Erfgoeddrager: Sem

‘Ik duwde de boot voort zodat de onderduikers veilig waren’

Sem, Fedde, Emily en Katja lopen door het schilderachtige deel van Broek op Langedijk naar Henk Balder toe. Hij woont op een plekje waar de wegen vroeger allemaal van water waren en de wc’s boven het water hingen. Alles ging in die tijd met bootjes. Henk Balder en zijn vrouw hebben in de tuin al tafels en stoelen neergezet en de leerlingen van het Mozaïek installeren zich tegenover hem.

Wat is een bijzondere herinnering voor u aan de oorlog?
‘Ik herinner me dat de Duitsers de klokken uit de kerktorens in Broek op Langedijk meenamen. Deze klokken gingen met een schip naar Duitsland, waar het koper gebruikt zou worden om munitie van te maken. De schipper wilde dat niet en heeft toen alle klokken naar de bodem laten zinken. Na de oorlog hebben ze ze weer uit het water gehaald en opgehangen in de kerktorens in Langedijk.’

Had u een rol in het verzet?
‘Wanneer er razzia’s waren, voer ik met de onderduikers in een bootje de weilanden in. Ik duwde de boot voort zodat ze veilig waren. De Duitsers waren heel bang voor water. Als de kust veilig was hing mijn moeder aan een lange stok een witte vlag; dan wisten we dat we weer terug konden varen.

Mijn vader had ook een motorbootje; je mocht er alleen mee varen als je spullen vervoerde. Mijn vader deed een juten zak over de motor zodat die geen geluid maakte en het leek dan ook net alsof er iets vervoerd werd. Dan konden we toch varen.’

Hoe was de oorlog voor uw moeder?
‘Zij deed de was en zorgde voor het eten. Op een dag was zij de was op aan het hangen en schampte een verdwaalde granaat langs haar been. Mijn vader was zo boos; hij schold de Duitsers verrot.

Er kwamen ook mensen uit de stad naar ons toe voor eten. Mijn moeder ontving iedereen en soms bleven ze slapen achter bij de koeien. Ik herinner me dat een meneer wakker werd en zijn jas moest afschrapen omdat een koe bovenop hem gepoept had. Bij ons was het toilet boven het water gebouwd; alles viel direct in het water. Dat vonden de gasten uit de stad wel raar en dat maakte ons weer aan het lachen.’

Erfgoeddrager: Sem

‘De Duitsers wilden de hoefijzers hebben, maar mijn vader gaf ze niet’

Tity Blom (89) wacht voor haar huis. Sem, Joshua en Maikel van de Yn de Mande stellen zich keurig voor. Mevrouw Blom raadt met behulp van hun achternaam waar ze wonen en van wie ze familie zijn. De buitenwarmte is binnen nog voelbaar als de kinderen hun vragen beginnen af te vuren. De wandelstok van mevrouw Blom rust tegen haar stoel. Zij verhaalt nauwkeurig puttend uit haar geheugen.

Is er weleens iemand die u kent meegenomen door de Duitsers?
‘Ja mijn vader, die was smid. De hoefijzers van de boeren waren in de oorlog op de bon omdat er te weinig ijzer was. Boven de smederij hingen de hoefijzers met briefjes eraan van wie ze waren, in afwachting van de paarden die de boeren zouden brengen. De Duitsers wilden de hoefijzers hebben, maar mijn vader die gaf ze niet. Hij zei: ‘Ze zijn niet van jullie, maar van de boeren. Ga maar aan de boeren vragen of je ze mag hebben.’ Ook wilde hij niet altijd met de Duitsers mee om hun paarden te beslaan. Toen ik een keer gevallen was in het prikkeldraad en met een zeer been thuis was, zag ik hoe de Duitsers mijn vader toch dwongen om mee te gaan naar het Schlei. Dat vond ik heel griezelig. Maar gelukkig kwam mijn vader tegen de avond weer thuis. Hij hoefde daar niet te blijven slapen. Ik was toen natuurlijk heel erg blij.’

Had u ook iets geheims in huis voor de Duitsers?
‘Ja, wij mochten nooit om één uur naar het toilet. We hadden geen echt toilet maar een tonnetje. Mijn vader ging daar dan zitten luisteren naar Radio Oranje. Dat wist ik als kind niet maar dat heb ik later van hem gehoord. De radio stopte hij na het luisteren in een blikken trommel en die soldeerde hij dicht. Solderen doe je om de naadjes dicht te maken. Daarbij gebruik je een staafje tin en een vlammetje. Want de radio mocht natuurlijk niet nat worden. Mijn vader begroef hem dan in de tuin, want van de Duitsers mocht je geen radio luisteren.’

Wat is het engste dat u heeft meegemaakt?
‘In de oorlog woonde ik hier vlak bij in een eilanderhuisje in de Middenstreek. We stonden op een dag allemaal naar de lucht te kijken. Naar de figuren die de vliegtuigen maakten. Dat was een mooi gezicht, allemaal dropvormen in de lucht. En toen opeens kwamen er gevechten in de lucht. Iedereen riep: ‘Naar binnen, naar binnen…’ We renden naar binnen, maar daar vlogen de ramen eruit, en hier vlogen de ramen eruit. En op de gang kwamen de dakpannen naar binnen. Ik wist niet waar ik heen moest gaan. Ik denk dat we doodsbenauwd waren. Het is net zoals nu in Oekraïne. Alles was stuk gemaakt. Alles lag op straat. Een heleboel huizen hier verderop in de straat waren kapot. Er was een mevrouw die met haar dochter op bed lag en die is dood gebombardeerd. Dat was heel erg. Gelukkig heb ik nooit iemand verloren van mijn familie.’

Erfgoeddrager: Sem

‘Achteraf was het natuurlijk helemaal geen feest’

De 91-jarige Bernard van de Moosdijk is de dagen voorafgaand aan het gesprek heel ziek geweest, maar heeft er alles aangedaan om beter te worden. Hij wilde de kinderen niet teleurstellen door het gesprek af te zeggen. En een teleurstelling was het zeker niet. Met veel enthousiasme vertelt hij Sem, Olivier, Pien, Chahd en Hidde van OBS De Hasselbraam hoe hij de oorlog in Eindhoven heeft beleefd.

Wat deed u overdag tijdens de oorlog?
‘Ook tijdens de oorlog moesten we gewoon naar school. De Duitsers hadden bepaald dat geschiedenis een verplicht vak was. Onze leraar vertelde ons wat hij volgens de Duitsers moest vertellen, maar stiekem ook het verhaal zoals het voor de oorlog in de boeken had gestaan. De Duitsers vervalsten dus eigenlijk een beetje het echte verhaal. Als we niet naar school gingen, ging ik vaak voetballen. Maar je moest dan wel oppassen. Als de politie je op straat zag werd de bal afgepakt en kon je ook een boete of gevangenisstraf krijgen. Dat wilden we natuurlijk niet. We moesten in ieder geval altijd voor 5 uur thuis zijn.’

Wanneer ging u naar een schuilkelder?
‘In het begin van de oorlog hadden we nog geen schuilkelder. Als we dan wilden schuilen voor het schieten, gingen we de kelder in. Later kwam er wel een schuilkelder van metalen koepels in de buurt om ons te beschermen tijdens de bombardementen. Daar gingen we dan naartoe als we een sirene hoorden. We waren met veel katholieken dus gingen we vaak bidden. Gelukkig duurden de bombardementen nooit heel lang, dus ik heb er nooit hoeven slapen. Maar ja, het kwam wel voor dat je ook moest poepen als je daar was. Dat is natuurlijk niet fijn met al die mensen om je heen. Als er weer een andere sirene ging, wisten we dat het veilig was en dat we weer naar huis mochten.’

Had u tijdens de oorlog huisdieren?
‘Mijn vader was een vogelliefhebber. Het voer kostte natuurlijk geld en dan kan je dat maar beter goed besteden. Voor de eieren zijn we daarom overgestapt op kippen. Vanwege zijn werk mocht mijn vader nog fietsen. Hij had ergens een lammetje kunnen kopen, maar dat moest ook eten. Ik maakte iedere dag een touw aan het schaap vast en liep dan over straat langs de bermen zodat het gras kon eten. Ik moest dan goed uitkijken dat niemand ons zag, want anders werd het schaap in beslag genomen. Later kregen we een varken dat aardappelschillen at. Aan het einde van de oorlog hebben we hem geslacht.’

Wat vond u van het Bevrijdingsfeest?
‘Het Bevrijdingsfeest was op 18 september en dat was geweldig! Een paar dagen daarvoor hoorden we veel schoten in België. Het geluid kwam steeds dichterbij. Op een gegeven moment waren er heel veel vliegtuigen en daar vielen allemaal dingen uit. Het bleken parachutisten en motoren te zijn van de Amerikanen die ons kwamen helpen. We gingen naar de markt en zagen voor het eerst een parachutist. Elke Amerikaan werd omhelsd door de meisjes. Iedereen op de markt was blij om elkaar te zien en mensen gingen dansen. Maar er was geen eten, drinken of muziek dus het was ook niet een feest zoals we dat nu kennen. Achteraf was het natuurlijk helemaal geen feest. Opeens zagen we mooie oranje ballen in de lucht. Het was een soort vuurwerk. Toen was het feest snel voorbij en moesten we wegwezen want dat bleken Duitse bommen te zijn. Gelukkig waren wij net op thuis, maar een paar schoolvriendjes van mij zijn toen naar een schuilkelder op de Biesterweg gevlucht die niet zo goed was. Doordat er vlakbij een bom viel is er heel veel zand opgewaaid en over die schuilkelder gekomen waardoor ze allemaal gestikt zijn. Dat was heel verdrietig.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Het heeft nog wel een jaar of vijf geduurd voordat alles weer een beetje normaal was. Er was natuurlijk weinig geld en er was veel kapot. Je kon bijvoorbeeld maar eens in de twee jaar nieuwe schoenen kopen. Dus tussendoor werden die opgelapt. Maar steeds meer mensen gingen ook op klompen lopen. Die waren veel goedkoper. Ik had naar de middelbare school ook klompen aan.

Er braken ook veel ziektes uit, die soms ook heel besmettelijk waren. Die mensen moesten dan allemaal bij elkaar gezet worden om verdere verspreiding te voorkomen. Hier werd ook onze school voor gebruikt. Omdat wij toch les moesten krijgen, gingen wij naar het stadswandelpark. En dat was natuurlijk veel leuker. We wilden eigenlijk niet meer terug naar school.’

Aan het einde van het gesprek kijkt meneer Van de Moosdijk de kinderen aan, steekt zijn vuist in de lucht en zegt: ‘Nu allemaal: wij willen geen oorlog, wij willen geen oorlog, wij willen geen oorlog… Laten we het hopen.’

Erfgoeddrager: Sem

‘Ik zag die boer wegrennen en schuilen bij het oude dorpshuis in Driemond’

Door de regen wandelen Sem, Jenelle en Déan naar de Lange Stammerdijk in Driemond, naar autogarage Niesing. Henk Niesing (1943) is al jaren een verzamelaar van allerlei spullen uit de oorlog die hij zelf heeft gevonden, opgegraven of gekocht. Tjark Keizer is een lokale historicus en samen staan ze de leerlingen van de Jan Woudsmaschool buiten al op te wachten. Via een smalle trap in een van de garages lopen ze het mini-museum van meneer Niesing in. Twee kamers liggen, hangen en staan helemaal vol met kogels, bommen, gasmaskers, helmen, parachutes, oude foto’s en zeep. De kinderen zijn sprakeloos, er is zo veel te zien.

Wat is het meest bijzondere dat u heeft gevonden?
Meneer Niesing heeft een hele wand met opgravingen uit loopgraven van de Eerste Wereldoorlog. ‘Kijk’, zegt hij, ‘dit is een helm, die heb ik twintig jaar geleden opgegraven in Frankrijk bij Verdun. Daar zat het hoofd en lichaam van een Duitser nog in. Dat klinkt best wel luguber en dat was het ook. Ik heb dat lijf weer teruggelegd natuurlijk. Ik heb er wel een foto van gemaakt. Aan zijn gebit te zien was die man niet ouder dan 20 en daar denk ik dan aan: zo jong als ze nog waren.’

Heeft u zelf ook de oorlog meegemaakt?
‘Ik ben in het huis hiernaast geboren in 1943, daar woont nu mijn zoon in. Ik woonde daar samen met mijn ouders en mijn oudere broer. Ik heb niet heel veel herinneringen. Mijn vader had een handel in hooi en stro, maar er was niet meer zoveel te doen voor hem. In 1944 moesten alle mannen boven de 18 jaar werken in Duitsland. Hier in Driemond kwam een razzia. Ze gingen alle huizen langs en de mannen die er waren, werden meegenomen. Mijn vader wilde natuurlijk helemaal niet mee. Later heb ik bij het renoveren van het huis een luik met een ruimte erachter ontdekt, waar hij dan in lag. Als de razzia voorbij was, kroop hij weer uit zijn schuilplaats.

Het enige wat ik me herinner is de enorme hoeveelheid vliegtuigen die ’s avonds overvlogen, wel zevenhonderd, allemaal richting Duitsland. En ik weet nog dat ik een keer, ik was een jaar of 4, een boer zag rijden met paard en wagen. Ineens kwam er een jager aangevlogen, een Engelsman of een Amerikaan dat weet ik niet, maar die begon te schieten op die kar. Ze dachten destijds: alles wat beweegt is Duits en daar schieten we op. Dat paard werd geraakt, dat lag plat en bloedde dood. Ik zag die boer wegrennen en schuilen bij het oude dorpshuis.’

Tjark Keizer vertelt:
‘In Driemond waren niet zoveel mensen die last hadden de Hongerwinter als in de steden. Al het voedsel kwam van de boeren en die woonden voornamelijk hier in Driemond. Maar ik heb een oude buurvrouw, ze was 5 jaar in de oorlog, en zij woonde destijds in de Burgemeester Bletzstraat. Ze waren met acht kinderen thuis. Haar vader ging bij alle buren langs om een beetje melk te vragen of een stukje vlees. Om de beurt mochten de kinderen bij opa en oma eten. Dat bekent dus dat ze maar eens in de acht dagen een beetje fatsoenlijk eten te eten kregen. Een van haar broers is een paar keer bewusteloos van de honger langs de weg gevonden.’

‘Tijdens de oorlog waren er hier achter op de weilanden in Driemond, Weesp en Muiden regelmatig voedseldroppings.’ Meneer Niesing laat intussen parachutes en koekjes zien die in blikken zaten die uit de vliegtuigen werden gegooid. Op de blikken stond een datum 1942 – 1943. De blikken heeft meneer Niesing inmiddels verkocht maar de koekjes niet, die heeft hij zelfs nog geproefd en waren nog te eten.

Tjark Keizer gaat verder: ‘Er was hier in het dorp ook een drukkerij, in de Burgemeester Bletztraat. Louis Beekveld, die daar woonde, drukte er met een steendruk illegaal kranten en blaadjes. Op een gegeven moment werd het hem te link en heeft hij die steen waarmee gedrukt werd, verstopt in een holle ruimte onder de vloer van zijn bovenverdieping. Jaren later heeft nieuwe bewoner die steen gevonden.’

Erfgoeddrager: Sem

‘De kokki rook voor mij naar moeder’

Jamy, Levi, Sem en Cybrail interviewen Henk Heikoop in buurthuis het Schouw, niet ver van hun school, de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord. Meneer Heikoop is 87 jaar en heeft een bijzonder koloniaal verleden. Tot zijn zevende woonde hij in voormalig Nederlands-Indië samen met zijn ouders en zijn broer die anderhalf jaar ouder is. En in 1945 werd zijn vader uitgezonden naar Curaçao, dus verhuisde Henk met zijn familie daarheen.

Hoe was uw kindertijd?
‘In 1930, toen er hier in Nederland een crisis was,dacht mijn vader: ik ga lekker geld verdienen in Nederlands-Indië. Hij vond een baan bij BPM (de Bataafse Petroleum Maatschappij), een dochteronderneming van Shell, en vertrok naar Java. Na een half jaar ging ook mijn moeder daarheen. In 1933 ben ik daar geboren. We leidden een echt koloniaal leven. We hadden vier bediendes.

‘Als je bij de Shell werkte, ging je altijd in de buurt op vakantie. Maar eens in de drie jaar ging je terug naar Nederland op verlof. Dat was dan om je familie weer te zien. In 1940 gingen we met Europees verlof, ik was toen 6 jaar. We logeerden bij familie in Den Haag. Op een ochtend kwam mijn vader de slaapkamer van mij en mijn broer binnen en zei: ‘We kunnen niet terug naar Java, want het is oorlog’. ‘Maar’, antwoordden we, ‘we moeten terug, dat hebben we beloofd aan de kokki.’

U heeft eigenlijk 3 hoofdstukken meegemaakt in uw jeugdige leven. Welke titel zou u ze geven?

‘De tropische kinderdroom’ op Java
‘We leidden op Java een verwend leven. We woonden in een groot huis met vier bedienden. De kokki was een vrouw die iedere ochtend naar de passar, de markt, ging om eten te kopen. Dan kookte ze een rijsttafel op drie houtskoolvuurtjes. Ze had een waaier om het vuur mee aan te wakkeren, dat heette een kipas, en daar zat ze dan de hele dag die rijsttafel te maken. De baboe deed de was en zorgde voor ons. De djongos hield het huis schoon en de kebon hield de tuin bij. We hadden een hele grote, prachtige tuin.

‘Wij hielden eigenlijk meer van onze bedienden dan van onze ouders. Onze ouders waren namelijk altijd weg, naar een receptie of tennissen, of ze gingen borrelen. De bedienden waren hele lieve zachte mensen. Ze werkten bij ons voor een appel en ei. De kokki rook voor mij naar moeder. Ze rook naar zweet en knoflook. Later leerde ik dat dat stonk, maar als ik nu een mengsel ruik van knoflook en zweet denk ik aan kokki… wat voor mij staat voor moeder. Wij spraken ook eerst Maleis en daarna pas Nederlands, tot grote frustratie van mijn ouders.’

‘Een gevaarlijke periode’ toen we weer in Nederland waren
‘In 1940 konden we vanwege het uitbreken van de oorlog niet meer terug naar ons huis in Java en moesten we in Den Haag blijven. Mijn ouders waren heel streng gelovig. Gereformeerd. Ik mocht niet omgaan met kinderen die bijvoorbeeld katholiek waren, zo streng was het. De allersaaiste dagen van mijn leven waren zondagen in de oorlog. We moesten dan wel twee keer die dag naar de kerk en voor de rest mochten we die niks. Moet je voorstellen: we zitten met z’n vieren aan de keukentafel. Mijn vader las altijd de Bijbel, mijn moeder een boek uit de bibliotheek en mijn broer en ik zaten daar maar wat aan die tafel. En de uren gingen maar niet voorbij.

‘De laatste jaren van de oorlog hadden we het best wel zwaar, vooral tijdens de Hongerwinter. Mijn moeder gaf ons dan ieder twee boterhammen en daar moesten we het de hele dag mee doen. We gingen ook naar de gaarkeuken om eten te halen. Daar stond je dan uren voor in de rij, eerst mijn moeder een uur en dan mijn broer een uur en dan ik een uur. Vaak was dat eten bedorven, dan had je eindelijk je eten en kwam je thuis en dan rook het heel zuur en kon je het weggooien. Dat was verschrikkelijk.

‘Ik had ook geen kleren. Vanuit Java had ik alleen tropenkleren bij me maar ik was wel in de groei, tussen m’n zesde en elfde. Mijn moeder maakte uit een oud gordijn een broek, dat kribbelde heel erg. De bevrijding in mei 1945 herinner ik me nog goed. Het was een zomer vol feesten. Er kwamen hele gezonde bruinverbrande Canadese soldaten in prachtige uniformen in trucks door de straten gereden. Iedereen werd gek van geluk, eten chocola, prachtig.’

‘Een pubertijdshemel’ op Curaçao.
‘Een half jaar later vlogen we met vliegtuig naar Curaçao. Daar deden we vier dagen over. Mijn vader was er al eerder heengegaan en kwam ons ophalen van het vliegveld. Ik weet nog dat we uit het vliegtuig stapten in het donker. En dan stap je in een vreemde auto in een nieuw land, en je ziet alleen maar verlichte ramen voorbij flitsen. Je hebt geen idee hoe dat nieuwe land eruit ziet. Je ruikt dat het vochtig is en tropisch. De volgende ochtend werd ik wakker en zag voor het eerst dat nieuwe land, met palmbomen en strand en weer een bediende. Ik heb daar gewoond tijdens mijn middelbare schooltijd, dus van mijn twaalfde tot mijn achttien, negentiende. Dat was eigenlijk de tijd dat ik het gelukkigst was. Het was een soort bounty eiland, er was toen nog geen drugs of criminaliteit zoals nu.’

Erfgoeddrager: Sem

‘Ik heb mijn opa op de fiets naar het kamp voor buitenkampers gebracht’

Dayanara, Nada, Nayelica en Sem van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord komen naar buurthuis Het Schouw om Nanny Vogler te interviewen. In de verte zien de leerlingen al haar aan komen lopen. Ze ziet er heel lief uit. Mevrouw Vogler komt uit Indonesië en is geboren in 1929 in Bandung op Java. Ze is dus 92 jaar en woont al 71 jaar in Nederland. Eigenlijk heet ze Constanse, maar in Indonesië was het de gewoonte om iemand een bijnaam te geven.

Hoe was uw jeugd?
‘Mijn moeder was 15 jaar toen ze van mij beviel. Het was not done dat mijn moeder zwanger was, dus is ze naar mijn tante in Soekaboemi gestuurd om het geheim te houden. Ik werd geboren bij de nonnen. Vervolgens ging ik bij mijn opa en oma wonen. Bij hen werd ik erg verwend en ik vond het leuk om met ze te wonen. We woonden in een groot huis met veel bediendes. Ik heb ook op een nonnenschool gezeten. Het was wel streng, maar ik ben achteraf wel blij dat ik op die school ben gebleven, ik heb er namelijk ontzettend veel van ze opgestoken. Toen ik 5 jaar werd, ontmoette ik mijn ouders voor de eerste keer. Ik heb een heerlijke jeugd gehad, ondanks de oorlogen die ik heb meegemaakt.’

Hoe was het toen uw opa naar het kamp ging?
Het was verschrikkelijk, omdat niemand wist wat er zou gaan gebeuren. Wij werden tot vier keer toe ons huis uitgezet. Uiteindelijk heb ik mijn opa op de fiets naar het kamp voor buitenkampers gebracht. Veel hotels en scholen in de omgeving werden omgebouwd tot de interneringskampen voor de vaders en opa’s. Ook werden er militairen en krijgsgevangen in geplaatst. Het was het raar om naar het kamp te gaan omdat buitenkampers niet geaccepteerd werden binnen het kamp. Ik heb mijn opa niet meer gezien, hij is overleden in het kamp.’

Hoe heeft u uw leven aangepast op Nederland?
‘Toen ik nog in Indonesië woonde, aten wij thuis al Hollandse pot. Dit maakte mijn oma elk weekend en ik vond het altijd erg lekker. We aten dan bijvoorbeeld biefstuk met rijst of stokvis. Ook groeide er Nederlandse producten in de bergdorpen, dus eten zoals bloemkool, boerenkool en aardappels kende ik al. In de stad Bandung, waar ik ben opgegroeid, verkochten mensen vooral op Koninginnedag ‘Orange Rasp’, dat is dan een soort hutspot met klapstuk, dat vond ik heel erg lekker. Mijn oma maakte vaak Nederlands eten, soms met mijn opa ernaast, maar oma kon zonder opa ook heerlijk koken.’

Hoe heeft u uw man leren kennen?
Ik ging met mijn tante, die een paar jaar ouder was, naar een koffiehuis waar ik aardbeien met slagroom bestelde. Bij een openhaard zat een militair waar ik mee ging praten over wat wij beiden hadden meegemaakt. Ik kon hem niet zo heel goed verstaan omdat hij een Amsterdams accent had en wist ook niet echt wat zijn naam was, dus noemde ik hem maar ‘de witte’. Tussen deze militair en mij zat 8 jaar. Hij had vroeger gevoetbald met mijn vader, en had net als mijn vader in hetzelfde kamp gezeten. Ik was heel verliefd. Mijn ouders gaven mij de keuze: of je gaat met ons mee of je gaat trouwen met deze man. Ik koos voor de laatste optie en ben getrouwd. Na een half jaar werd ik zwanger en kreeg ik een dochtertje. Tijdens de reis naar Nederland werd zij 3 jaar.’

Erfgoeddrager: Sem

‘Met een Joodse vader en Duitse moeder hoorde ik nergens bij’

Gaby Piller werd in 1935 in Berlijn geboren in een gemengd gezin. Na de ‘nacht van het gebroken glas’, de Kristallnacht, werd het steeds moeilijker en in 1940 is het gezin naar Amsterdam gevlucht. Daar groeide ze op in de Geulstraat, vlakbij basisschool De Rivieren, de school van Vladimir, Bella en Sem. De kinderen voelen zich snel op hun gemak en Gaby, die vroeger reisleidster was, kan goed vertellen.

Waarom bent u naar Nederland verhuisd in 1940?
‘Mijn vader was een Joodse Nederlander en had twee winkels in Berlijn. Mijn moeder was Duits en niet Joods. Haar ouders waren er fel op tegen dat haar dochter verliefd werd op een Joodse man. Zo erg zelfs dat toen ik geboren werd ze niet naar mij zijn komen kijken. Dat kun je je toch niet voorstellen. Niet alleen mijn grootouders hadden een hekel aan Joden, ook de nazi’s. In november 1938 werden alle ramen van winkels van Joodse mensen, ook die van mijn vader, vernield. Dat heet de Kristallnacht. Het werd daarna te gevaarlijk en begin 1940 besloten ze weg te gaan. Ze wilden naar Chili, hadden zelfs al tickets voor de boot, maar op het laatste moment zei mijn moeder: “Waarom gaan we niet naar Amsterdam. Daar is al jouw familie en jij spreekt de taal. In Chili kennen we niemand en we spreken ook geen Spaans.” Dus toen zijn we naar Amsterdam gevlucht en in de Rivierenbuurt, waar de familie van mijn vader woonde, gaan wonen.’

Hoe was het om een Duitse moeder en een Joodse vader te hebben?
‘Dat was erg verwarrend en ook eenzaam. De ene groep kinderen wilde niet bij mij spelen omdat ik Duits was. De andere omdat ik Joods was. Ik hoorde nergens bij. In het begin sprak ik heel ook slecht Nederlands. Gelukkig werden mijn neefjes Dolf en Hans in de Hunzestraat mijn vriendjes. Ze zaten ook bij mij op de Vondelschool. Op een dag kwam ik thuis en zei ik tegen mijn ouders dat ze niet op school waren. Ze wilden mij beschermen en zeiden alleen: “Ja, die zijn weg”. Als kind voelde je aan dat je niet verder moest vragen. De hele familie van mijn vader, al mijn ooms en tantes, mijn neefjes en nichtjes, zijn opgepakt en in de gaskamer geëindigd. Mijn oma heb ik nog opgepakt zien worden, Zij woonde in de Vechtstraat. Mijn moeder werd door de buren gewaarschuwd dat daar een razzia was. Ze is meteen met mij er naartoe gerend. Toen zagen we oma, een kleine, fragiele vrouw van 82 jaar, in een vrachtauto gesmeten worden. Mijn moeder heeft nog geprobeerd haar uit Westerbork te krijgen, maar dat is niet gelukt. Ik heb haar nooit meer gezien.’

Hoe is uw vader in het verzet gegaan?
‘Mijn vader was helemaal geen held, maar zat wel in het verzet. Dat ging via een vriend, dokter Granaat. Hij was ook onze huisarts en zat in het verzet. Hij heeft mijn vader erbij betrokken. Maar op een gegeven moment is mijn vader toch gaan onderduiken. Dat ging ook via die huisvriend. Hij heeft mijn vader volgespoten met slechte bacteriën, zodat hij ziek werd en opgenomen moest worden. Mijn vader en moeder hadden zelf al gezorgd dat mijn vader valse papieren had. En zo heeft hij een hele tijd ondergedoken gezeten in het ziekenhuis. Maar hij is nooit meer echt goed beter geworden. Ik zat van 1943 tot 1945 in Haarlem bij twee Duitse zusters ondergedoken, omdat ook mijn moeder in het verzet zat. Omdat zij Duits was, vertrouwden de Duitsers haar. Mijn vader hielp Engelandvaarders, mijn moeder zorgde voor eten voor onze onderduikers op zolder. Ik zag ze wel, maar deed net of ze er niet waren. Als kind voel je dat je niets mag vragen. Wij woonden tegenover wat nu bowlingbaan Knijn is. In de oorlog was dat een Duitse kazerne. Je hoorde de soldaten marcheren. Als ik nu nog iemand met van die zware zolen achter me hoor lopen, krijg ik nog steeds de kriebels. Die Duitsers konden zo bij ons in de woonkamer kijken. Dus er was altijd angst, altijd spanning. Om mij te beschermen hebben ze mij toen dus laten onderduiken. Ik was daar eenzaam, maar heb het er niet slecht gehad. Heel soms, als het half donker was, mocht ik even buitenspelen. Maar meestal zat ik binnen of speelde ik in mijn eentje achter in de tuin. De Hongerwinter heb ik daar ook meegemaakt. We aten maanden vieze suikerbieten en een waterige prak van de gaarkeuken. Bij de buren kreeg ik een keer bloembollen en die smaakten heerlijk. Ik heb ook kat gegeten, zonder te weten wat voor vlees het was. Als je echt honger hebt, vind je heel veel dingen lekker waarvan je nu denkt: bah, ik moet er niet aan denken!’

Voelt u zich Duits of Nederlands? En spreekt u nog Duits?
‘Ik voel me niet Duits en ik voel me niet Nederlands. Ik voel me niet Joods en ik voel me niet niet Joods. Ik voel me Gaby. Ik spreek nog vloeiend Duits, ja. Dat is gek, omdat ik nooit meer Duits heb gesproken, alleen soms op vakantie. En ik heb ook geen hekel aan Duitsers, want ik heb ook veel goede Duitsers gekend en ook veel Nederlanders die juist niet aardig waren. Hoe ik het vind om nu voor de eerste keer mee te doen aan Oorlog in mijn Buurt? Ik voel me vereerd! Dit is heel bijzonder.’

 

Erfgoeddrager: Sem

‘En niet te vergeten: Jan Kakes is maar liefst 100 jaar!’

Op weg naar het huis van Jan Kakes bespraken we (Mark, Sem, Julius en Felicity) ons plan van aanpak en wie welke vragen zouden stellen. We vonden het allemaal natuurlijk een beetje spannend, omdat het toch iemand was die de oorlog heeft meegemaakt. En niet te vergeten: Jan Kakes is maar liefst 100 jaar! Gelukkig was Jan Kakes heel aardig en open tegen ons.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Nou, de oorlog was in het begin niet erg. Ik was twintig jaar en woonde in de Zaanse Schildersbuurt. De Duitsers waren erg meewerkend en kwamen sympathiek over. Maar dat werd al snel erger, omdat er aanslagen werden gepleegd door het verzet. Er werden ook Duitsers en NSB’ers doodgeschoten door het verzet, en het gevolg daarvan was dat de Duitsers gijzelaars namen. Voor elke Duitser die vermoord werd door het verzet werden er tien à twintig mensen doodgeschoten en dat is nogal heftig geweest. Zelf ben ik ook als student zijnde opgepakt en naar concentratiekamp Vught gebracht. Dat kwam doordat Generaal Seyffardt werd opgepakt in zijn huis door twee studenten en is neergeschoten. Hij leefde gelukkig nog, en hij zei dat hij niet dat er door hem gijzelaars werden doodgeschoten. Die dag daarna ben ik met zeshonderd studenten naar Kamp Vught gebracht als gijzelaar.’

Hoe was het voor u in concentratiekamp Vught?
‘Dat was geen pretje, want toen ik aankwam in het concentratiekamp was het 6 februari en heel erg koud. Ik had helemaal niks, geen dekens of wat dan ook. Op een gegeven moment zijn ze wel dekens komen brengen uit Tilburg. Het eten was verrekte slecht en was oneetbaar:  soep met een paar stukjes vlees erin, wat eerder op afval leek. Gelukkig hebben mijn zussen en ouders geen problemen gehad. Na de oorlog heb ik mijn studie geneeskunde gewoon weer opgepakt en afgemaakt.’

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
‘Heel erg veel, eigenlijk kan ik daar niet uit kiezen. Ik heb meegemaakt dat de Joden werden opgepakt. Mijn buurman was ook een Jood, hij was een leraar op de hbs en is toen ook opgepakt. Alle Joden werden in 1943 naar Amsterdam gestuurd en daarna was heel Zaandam dus Jodenvrij. De Joden werden allemaal naar speciale huizen gebracht. Vanaf die huizen werden ze naar Westerbork vervoerd en vanaf Westerbork gingen de Joden naar een concentratiekamp in Duitsland. Toen ze aankwamen in het kamp werden ze bijna allemaal vermoord. Ja, dat is toch wel één van de dingen die mij het meest is bijgebleven. Verder leefde je altijd in spanning af en moest je soms onderduiken. Op een gegeven moment was er een gerucht dat alle jongens naar Duitsland zouden worden gestuurd. Dan moest je weer uit handen blijven van die Duitsers. Dat was een spannende tijd, hoor. Daar denk ik nog wel veel aan.’

Hoe zou u willen dat we 100 jaar Bevrijding vieren?
Tja… ik weet het echt niet. Ik durf het niet te zeggen.’

Erfgoeddrager: Sem

‘Toen wist ik dat er iets niet klopte’

Het interview begon op school waar wij mevrouw Schaap (1944) ontmoette. Wij (Senna, Merdan, Dyan en Sem) vonden haar er meteen al vriendelijk uitzien. Ze gaf ons een hand en stelde zich voor. Ze was erg aardig en ze gaf ons het gevoel dat zij haar verhaal graag met ons wilde delen. Wat voor ons fijn was, aangezien wij best wel gespannen waren voor dit interview.

Waarom wilde u alles te weten te komen over de oorlog?
‘Eerst wilden mijn zus en mijn ouders niet over de oorlog praten, maar toen ik op een dag een document vond met mijn zus haar naam en een andere achternaam, wist ik dat er iets niet klopte en dat het met de oorlog te maken had. Ik besloot om het allemaal uit te zoeken. Ik begon met het vragen aan mijn moeder. Zij vertelde mij dat ze mijn zus had geadopteerd tijdens een inval door de Duitsers bij onze buren die joods waren (mijn buren waren de echte ouders van mijn zus). Ook vertelde ze wat er allemaal was gebeurd in de oorlog. Al die vreselijke gebeurtenissen zoals met joden en homo’s en lesbo’s.’

Bent u joods?
‘Wij waren gereformeerd, dat was allemaal nog apart vroeger. Er waren toen veel meer soorten geloven; ‘hervormd’ en ‘gereformeerd’ is samengegaan en dat heet nu protestantse kerk. In de gereformeerde kerk in Zaandam was een stevige verzetsgroep en de leider daarvan heette Willem Brinkman en hij was eigenaar van een boekhandel. En als je een onderduiker in huis wilde nemen, dan zei je dat tegen iemand die in het verzet zat. Mijn ouders die waren nog geen dertig, zeiden dat ze dat wel wilden. Mijn ouders hadden ook een stapeltje illegale kranten.’

Wat deden uw ouders tijdens de oorlog?
‘Mijn vader werkte bij de Hembrug in de munitiefabriek. Dat was een soort van werken voor de Duitsers, zodat hij niet naar Duitsland hoefde om daar te gaan werken. Later werkte hij bij de administratie, waar soms lijsten stonden met namen die de Duitsers wilden oppakken. Hij zei dan tegen die mensen dat ze moesten onderduiken.
Vrouwen gingen weleens op hongertochten. Met de fiets op houten banden, want er was geen rubber meer. Vrouwen werkten in die tijd niet buitenshuis. In mijn jeugd zag ik mijn moeder nooit naar buiten gaan om te werken. Zij was altijd thuis bezig om voor de kinderen te zorgen.’

Hadden u oma of opa nog trauma’s over de oorlog?
‘Opa en oma praatten er ook nooit over. Mijn vader was één van de jongste kinderen uit dat gezin, dus toen ik jong was waren mijn opa en oma al redelijk oud. Toen mijn opa overleed was ik een jaar of zeven, dus aan hem heb ik geen duidelijke herinneringen. Ik weet alleen dat het een hele gesloten man was. Hij zat altijd in zijn stoel met zijn grote snor en mijn oma zorgde altijd overal voor. Zij overleed toen ik twaalf was, dus daar heb ik ook niet hele stevige herinneringen, en bovendien waren we toen verhuisd.’

 

 

Erfgoeddrager: Sem

‘Onderweg wilden jongens ons eten afpakken’

De man van Annie Stokvis verwelkomt Dearon, Sem, Azul en Yildau van de Twiskeschool in Amsterdam-Noord aan de deur en nodigt ze uit naar de eerste verdieping. Daar ontvangt mevrouw Stokvis hen hartelijk. Ze gaan zitten aan de eettafel en Sem stelt de eerste vraag. Driekwartier later luisteren ze allemaal nog steeds geboeid naar alles wat mevrouw Stokvis vertelt over haar jonge jaren in de oorlog. Na het interview krijgen de kinderen lekkere limonade!

Waar woonde u toen de oorlog begon?
‘Ik woonde tijdens de oorlog in Tuindorp-Nieuwendam, achter het Purmerplein, met mijn ouders, tweelingzus en oudere broer. Ik was altijd samen met mijn zus. Achter ons huis was een sloot, de Wateringseweg, en daarachter lag een weiland. De Duitsers groeven er gaten om onder de grond te kunnen schuilen. Ze bouwden ook een groot afweergeschut tegen aanvallen van de Engelsen. We hoorden het schieten vanuit ons huis: de granaten vlogen om onze oren. Je kon daarom ook niet naar buiten. Zodra er een vliegtuig overvloog, ging het luchtalarm af. Mijn opa en oma woonden achter het Mosveld. Op een dag zijn daar bommen ingeslagen. Zij hebben een jaar bij ons in huis gewoond. Een aangetrouwde tante van ons was Joods. Die heeft als enige van haar hele familie de oorlog overleefd. Waarschijnlijk was dat te danken aan haar man die niet Joods was. Wij hadden een Germaans uiterlijk, de Duitsers vonden dat schattig.’

Hoe heeft u de Hongerwinter ervaren?
‘We hadden verschrikkelijke honger. Moeder raspte suikerbieten en maakte ze zo klaar dat ze nog best lekker waren om te eten. Vader ging op de fiets naar de boeren in de Beemster en nam aardappelen mee terug. De ene dag aten we aardappelen en de andere dag de aardappelschillen. Soms gingen we buiten spelen, dat mocht niet van moeder, en dan speelden we op het schoolplein. De Duitsers zaten daar te eten en vroegen: “Wil je ook een happie?” Dat wilden we wel. We hadden zo’n honger. En dan was mijn moeder boos: ”Je mag niet van de vijand eten aannemen!” Maar een kind met honger kun je dat niet verbieden. Toen mijn zusje en ik 8 jaar waren, moesten we naar de gaarkeuken, vanaf het Purmerplein naar Buiksloot. We kregen vijf scheppen eten in een emmertje. Onderweg wilden jongens het afpakken, maar dat lukte ze niet. We waren heel sterk: schoppen, krabben, haren uittrekken. Aan het einde van de oorlog zijn we ziek geworden. Daarom kookte mijn moeder rijst voor ons, het water van de rijst konden we verdragen. Heel langzaam aan kreeg je er een beetje rijst erbij. Na de bevrijding werd er voedsel gedropt, maar mijn moeder was heel streng. We mochten maar één koek per dag, anders kreeg je scheurbuik. Zij beschermde ons goed.’

Wat is u het meeste bijgebleven van de oorlog?
‘Ik ben heel bang geweest. Als er vliegtuigen overkwamen, konden we de bommen zien vallen. In de nacht schoten de Duitsers een lichtkogel om vliegtuigen te spotten en dan werden ze neergeschoten. We zagen ook wel tanks door de straten rijden. Die komen nog heel lang in je dromen terug. Zodra het alarm afging, gingen we schuilen in een diepe kast tot het weer veilig was. Daarna zochten we naar grote granaatscherven. Heel mooi waren die, van koper met groeven erin. We hebben heel weinig school gehad. Halverwege de oorlog moesten we naar een school bij Tuindorp-Buiksloot, een half uur lopen langs een lange weg. Op een dag kwamen er plotseling vliegtuigen over. Ik en mijn tweelingzus wisten niet wat we moesten doen, we gingen hollen. Een man op een fiets riep: ”Ga liggen, ga liggen!” En dat deden we. De bommen die neerkwamen, gaven een heel gek geluid. Niet een harde knal, maar “brbrbrb… heel eng!”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892