben ik toch met ze meegegaan. Ik was toen al 41 jaar. Na anderhalf jaar ben ik mijn andere kinderen zelf gaan ophalen en zijn we samen in Nederland gaan wonen. Eerst nog in Rotterdam en daarna in Zaandam.’

Wilde u niet terug naar Suriname?

‘Ik had afgesproken dat ik terug zou gaan als het me niet zou bevallen. Maar deze mensen waren zo aardig dat ik bleef. Ik ging ieder jaar terug naar Suriname zolang als mijn ouders leefden. Mijn vader is uiteindelijk 85 geworden en mijn moeder is 101 en 8 maanden geworden. Nadat zij overleed ging ik niet meer elk jaar naar Suriname. Maar dit jaar wel; ik ga in april weer naar mijn broer en zusje, ik heb er nu al zin in om ze weer te zien!’

 

 

 

Erfgoeddrager: Sil

‘Je moest altijd op je hoede zijn voor verraders’

Om de hoek van de Admiraal de Ruyterschool woont Marie Jongbloed. Zij woont hier al sinds de oorlog. Reden voor Loek, Jaysa, Kenji en Sil om haar te interviewen over haar herinneringen aan die tijd. Marie liet onder andere een schuilplek in huis zien waar haar broers tijdens de oorlog ondergedoken zaten.

Als u iets kon veranderen aan uw kindertijd in de oorlog, wat zou dat dan zijn?
‘Dat er meer eten was. Je had als kind niet zo last van angst. Ik was namelijk pas vijf jaar toen de oorlog uitbrak. Ik stond op het balkonnetje toen de buurvrouw van de overkant riep dat ik tegen mijn vader moest zeggen dat de oorlog was uitgebroken. Al snel zag je steeds vliegtuigen overvliegen en Duitse militairen op straat lopen. Dat er geen eten was, was het ergst. Al de winkels gingen dicht. Mensen gingen stelen. Ik heb zelf ook iets gestolen. Aan de overkant woonde een familie met een eigen bakkerij. Mijn vriendje Chris en ik zagen dat daar brood werd gebracht. De één leidde die mevrouw af en de ander pikte het brood. We hebben daar om de hoek in de bosjes stiekem dat halve brood opgegeten. Omdat mijn vader ziek was, moesten mijn oudste broers en zussen voor het eten zorgen. Ze gingen helemaal lopen naar Andijk met een handkar om eten te zoeken. Mijn zus ging ook een keer met de fiets helemaal naar Groningen. Mijn ouders stonden steeds voor het raam te wachten tot de kinderen thuis kwamen. Toen hadden we geen mobiele telefoon dus je moest maar afwachten.’

Wat vond u van onderduiken?
‘Dat was natuurlijk heel zielig voor die mensen en voor de ouders. Als ze die kinderen te pakken kregen, was er alleen maar verdriet. Iedere ouder wil z’n kind bij zich hebben. Mijn eigen broers moesten ook onderduiken, die lagen hier boven in de kast. Dat was rond 1943. Er waren een heleboel NSB’ers hier in de buurt en die gaven door waar er nog jonge mannen waren. Hier in de straat woonde ook familie van ons, dat waren mijn neven van 15 en 16 jaar. Buren waarschuwden elkaar wanneer de Duitsers kwamen voor die jongens. Er zat een holle ruimte boven de kasten waar ze met z’n tweeën of drieën inkropen. Gelukkig zijn ze nooit ontdekt. Mijn vader hoefde niet onder te duiken. Hij was afgekeurd omdat hij erg ziek was. Je moest altijd op je hoede zijn voor verraders. Hier beneden woonde ook een NSB’er, meneer Eijs. Als de Duitsers met vliegtuigen overkwamen, stond hij te juichen in zijn tuin. Mijn vader was kleermaker dus die had een hele grote strijkbout. Hij wilde het liefst die strijkbout naar het hoofd van die buurman gooien, maar gelukkig heeft mijn moeder hem tegengehouden. Zo diep zat de haat tussen mensen onderling.’

Heeft u nog spullen uit de oorlog?
‘Ik heb nog een schaaltje uit die tijd. Kinderen die het thuis niet breed hadden, mochten zo nu en dan eten bij een klasgenoot die het wel goed had. Ik mocht wel eens eten bij Betty, een meisje met blonde pijpenkrullen. Wij kregen hartstikke lekker te eten daar. Ik kreeg ook altijd eten mee naar huis voor mijn broertjes en zusjes en dat zat in dit schaaltje. Ik heb het altijd bewaard. Ik mocht ook wel eens bij oudere mensen in de Bestevâerstraat eten. Ik kreeg daar zelfs vlees te eten, dat was heel bijzonder in die tijd. Vroeger zat er nog geen elastiek in de broeken maar droeg je een touwtje om je middel zodat je broek omhoog bleef. Ik had een keer zo veel gegeten dat het touwtje van mijn broek knapte toen ik weer naar huis liep.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892