Erfgoeddrager: Sara

‘Mijn opa was een geweldige zakenman’

De familiegeschiedenis van meneer Romeo Ramdin (64) begint in Paramaribo. Zijn opa had er een plantage die ooit van slaveneigenaren was. Na de slavernij had zijn opa de plantage gekocht. Hij heeft die tijd niet zelf meegemaakt, zegt meneer Ramdin tegen Sara, Lotfi, Yassir en Aliaa van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord, maar hij kan er wel het een en ander over vertellen. Meneer Ramdin en de jongeren ontmoeten elkaar bij de Verbroederij in Amsterdam-Noord

Kunt u iets vertellen over de plantage?
‘De plantage was zo groot als zestien voetbalvelden. Ze is anderhalf miljoen euro waard, maar we weten niet wat er allemaal onder de grond te vinden is, denk aan olie en goud. Bij de vinding van die stoffen zal de waarde stijgen. Mijn opa was een geweldige zakenman die producten inkocht in India, en verkocht in Suriname. Hij kwam nog in de Surinaamse krant onder de kop: ‘Van migrant naar zakenman’. Mijn tante had het stuk over hem geschreven, omdat mijn opa toen al overleden was.’
‘Mijn eigen moeder was ook een ondernemer. In 1975 had ze in Suriname een gebouw verkocht, waarmee ze hier in Nederland dertien appartementen had gekocht. Mijn moeder maakte een zwaar ongeluk mee, waarbij haar tweede man overleed. De dertien appartementen gingen toen rechtstreeks naar de veiling.’

Hoe kwam u in Nederland terecht?
‘Ik woonde in Paramaribo. Mijn ouders hadden een restaurant en mijn opa een hotel. Als men aankwam in Paramaribo, was dat altijd voor de deur van onze familie. Reizigers konden eten in het restaurant en slapen in het hotel van mijn opa. Mijn vader, die werkte als chef-kelner verhuisde als eerste naar Nederland in 1964. Drie jaar later volgde de rest van de familie. Ik kon goed wennen aan de Nederlandse maatschappij, maar er waren wel wat verschillen met mijn leven in Suriname, zoals buitenspelen of eten. Rond 1970 zijn mijn ouders gescheiden. Daarna bestond mijn familie uit zeven kinderen en een alleenstaande moeder. Economisch gezien was het erg lastig rond te komen, maar uiteindelijk is het ons goed gelukt om er doorheen te komen.’
‘Ik heb zelf als drummer in een band gespeeld en ben met de band door Nederland getrokken. Mijn eerste huis had ik gekocht in Amsterdam-West, de Indische buurt. Elf jaar later ben ik terugverhuisd naar ‘het spotje’ in Amsterdam-Oost, waar ik als kind heb gewoond met mijn familie.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Verderop in Noord werden olietanks in brand gestoken’

Hans van ’t Veer groeide in de oorlog op in de Van der Pekstraat in Amsterdam-Noord. Zijn ouders hadden er een slagerij. Met Mohamed, Sara, Nihal en Umeyr van basisschool De Vier Windstreken in Noord deelt hij zijn herinneringen aan vroeger.

Wat kreeg u te eten in de oorlog?
‘Mijn vader had een slagerij in de Van der Pekstraat en mijn moeder hielp in de winkel. Dankzij de slagerij bleven we eigenlijk in leven. Iedereen kreeg bonkaarten om eten te kopen en andere spullen. Mensen die ernstig ziek waren, kregen meer bonnen. Mijn vader kreeg dus ook extra vlees voor zieke mensen. Dat kon hij ruilen voor groenten, en zo at ik vier keer per week witte en bruine bonen. Echt honger hadden we dus niet.

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Voor en achter ons huis viel een bom. Aan de voorkant van ons huis zat hout en kalk, dat viel allemaal naar beneden. Het was een grote rotzooi natuurlijk. Deuren hingen eruit… Toen de bommen op Noord vielen, was ik thuis. Ik heb ze horen inslaan, al heb ik het niet zien gebeuren. In de Ritakerk op het Hagedoornplein, niet ver van ons huis, zijn twaalf kinderen omgekomen. Ik had geluk dat ik die dag schoolziek was en niet in de kerk zat.’

Hoe was de oorlog voor u als kind?
‘Ik speelde met mijn vriendjes op de stoep. Als het luchtalarm afging, moesten we naar binnen. Er waren best leuke dingen voor kinderen. We vonden het leuk om in de ruïnes te spelen. Op tv zien jullie dat ook. In Oekraïne spelen de kinderen ook buiten als het rustig is en er geen sirene loeit. Bij ons in de buurt vielen ook bommen naast de huizen. In de grond kreeg je dan kuilen met regenwater. Daar zat veel viezigheid in, waar allerlei beesten op af kwamen, zoals muizen en ratten. Er was wel meer heel vies. Wij hadden bijvoorbeeld luizen. Als klein jongetje van een jaar of 8 trok je je zwembroek aan en dook je die kraters in. Dat was leuk, maar we hadden wel ziek kunnen worden.’

Wat herinnert u zich nog meer?
‘Op de dag dat de oorlog uitbrak, werden verderop in Noord olietanks in brand gestoken. Daar zat dieselolie in en benzine. Ze wilden natuurlijk niet dat de Duitsers dat zouden gebruiken. Dagenlang keek je dan naar zwarte rookpluimen en dat vond je als kind prachtig. Dat was op de plek waar later Shell kwam, bij de pont. Om de twee dagen had je luchtgevechten. Als twee vliegtuigen achter elkaar aan gingen en je hoorde ze schieten, was dat hartstikke spannend. Wij zagen dat de neergeschoten piloot uit het vliegtuig sprong en neerkwam op een dak. Die werd natuurlijk meteen door de Duitsers opgepakt.

‘Ik zat op de kleuterschool, dat noemden we ‘het kakschooltje’, en ging daarna naar de Kalkoenstraat, bij het Volewijckerspark, en uiteindelijk naar het Hervormd Lyceum. Het laatste schooljaar kreeg ik bijles van een man zodat ik geen achterstand op liep. In ruil voor extra vlees van mijn vader, gaf hij mij les. Ik vond dat knap vervelend, hoor.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Mijn vader werd door de hulpjes in huis Tuan genoemd’

Lucie Visser werd in 1932 in voormalig Nederlands-Indië geboren. Samen met haar dochter komt ze naar de Admiraal de Ruyterschool. Hier interviewen Abbey, Eli, Israe, Chris en Sara haar in het kamertje van de concierge over haar jeugd en de komst naar Nederland.

Waar woonde u als kind?
‘We woonden in het midden van het eiland Java. Ik kom uit een groot gezin met zes kinderen; de jongste is in Nederland geboren. Mijn vader werkte op Java als ambtenaar in lokale besturen. Hij is daar indertijd samen met mijn moeder naartoe gezonden, omdat hij in Leiden Indisch recht had gestudeerd. Één van zijn taken op Java was rechtspreken bij kleine vergrijpen, zoals diefstal. Ook moest hij ervoor zorgen dat de kinderen van de lokale bewoners naar school gingen. Het was namelijk gebruikelijk dat kinderen met hun ouders op het land werkten. Mijn vader ging dan samen met zijn chauffeur de dorpen langs om te controleren of de kinderen wel naar school gingen. Dan ging, merkte hij, al snel de tamtam rond, zodat de kinderen als hij arriveerde netjes in de klas zaten. We woonden in een groot huis. Een diensthuis met open voorkant en een grote galerij met zuilen. We hadden een enorme tuin met allemaal fruitbomen en prachtige bougainvilles. In de tuin was vlak voordat de oorlog begon een loopgraaf gemaakt. Als het regende stroomde die helemaal vol en gingen we er in zwemmen. In die tijd had nog niet iedereen een telefoon. Wij ook niet. Als we wilden bellen dan moesten we naar het gemeentehuis toe.
Mijn vader werd door de hulpjes in huis Tuan genoemd, dat ‘grote meneer’ betekende. Wij noemden de hulpjes baboes. Ze hielpen mee met de tuin bijhouden en zorgden voor de kinderen. De baboes spraken Maleis, waardoor wij ook vloeiend Maleis leerden spreken. Mijn vader en moeder spraken natuurlijk wel Nederlands, wat we ook verstonden.’

Hoe was het op school?
‘Ik zat op een katholieke school, de Hollandse school genaamd, waar les werd gegeven door nonnen. Er zaten kinderen van verschillende nationaliteiten op, ook Indiërs. In de pauzes deden we kasti, een soort slagbal, we hielden hardloopwedstrijden en we bikkelden – een soort jeu de boules – en knikkerden. Mijn vader werd ieder jaar overgeplaatst naar een andere plek, waardoor ik steeds weer op een andere school zat. Ik had dan ook niet veel vrienden, maar omdat we een groot gezin waren, hadden we altijd elkaar. En dat was wel heel erg fijn. Toen ik twaalf was begon de Tweede Wereldoorlog. Toen ben ik vier jaar niet naar school gegaan. Op mijn vijftiende kon dat weer. Toen zat ik met veel jongere kinderen in de klas, omdat ik drie jaar had gemist.’

Wat aten jullie in Indonesië?
‘We aten drie keer per dag rijst. De lokale inwoners aten als ontbijt altijd rijst met sambal en gedroogde visjes. Ik hield ook erg van nanka, jackfruit. We hadden een boom vol in onze tuin. In de oorlog aten we ook rijst maar nog veel vaker blubberpap. Pap van tapioca. Dat zag er uit als behangplaksel. Er zat geen smaak aan.’

Wanneer kwam u naar Nederland?
‘Ambtenaren kregen elke zes jaar vakantie en mochten dan naar Nederland. We reisden per boot en waren drie tot vier weken onderweg. Op het schip was een Nederlandse kinderjuffrouw die ons Nederlands leerde. Wat wel grappig is om te vertellen, is dat mijn oma in Nederland de moeite had genomen om Maleis te leren om met haar kleinkinderen te kunnen praten. Al die moeite was niet nodig geweest want toen we arriveerden spraken we vloeiend Nederlands. Na de oorlog moesten wij terug naar Nederland. We waren liever gebleven, maar mijn vader werd bedreigd. Ik was toen achttien. In Nederland kwam ik in de tweede klas op de middelbare school terecht. Ik was best wel volwassen voor mijn leeftijd en vond de kinderen in mijn klas erg druk en kinderachtig. Er werd in Nederland altijd gezegd dat we koloniaal waren en dat we de mensen in Indië hebben uitgebuit, en dat wij stinkend rijk waren, maar dat was helemaal niet zo. Mijn vader kreeg tijdens zijn studie orders hoe zij de mensen daar naar school moesten laten gaan, hoe ze hun eigen land zouden kunnen regeren, maar helaas kwamen toen de jappen.’

Erfgoeddrager: Sara

‘We dachten dat er tuinkabouters woonden’

Ilias, Sara, Kid en Fien gaan bij Luc Boyer op bezoek. HIj woont in een verzorgingstehuis speciaal voor mensen die in Indonesie zijn geboren. Hij is in 1935 in Batavia geboren. Dat is de stad die nu Jakarta heet en in Indonesië ligt. De leerlingen van de Admiraal de Ruyterschool vragen hem naar zijn levensverhaal.

Hoe was uw jeugd?
‘Mijn kindertijd was warm, veilig en vertrouwd. Toen ik tien was, speelde ik mee in een toneelstuk in de schouwburg van Batavia. Dat stuk heette Het verkouden prinsesje. Ik was een herdersjongen op blote voeten en ik had een wondermiddeltje gevonden voor de prinses, want die was constant verkouden. Dat wondermiddeltje ging ik brengen, dat nam ze en en ze werd beter. En toen mocht ik met haar trouwen en werd ik de prins. En de prinses werd nooit meer verkouden.’

Bent u meer Nederlands of meer Indonesisch?
‘Mijn vader was een Nederlandse man en mijn moeder een Soendanese vrouw, Soendanees is een vaste bewoonster van dat land. Ik ben een tussenras, een Indo, maar ik kreeg daar een Nederlandse opvoeding en scholing. Omdat mijn vader Nederlandse was, werd hij tijdens de Tweede Wereldoorlog gevangengenomen. Hij moest onder dwang vliegvelden aanleggen op verschillende eilanden. Na de oorlog konden wij daar niet blijven, omdat wij tot de Nederlanders behoren en daarom ongewenste vreemdelingen waren. Indonesië wilde vanaf dat moment onafhankelijk worden van Nederland, dus wij moesten het land uit.’

Hoe was de reis hiernaar toe?
‘Onvergetelijk! We kwamen met een oceaanschip, genaamd Sebanyak. Dat was ook de naam van een berg in Indonesië. De reis duurde een maand. We deden dek-tennis, dat is net zoiets als badminton, maar met een rubberring en die gooi je dan over het net. We hingen samen met de andere kinderen geregeld op het dek en we bedelden bij de hofmeesters om snoep. In Rotterdam werden wij hartelijk ontvangen. In grote loodsen lag een een hoop warme kleding om uit te zoeken. Die hadden mensen ingezameld voor de arme indo’s. Daarna gingen we met een touringbus naar Friesland. Dat was wel spannend, want we kenden de omgeving niet. We keken onze ogen uit! Zulke kleine huisjes met tuintjes! We zaten hoog in de bus en we keken neer op de huizen aan de kant van de weg. We zagen de tuinen vol staan met tuinkabouters. Dat waren wij niet gewend, Er wonen hier kabouters, dachten we. In Friesland kwamen we in een contractpension, een hotel voor mensen uit Indonesië, genaamd De Gouden Klok. De Friezen en Groningers waren erg aardig.’

Hoe was het voor uw ouders om hier te komen?
‘Mijn vader kreeg hier gelukkig een baan aangeboden, waardoor we inkomsten hadden. In een Indonesië had hij bij een rietsuikerfabriek gewerkt en hier kon hij bij een suikerbietfabriek terecht. Hij zei: “Ik kan en wil niet terug naar Indonesië. Ik heb al mijn schepen achter mij verbrand. De toekomst is aan ons kinderen.”  We zijn goed terechtgekomen. Ik ben mimespeler en acteur geworden. In Parijs heb ik daar twee jaar voor gestudeerd. Sommige voorstellingen waarin ik heb gespeeld ben ik erg trots op, bijvoorbeeld in een stuk in het Van Gogh museum.’

Bent u nog wel eens teruggegaan?
‘Ik heb nooit de behoefte gehad, maar het verlangen naar de landschappen is wel gebleven. En die landschappen teruggevonden in Portugal en op Kreta. Ik heb gelukkig veel gereisd, en toen kon ik allemaal landschappen verzamelen die leken op de landschappen van mijn jeugd. Mijn oudste zus is nog wel eens teruggeweest, die werd daar veel ten huwelijk gevraagd. Als je uit het Westen komt, straal je daar rijkdom uit en willen mensen met je trouwen.
Ik wil jullie op het hart drukken: blijf leren, blijf spelen en volg je hart.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Ik haalde de ster van mijn jas en besloot onder te duiken’

Kasper, Sara en Daniella nemen de bus vanaf basisschool Veerkracht naar het huis van Jack Courant. De 98-jarige is van Joodse afkomst en moest in de oorlog onderduiken. De leerlingen uit groep 7 hebben de vragen goed voorbereid en vinden het boeiend iemand te spreken die in 1940 al zestien jaar was. Ze vragen als eerste hoe het met hem gaat. “Heel prettig om die vraag te horen,” antwoordt Jack. De ouderdom geeft wat klachten, vertelt hij. Maar verder gaat het best goed met hem en hij doet nog veel leuke dingen. Tussen de andere vragen door, klinkt het af en toe “Doebie, af!” Dat is voor de hond bedoeld.

Hoe was de oorlog voor u in het begin?
‘De oorlog begon toen ik nog net op de middelbare school zat. Geleidelijk aan kwamen er anti-Joodse maatregelen. Het werd Joden verboden een café in te gaan, de tram of trein te nemen, naar de film te gaan. Mensen mochten ’s avonds niet op straat, je had geen telefoon in die tijd, de radio en je fiets moesten worden ingeleverd. Het leven werd steeds kleiner en angstiger. Toen ik in 1942 werd opgeroepen, besloot ik onder te duiken. Mijn ouders leek dat gevaarlijk, maar ik pakte mijn koffer, haalde de Jodenster van mijn jas en vertrok. Ik ging bij twee adressen van bekenden langs. Ze durfden het niet aan mij te laten onderduiken, en dat snapte ik. Als je iemand verbergt waarop ze jagen, neem je een groot risico. Even dacht ik: ik spring uit de trein, dan is het allemaal voorbij. Maar ik bedacht dat ik nog iets wilde doen. Mijn oom in Amsterdam en zijn gezin zouden stiekem emigreren en ik besloot hen gedag te zeggen. Toevallig was daar hun vroegere dienstmeisje. Zij hoorde dat ik moest onderduiken en bood aan dat bij haar in Rotterdam te doen. Zo ging ik op de fiets ’s avonds met haar mee. Ik wist dat ik gered was! Ik zat bij haar en haar man in huis en vermaakte me met lezen. Ik heb me nooit verveeld. Alleen als er bezoek was, moest ik me in een kast heel stil houden. Ik hoefde op die momenten gelukkig niet te plassen. Later heb ik gehoord dat haar man geen oog had dichtdeed al die tijd dat ik daar in huis was.’

Bent u daar lang gebleven?
‘Een jaar. Zij werd ook na een tijdje gek van de hele dag zo’n lummel, ik dus, om haar heen. Mijn vader, die jazzpianist was, ging toen onderduiken in Groningen en zei me met hem mee te gaan. Ik kwam in Paterswolde terecht bij een timmerman en zijn familie. Daar bleef ik ook een jaar. In totaal heb ik vier onderduikadressen gehad. Mijn moeder was niet ondergedoken. Zij was diamantbewerkster en had een ontheffing. Joden die ze nodig hadden, kregen dat en werden dan niet opgepakt. Ze zei onder te gaan duiken als ze zou merken dat die ontheffing niet meer zou werken. Ze was helaas de eerste die werd opgepakt. Samen met mijn vier jaar jongere broer kwam ze in Auschwitz terecht. Inmiddels was mijn vader tijdens een treinreis, vermomd en op weg naar mij, opgepakt en doorgestuurd naar een concentratiekamp, waar hij is vermoord. Mijn moeder heeft geluk gehad. Ze hield zich goed in Auschwitz. Na een jaar kwamen de Russen, de bevrijders toen, al dichterbij en in paniek stuurden de Duitsers de gevangenen op een dodenmars. Ze moesten meelopen, weg van het kamp. Mijn broer viel onderweg van uitputting neer en werd toen doodgeschoten. Mijn moeder bleef achter in de ziekenzaal van het kamp, omdat ze mazelen had. Duitsers waren als de dood voor ziektes. De volgende dag werd ze door de Russen bevrijd. Dus alleen mijn moeder en ik hebben de oorlog overleefd. We konden moeilijk over die tijd praten. Ze is negentig geworden.’

U heeft door toeval, door de ontmoeting met het dienstmeisje, de oorlog overleefd.
‘Veel toevallen hebben ons leven gered. Maar er is één situatie, waarin ik zelf mijn leven heb gered. Ik zat in de bus in Groningen en opeens stopte die. Politie commandeerde iedereen uit te stappen en zijn of haar persoonsbewijs te laten zien. Ik had een vervalste, van een student uit Rotterdam. Ik moest mee en begreep niet waarom. Later heb ik gehoord dat ze vanwege een aanslag een Rotterdamse student zochten. In een villa in Groningen werd ik door een vervloekte rotmof – dat mag je niet meer zeggen – ondervraagd. Door school sprak ik goed Duits en ik had mijn antwoord in mezelf geoefend, dus ik vertelde dat ik een vroegere professor van me bezocht en noemde een adres, dat ook echt bestond. Ik mocht weer naar de wachtkamer. En toen gebeurde iets dat me gered heeft. Ik moest nodig naar de wc en tot mijn verbazing mocht ik gaan. Ontsnappen vanaf het toilet was geen optie, want er was alleen een klein raampje en het was drie hoog. Maar toen ik eruit kwam, was de bewaker weg! In een flits besloot ik weg te lopen. Heel rustig liep ik de trap af. Een mof liep langs me, we groetten elkaar. In de hal groette ik de portier. Hij deed de deur open en Jack was vrij! Op straat liep ik nog even rustig, want anders zou het verdacht zijn, tot om de hoek en toen ben ik gaan rennen. Ik word er weer helemaal opgewonden van als ik het vertel. Ik ben er zo trots op dat ik mijn eigen leven heb gered. Een zoekactie naar mij, wat ik verwacht had, kwam er nooit. Ja, soms hangt je leven aan een draadje. Als je pech hebt, breekt het. Als je geluk hebt…’ Jack wijst naar zichzelf.

Jack Courant schreef over zijn herinneringen aan de oorlog het boek ‘Niks hebben meegemaakt’.

Erfgoeddrager: Sara

‘“Wie kan er een baby verzorgen!“ riep de dorpsomroeper’

Ilis, Widad, Mohamed-Reda, Amani en Sara komen verlegen het schoollokaal binnen waar Cor Bongers, die tijdens de oorlog aan de Aalsmeersweg woonde, op hen wacht. Mohamed-Reda is de enige die naast hem durft te zitten, de rest gaat tegenover hem zitten. Nadat de eerste vraag is gesteld en Cor vertelt over zijn huilende vader, is het ijs gebroken tussen hem en de leerlingen van groep 8 van de Visserschool.

Wat is uw eerste herinnering aan de oorlog?
‘De herinnering die dan het eerst in mij opkomt, is de keer dat ik thuiskwam na het buiten spelen en mijn vader, schoenmaker van beroep, vreselijk stond te huilen. Hij werd getroost door mijn moeder en een buurman. Het is een vreselijk gezicht als je je vader, de grote man waar je zo’n respect voor hebt, zo verschrikkelijk ziet huilen. Het is alsof de wereld vergaat. Dat vergeet je niet snel.’

Waarom huilde hij?
‘Ik wist op dat moment niet waarom. Later vertelde mijn moeder dat mijn vader geen werk meer had, omdat mensen geen geld meer hadden om hun schoenen te laten maken. We hadden dus bijna geen geld meer. Dat was nog niet de reden dat hij zo huilde. Dat kwam door het volgende. Mijn vader besloot zijn een schoenpoetsmachine bij de boeren te ruilen voor een zak graan, zodat we te eten hadden. Hij laadde zijn machine op een fiets met houten banden en is twee dagen bij verschillende boeren langs gegaan. Uiteindelijk was er een boer die wel wilde ruilen en mijn vader ging blij naar huis. Alleen was er bij het dorp Sloten een grenspost. Daar werd mijn vader aangehouden door soldaten. Hij moest de zak graan inleveren. Had hij dus twee dagen gesjouwd met die machine en kwam hij nog met lege handen thuis. Daarom moest hij zo huilen.’

Had u nog broertjes of zusjes?
‘In mei 1944 kreeg ik een broertje. Dat was in de Hongerwinter. Mijn moeder was zo vermagerd dat ze geen borstvoeding kon geven. Borsten zijn een sieraad, maar hebben vooral een biologische functie om baby’s te voeden, als de moeders sterk genoeg zijn. In de oorlog stierven veel baby’s door gebrek aan borstvoeding. Een groep vrouwen heeft toen geregeld dat baby’s per schip naar pleeggezinnen in Friesland konden, waar nog wel eten was. Mijn broertje is toen meegegaan. Het is heel erg om je kind af te staan, maar alles was goed geregeld en de kans dat hij dan zou overleven was groter. Halverwege de tocht kwam er echter een vreselijke storm. Het schip schudde zo hevig dat enkele baby’s toen zijn overleden. De kapitein durfde niet verder te varen en ging toen bij Enkhuizen aan wal. Een dorpsomroeper in Enkhuizen heeft toen medegedeeld: “Wie kan er een baby verzorgen!” Binnen anderhalf uur waren de baby’s verdeeld onder de mensen van Enkhuizen. Mijn broertje Jos kwam bij de familie Kofman terecht, palingvissers van beroep. Hij sliep bij hen aan het voeteneind van de bedstee. Dat is een soort kast waar mensen vroeger in sliepen.’

Is uw broertje wel weer thuis gekomen?
‘Hij is daar tot na de bevrijding gebleven. Twee weken na de oorlog heeft mijn vader een handkar gehuurd en gingen mijn andere broertje en mijn moeder daarin naar Enkhuizen. Ik moest ernaast meelopen. Zeventig kilometer wandelen was dat. Toen ik veel later wel eens met de auto naar Enkhuizen ging, dacht ik: dat we dat toen gelopen hebben met onze vermagerde lijven! Halverwege die toch mochten we bij een boer overnachten. Daar sliepen ook nog Duitse soldaten in het hooi, die zelf ook lopend naar huis moesten. We moesten heel stil zijn, want die konden nog wel eens een uitbarsting krijgen. Op de terugweg sliepen we weer in de Beemster, dat is een mooie polder. We kregen toen aardappelen in roomboter gebakken. Dat smaakte lekkerder dan een gebakje nu! We mochten daar tien dagen uitrusten. Daarna zijn we, met mijn jongste broertje, naar huis gegaan.’

Erfgoeddrager: Sara

‘De Joodse mensen gaven dierbare dingen af door het hek’

Vanuit hun school, De Vier Windstreken in Amsterdam-Noord, is het voor Dina, Sara, Zeinab en Nasserdine maar 10 minuutjes lopen naar het huis van Gre Arkenbout. Ze heeft een gezellig huis met veel bloemen en planten. Ze hoopt dat ze haar verjaardag nog in dit huis kan vieren waar ze al heel lang woont. Inmiddels is mevrouw Arkenbout alweer bijna 90 jaar oud. Tijdens de oorlog woonde ze in Amsterdam-Oost en ze weet daar veel over te vertellen. Ze was 8 jaar toen de oorlog begon.

Kende u Joodse mensen tijdens de oorlog?
In mijn klas zaten Joodse kinderen en op een dag waren ze allemaal weg. We mochten er niet over praten. Dat was in die tijd heel normaal. Ik weet nog een naam, Annie de Waas en nog een meisje. Zij hebben nog in mijn poëziealbum geschreven. Er werd niet over gesproken, want er waren soms leraren die voor de Duitsers waren en je wist niet wie voor wie was. Je mocht ook niet zomaar tegen een leraar iets zeggen. Je moest eerst je vinger opsteken en dan heel beleefd zijn. Dat was moeilijk natuurlijk. Maar alles ging gewoon door.

‘Mijn ouders zongen in een koor in Amsterdam. Daar zaten zeker 125 Joodse leden bij. In het begin van de oorlog werd het verboden voor Joodse mensen om mee te zingen. Ze werden uit orkesten en koren geweerd, maar gingen vaak in het geheim verder. Van de leden van het koor van mijn ouders zijn maar twee mensen teruggekomen.’

Kunt u iets vertellen over uw smokkeljas?
Mijn moeder had een bruine jas met krulletjes erop. Ze had zakken aan de binnenkant genaaid van sterke stof. Als ze die jas aanhad, kon ze flessen melk meesmokkelen. Mijn grootouders woonden in de buurt van Durgerdam op een kleine boerderij en dan liep ze helemaal terug naar Oost met die zware jas. Je moest over de pont bij CS en dan had je de kans dat de Duitsers het afpakten. Gelukkig is dan nooit gebeurd.’

Heeft u iets ergs gezien tijdens de oorlog?
Aan de andere kant van het Muiderpoortstation werden Joodse mensen verzameld om getransporteerd te worden naar Westerbork. Daar stonden grote hekken omheen en als kind ging je kijken, maar dat mocht niet. De mensen gaven dierbare dingen af door het hek aan andere mensen. Ze deden soms hun trouwring af om die veilig te stellen. We wisten niet precies wat er aan de hand was, maar ik begreep wel dat er iets ergs was. Mijn ouders wilden niet dat ik dichtbij het hek kwam, dat mocht absoluut niet. De volgende dag was er niemand meer. We hoorden iets over werkkampen in Duitsland en we wisten dat ze naar Westerbork moesten.

‘Ik wil jullie iets vertellen over een broer van mijn man. Johan was 11 jaar en hij moest zich melden bij CS. Hij was heel lang en dun en moest echt aansterken om de Hongerwinter te overleven. Bij het station lag een open Rijnaak, en daar zaten kinderen op stro zaten in. Het was heel koud en de reis was verschrikkelijk. Er was wat water in tonnen en er was een ton om te poepen en plassen. Ze wilden niet overdag varen omdat het IJsselmeer gevaarlijk was. Bij de Oranjesluizen moesten ze wachten omdat het zo stormde. Kinderen werden ziek en werden weer teruggebracht aan wal bij het CS. De boot ging daarna opnieuw varen, naar Lemmer, en veel kinderen werden zeeziek. In Lemmer werden de kinderen opgehaald en naar boerderijen gebracht om aan te sterken. Tijdens de reis heeft Johan nog geholpen om de tonnen met ontlasting en andere viezigheid overboord te gooien. Hij bleek later schurft te hebben, maar gelukkig is uiteindelijk alles goed gekomen. Hij leeft nog steeds.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Mijn opa was een geweldige zakenman ‘

De familiegeschiedenis van Romeo Ramdin (64) begint in Paramaribo. Zijn opa had er een plantage die ooit van slaveneigenaren was. Na de slavernij had zijn opa de plantage gekocht. Hij heeft die tijd niet zelf meegemaakt, zegt meneer Ramdin tegen Sara, Lotfi, Yassir en Aliaa van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord, maar hij kan er wel het een en ander over vertellen.

Kunt u iets vertellen over de plantage?
‘De plantage was zo groot als zowat 16 voetbalvelden. Ze is 1,5 miljoen euro waard, maar we weten niet wat er allemaal onder de grond te vinden is… denk aan olie en goud. Bij de vinding van die stoffen zal de waarde stijgen. Mijn opa was een geweldige zakenman die producten inkocht in India, en verkocht in Suriname. Hij kwam nog in de Surinaamse krant onder de kop: ‘Van migrant naar zakenman’. Mijn tante had het stuk over hem geschreven, omdat mijn opa toen al overleden was.

‘Mijn eigen moeder was ook een ondernemer. In 1975 had ze in Suriname een gebouw verkocht, waarmee ze hier in Nederland 13 appartementen had gekocht. Mijn moeder maakte een zwaar ongeluk mee, waarbij haar tweede man overleed. De 13 appartementen gingen toen rechtstreeks naar de veiling.’

Hoe kwam u in Nederland terecht?
‘Ik woonde in Paramaribo. Mijn ouders hadden een restaurant en mijn opa een hotel. Als men aankwam in Paramaribo, was dat altijd voor de deur van onze familie. Reizigers konden eten in het restaurant, en slapen in het hotel van mijn opa. Mijn vader, die werkte als chef-kelner, verhuisde als eerste naar Nederland, in 1964. Drie jaar later volgde de rest van de familie. Ik kon goed wennen aan de Nederlandse maatschappij, maar er waren wel wat verschillen met mijn leven in Suriname, zoals buitenspelen of eten. Rond 1970 zijn mijn ouders gescheiden, en daarna bestond mijn familie uit zeven kinderen en een alleenstaande moeder. Economisch gezien was het erg lastig rond te komen, maar uiteindelijk is het ons goed gelukt om er doorheen te komen

‘Ik heb zelf als drummer in een band gespeeld en ben met de band door Nederland getrokken. Mijn eerste huis had ik gekocht in Amsterdam-West, de Indische buurt. Elf jaar later ben ik terugverhuisd naar ‘het spotje’ in Amsterdam-Oost, waar ik als kind heb gewoond met mijn familie.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Na de oorlog spraken mijn zus en ik opeens plat’

Cors Janssen is van 1934 en was aan het eind van de oorlog ongeveer de leeftijd van Fin, Hugo, Daniek en Sara, leerlingen van de H.J. Piekschool die hem gaan interviewen over deze periode. Hij woonde in die tijd met zijn ouders en zus op de Dijkgraaf in Wageningen. Aan de kinderen vertelt hij onder andere over het kindertransport en hoe zijn moeder zijn vader bevrijdde.

Hoe wist u dat de oorlog was begonnen?
‘Je had toen geen televisie of internet, alleen de krant en de post. Het woord oorlog kende je, maar je had geen idee wat dat eigenlijk was. Nu weten we constant over alle ellende in de hele wereld. De dag dat de oorlog hier uitbrak werd ik ’s nachts om half vier wakker door een enorm gebrom. Ik ging naar mijn moeders slaapkamer, maar ze was er niet. Toen werd ik wel bang. Mijn moeder bleek in de tuin te staan. Ze huilde. Dan schrik je echt als kind. Als je moeder huilt dan is er iets ergs aan de hand. “Het is oorlog,” zei ze. “We moeten hier weg.” De volgende dag moesten we evacueren. Later in de oorlog kwam er nog een tweede evacuatie. Daar weet ik meer over te vertellen. We zaten toen in een schoolgebouw in Veenendaal. Daar waren ze heel streng. We moesten continu onze handen met Lysol wassen. Het hele gebouw stonk naar dat schoonmaakmiddel. Met zo’n lucht heb je niet echt trek in eten, kan ik jullie vertellen. Bij de boer in Leersum, waar we daarna woonden, hadden we het geweldig. Door een razzia moesten we daar weg en toen kwamen we in Zeist terecht. Meer naar het westen, waar hongersnood was. Dan moest je op pad om eten te zoeken. Net buiten Zeist waren velden waar spruitjes gekweekt waren. De overgebleven blaadjes na de oogst plukten we eraf. Dan at je zogenaamd spruitjes. Dat viel vies tegen. We hebben daar echt honger geleden. Ook werd mijn vader bij een razzia opgepakt en tewerkgesteld op het vliegveld Soesterberg. We hadden het geluk dat ie zo dichtbij bleef en elke dag naar huis kon. Ook bracht hij twee keer per week een paar plakjes zwart roggenbrood en een heel klein stukje boter mee. Alleen mijn moeder mocht de boter smeren. We zeiden altijd: “Moeder smeert het er op en ze smeert het er weer net zo af voor de volgende.” Ze was ontzettend zuinig. Het tafelkleed uitkloppen was bij ons niet nodig. Daar zat geen kruimel op.’

Hoe heeft u dat tot de Bevrijding overleefd?
‘Mijn zusje en ik konden mee op het kindertransport naar het oosten, waar genoeg te eten was. Mijn moeder was het er niet mee eens. Het was allemaal zo onzeker. Hoe lang we weg zouden blijven of we elkaar ooit weer zouden zien? Maar we gingen toch. Ik kwam op een kleine boerderij in Hengevelde, in Overijssel, terecht. Met drie volwassen dochters in huis ben ik daar vreselijk verwend. Ik ga er nog elk jaar op bezoek. Pas in juli 1945 ging ik weer naar huis. Mijn ouders kwamen al eerder thuis. Ik hoorde van hen later dat ons huis helemaal leeg was. Alle meubels waren weg; wel lagen er overal sierkussens. Geen idee waar die vandaan kwamen. Het terugkomen ging voor mij en mijn zus niet zo eenvoudig. De kinderuitzending was vanuit Zeist georganiseerd en daar werden we ook weer naartoe gebracht. Maar ja, we kwamen uit Wageningen. Ze wisten niet zo goed wat ze met ons moesten. Toen zijn wij naar ons oude evacuatieadres gelopen. Gelukkig mochten we daar een nachtje slapen en de volgende dag zijn we naar Wageningen gelopen. Mijn ouders waren natuurlijk heel blij ons weer te zien. Het was wel raar voor hen dat we na zes maanden in het oosten het plaatselijke accent hadden overgenomen. Moet je je voorstellen. Twee kinderen, geboren en getogen in Wageningen, die opeens plat praten. Nou dat paste niet.’

Heeft u veel mazzel in de oorlog gehad?
‘Nou, één keer zeker. Mijn vader had uit militaire dienst een vriend die in Amsterdam woonde. Mijn zus en ik mochten daar een keer een week logeren. Dat was in 1942. Het was een avontuur om met de trein naar Amsterdam te gaan. Die familie had ook een Joods jongetje in huis. Twee dagen nadat wij weer weg waren, vielen de Duitsers daar binnen, op zoek naar drie kinderen. Bleek dat iemand het adres had verraden en dacht dat er drie onderduikkinderen in huis waren. Het jongetje is meegenomen. Daar hebben ze nooit meer iets van gehoord.’

Bent u ooit wél in aanraking geweest met Duitse soldaten?
‘Ik gelukkig niet. Mijn vader wel. Die heeft in Assen een tijdje als krijgsgevangene gezeten. Alle Nederlandse soldaten moesten zich in die tijd melden. Mijn vader wilde natuurlijk niet, maar hij wilde ons ook niet in gevaar brengen, dus is hij gegaan. Mijn vader had eczeem. Dat is niet besmettelijk, maar ziet er wel naar uit. Mijn moeder heeft toen bij de huisarts een briefje gevraagd waarop stond dat zijn uitslag besmettelijk was. Ook is ze naar zijn werkgever gegaan om een brief te regelen waarop stond dat hij niet gemist kon worden op het werk. Met die brieven is mijn kleine moeder met het openbaar vervoer naar Assen gegaan. En waar kwam ze mee terug…  met mijn vader! Ze sprak geen woord Duits, maar heeft het toch voor elkaar gekregen. Je kunt zeggen dat mijn moeder mijn vader heeft bevrijd.’

Erfgoeddrager: Sara

‘Hier haalden witte mensen het vuilnis op’

Sara, Nadir, Vincent en Dilivan van de Dapperschool in Amsterdam-Oost komen enthousiast de klas in lopen. Daar wacht Nellie Bakboord al op de leerlingen. Na een korte voorstelronde, waarbij iedereen vertelt waar zijn of haar roots liggen, stellen de kinderen hun vragen aan de in Suriname geboren Nellie.

Waarom bent u naar Nederland gekomen?
‘Mijn vader verdiende niet zoveel in Suriname. Hij wilde een betere baan en meer verdienen. Zo besloot hij om naar Nederland te gaan om daar een baan en huis te zoeken. Werk had hij vrij snel gevonden, maar een geschikte woning voor zijn vrouw en zeven kinderen was lastig. Hij leerde een mevrouw kennen die in haar huis twee kamers beschikbaar stelde. Een jaar laten kwamen wij. Mijn neefje wilde ook graag mee. En zo deelden wij met tien mensen twee slaapkamers. Dat was veel te klein en er was ook geen douche. Vroeger had bijna niemand in Nederland een douche. De vijf oudste kinderen en mijn neefje moesten naar een internaat. Dat vonden we heel erg, maar we bezochten bijna elke dag mijn ouders.’

Wat vond u ervan toen uw vader vertelde dat jullie naar Nederland gingen verhuizen?
‘Ik vond het helemaal niet leuk. Wij woonden in een leuke straat en ik had veel vriendinnen. Mijn broers en zussen vonden het heel spannend. Ik had een lieve tante en vroeg of ik bij haar kon blijven, maar ik had geen keus. Ik kreeg een poëziealbum mee van mijn vriendinnen.’

Wat viel u in Nederland op?
‘In Suriname had je ook witte mensen, maar hier zag ik witte mensen die het vuil ophaalden! De witte mensen in Suriname hadden een goede baan en mooie huizen. In Nederland was dit een ander verhaal. Zo had je hier dus ook witte mensen met een baan als vuilnisman en dat had ik nog nooit eerder gezien. Ook hadden we in Suriname geen flats, alleen vrijstaande huizen op een groot erf. In Nederland staan de huizen vrij dicht op elkaar, je hebt veel smalle stegen en de huizen vond ik vrij klein.’

Welk land vindt u leuker: Nederland of Suriname?
‘Eigenlijk alle twee. Ik vind het in Suriname leuk én in Nederland. Ik ben na mijn studie teruggekeerd naar Suriname. Ik heb daar tien jaar gewoond, maar het was een moeilijk periode. Het ging niet goed met de economie en je kon niet aan alles komen qua boodschappen. Wij verbouwden op het erf onze eigen groente en fruit. Uiteindelijk ben ik weer teruggekeerd naar Nederland. Amsterdam vind ik een prachtige stad.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892