Erfgoeddrager: Samuel

‘Als er een vliegtuig kwam, wilde ik als kind meteen wegkruipen’

Fabian, Samuel en Lente van basisschool de Wilderen in Waalre bezoeken Riet Boonstra, die de oorlog als klein kind heeft meegemaakt. Ze woonde destijds in Beverwijk, niet ver van de marinebasis in Den Helder. Ondanks dat het tientallen jaren is geleden, kan ze zich nog goed herinneren hoe het leven toen was. Vooral de constante honger in de laatste winter voor de bevrijding is haar goed bijgebleven.

Hoe was het dagelijkse leven in de oorlog?
‘Dat was niet fijn. Hier in Brabant werden de mensen al bevrijd in 1944, maar wij in het noorden pas in 1945. Dat laatste jaar was er de Hongerwinter, er was helemaal geen eten. Mijn moeder plukte toen vanuit het veld weleens brandnetels en andere dingen om te kunnen eten. We hadden geen licht, geen kachel en we hadden altijd honger. Ik was 7 jaar en ik was een heel dun kind. Zoals de kinderen in de landen waar nu oorlog is.’

Heeft een van uw familieleden gevochten in de oorlog?
‘Ja, mijn vader. Ik was nog een baby. Mijn vader was bij de marine en hij vertrok. Toen hij terugkwam, was ik 7 jaar oud. Dus mijn moeder heeft veel foto’s van mij gemaakt om te laten zien hoe ik groeide. Maar het probleem was dat ik altijd Duitse soldaten voorbij zag lopen in een uniform. Toen mijn vader thuiskwam in 1945, had hij ook een uniform aan. En toen dacht ik meteen dat hij de vijand was. Daar wilde ik niks mee te maken hebben. Dat was even heel heftig voor mij.’

Hoe was het als er een bombardement was?
‘Ik weet het natuurlijk nog, omdat ik een kind van 4, 5 jaar oud was. Mijn moeder schermde mij af, ze stopte me meteen ergens waar ik er niet veel van kon horen. Maar ik kan het me goed herinneren. In Beverwijk, waar ik toen woonde, werden er ook hele stukken straat afgezet als er een bombardement was geweest. Het was wel heel heftig. Ook omdat we vlakbij een weiland woonden, waar de vliegtuigen over kwamen gevlogen. Dus als er een vliegtuig kwam, wilde ik als kind meteen wegkruipen. We hebben soms zelfs bij andere mensen thuis moeten schuilen. Het was wel fijn toen het voorbij was, dat zeker.’

Erfgoeddrager: Samuel

‘Op dit plein was toen een groot feest’

Op een zonnige lentedag ontmoeten Okko, Quinten, Samuel en Sammy van basisschool De Pinksterbloem Ruurd Kooiman bij de speeltuin op het Albert Wittenbergplantsoen in Amsterdam-Oost. Één van de leerlingen heeft taart voor Ruurd en zijn medeleerlingen meegenomen. Ruurd Kooiman was vier jaar toen de oorlog begon. Op de dag van de bevrijding bevond hij zich op dezelfde plek als waar hij nu met de kinderen zit.

Wat veranderde er voor u het meest in de oorlog?
‘Eten en de afwezigheid van mijn vader. Hij moest in dienst en werd uitgezonden. Af en toe kwam hij terug en nam hij reuzel mee, dat is varkensvet. In 1942 kwam hij weer helemaal terug. We verhuisden toen van Oostenburg naar de Reitzstraat; dat deden we met paard en wagen. Op de plek waar we nu zitten was vroeger ook een speeltuin, met klimkooi en schommels. Ik heb een paar foto’s meegenomen waarop je ziet hoe het er hier vroeger uitzag. Bij de speeltuin lag ook rood gravel. Mijn broertje en ik porden daar met een lepel in; dan haalden we er kolen uit. Je moet je voorstellen, kolen waren heel schaars in de oorlog, dus toen men eenmaal door had dat er kolen in het gravel zaten, stond het hele plein vol met mensen op zoek daarnaar.’

Hoe kwam u aan eten in de oorlog?
‘Eten kon je krijgen op de bon, voedselbonnen waren dat. Voedselbonnen moest je op tijd inleveren en dan kon je er boter, melk en brood mee kopen. Alles was op rantsoen, dus veel kreeg je niet. We hadden vaak honger en voor het eten moest je ook heel lang in de rij staan. Die lepel waarover ik net vertelde, gebruikte ik ook om voedselresten uit lege bakken van de gaarkeukens mee te schrapen.’

U heeft gezien dat drie mannen werden neergeschoten. Wat deed u op het moment dat dat gebeurde?
‘Ik was met wat vriendjes aan het spelen op de Tugelaweg. We gleden met een teil van de dijk af toen er opeens Duitse soldaten in tanks, voertuigen met enorme rupsbanden, langsreden. Als kind ben je erg nieuwsgierig dus we liepen erachteraan. Opeens stopten de Duitsers en haalden drie mannen, gekleed in witte overalls en op klompen, uit een auto. We wilden weggaan, maar werden tegengehouden. We hoorden een aantal knallen en toen vielen de mannen neer. Om de hoek kwam opeens een moeder aanrennen. Ze schreeuwde: “Oh nee, mijn zoon!” Ze werd weggeduwd door de moffen. Ook kwam er een vrouw met een laken om over de dode mannen te leggen. Maar ook dat mocht niet van de Duitsers. Ik vond dat echt heel erg.’

Wat heeft u meegemaakt tijdens de Bevrijding?
‘Op de dag van de bevrijding was ik hier, in deze speeltuin. Het was feest. Amerikanen en de Canadezen reden met jeeps, waar ik erg van onder de indruk was, door de stad. De soldaten gooiden chocolade en kauwgom naar ons toe. Ik had in geen vijf jaar snoep gegeten dus dat was een enorme traktatie! Hier op het plein was het dus ook groot feest. Er was een poppenspeler en er stonden kratten met flessen cola! Na alleen maar water gedronken te hebben in de oorlog was dat zo lekker. Eindelijk weer een smaakje!’

Destijds hebben ook de Russen geholpen met de bevrijding, maar nu zijn ze Oekraïne binnengevallen. Wat vindt u daarvan?
‘Echt verschrikkelijk. Destijds waren het vrijheidsstrijders, maar nu vind ik het bandieten. Niet de Russen zelf, maar wel Poetin. Hij is omringd door jaknikkers. Als je tegen Poetin ingaat, word je naar Siberië gestuurd. Ik hoop dat de oorlog daar snel ophoudt, maar ik vrees het ergste.’

 

Erfgoeddrager: Samuel

‘Vanwege de slootjes was het veilig bij ons’

Wan van Buuren woonde in de oorlog op een boerderij in de Sloterpolder, op een plek waar nu de A10 in het westen van de stad ligt. De buurman was Sam van den Broek, de vader van de later beroemd geworden Dirk. Als Yassin, Tuana, Samuel en Sarah hem interviewen op de Multatulischool in Amsterdam-West, is ook zijn vrouw mee. Zij woonde tijdens de oorlog in Rotterdam.

Hoe vond u het om in de oorlog op te groeien?
‘Dat was een hele beleving. Mijn vader was groentetuinder. De Sloterpolder bestond vooral uit slootjes. Onze boerderij was alleen via een boot bereikbaar. De vader van de later bekende Dirk van de Broek was veeboer, hij had onder andere koeien, en zijn weiland grenste aan onze tuin. In die tijd had je geen telefoon en het hebben van een radio was door de Duitsers verboden. Alles wat wij wilden weten, moesten we van andere mensen horen. Dus als er iets gebeurde in de polder, bijvoorbeeld als iemand ziek was, moesten we heel snel naar de stad fietsen. Daar konden we telefoneren met een dokter.’

Kende u onderduikers?
‘Mijn vader had twee onderduikers; mannen die niet voor de Duitsers wilden werken. Omdat ze niets te doen hadden, speelden ze met ons kinderen. Aan een kist maakten ze twee wielen en dan reden ze mij rond de tafel. Dat was heel leuk. En ze maakten koordjes voor ons om mee touwtje te springen. Na de oorlog hebben we nog lange tijd contact gehouden. Onderduiken ging goed bij ons vanwege de ligging tussen al die slootjes. Mensen werden bij ons niet snel gevonden. Ook lieten de Duitsers de tuinders met rust, omdat zij eten hadden. Maar het was toch heel gevaarlijk. In het laatste jaar kwam er een Joodse man aan de deur. Mijn vader durfde hem niet binnen te laten. Als de Duitsers hoorden dat je Joden verborg, werd je meteen opgepakt. Dat was een nare situatie toen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Door Dolle Dinsdag, in het najaar van 1944, dacht men dat de oorlog snel voorbij zou zijn. Mijn vader had de gewoonte dat hij aardappels kocht in het najaar, en hij kocht dat jaar ook zeventig kilo tarwe als reserve. Iedereen verklaarde hem voor gek. “De oorlog is bijna afgelopen, over een paar weken merk je er niks meer van,” zei men. Maar toen begon juist de ellende. De Hongerwinter was zo erg! Wij hadden veel graan, dat mijn moeder maalde en waar zij brood van maakte. Mensen gingen dood van de honger. Ook de postbode belde bij ons aan voor twee sneetjes. Later, in het voorjaar, kwamen er voedseldroppings. Pakketten met eten werden uit vliegtuigen gegooid. Bij mijn oom, die een paar honderd meter verderop woonde, viel zo’n pakket op het land
Een man die bij hem werkte, heeft dat aan de politie doorgegeven. Mijn oom was toen zo kwaad hem. Hij heeft hem ontslagen. “Je hoeft hier niet meer te komen werken als je mij niet meer vertrouwt”. Zo ging dat in die moeilijke tijd.‘

Dan hebben we nog een vraag aan uw vrouw, hoe beleefde u de oorlog?
‘Ik kom uit Rotterdam en die stad is plat gebombardeerd. Ik ben in de oorlog geboren en herinner me vooral dat ik in een kapotte stad speelde. Als kind speel je gewoon door. Dat was hartstikke spannend. In Rotterdam was het ook erg tijdens de Hongerwinter. Mijn ooms moesten helemaal naar Zeeland lopen om eten te halen. En een zus van mijn moeder is helemaal naar Groningen gefietst, op houten banden, en daar is ze gebleven, omdat de mensen daar meer eten hadden. Dat kan je je nu niet voorstellen. Nu pak je de telefoon en je bestelt wat. Na de oorlog moest alles weer opgebouwd worden. Niet zeuren, niet praten, maar werken. Aan de slag!’

Erfgoeddrager: Samuel

‘Ik wist niet beter dan dat die mensen mijn ouders waren’

Het interview met Samuel de Leeuw moest vanwege de coronapandemie online worden gehouden. Dat vond iedereen jammer, maar toch hebben meneer De Leeuw en Samuel, Ravi, Mariska en Ylla-Noa van OBS De Weidevogel in Ransdorp een bijzonder moment gedeeld.

 

Hoe was het om in de oorlog te leven? Had u vriendjes?
Ik was nog heel klein: ik ben in 1941 geboren. In november 1942 ben ik ondergedoken in Limburg. Toen werd het heel naar. Vooral voor Joodse mensen. Aan Amsterdam in de oorlog heb ik geen herinneringen. In Limburg, waar ik ondergedoken zat, speelde ik met vriendjes op de hei, weet ik nog.’

Weet u wat er met uw familie is gebeurd?
Mijn vader is toen ik één was opgepakt door de Duitsers en eerst naar de gevangenis in Scheveningen gestuurd. Van daaruit naar Westerbork, een kamp in Nederland, en na een paar weken naar Auschwitz. Daar is hij op 28 februari 1943 vermoord in de gaskamer.

‘Mijn moeder is ook ondergedoken. Uiteindelijk is zij in Heiloo terechtgekomen bij een mevrouw van wie de man ook zat ondergedoken in hetzelfde huis. Dat is een heel spannende tijd voor haar geweest. Zij mocht geen contact met mij hebben. De kans dat ik en ook de mensen waarbij ik ondergedoken zat, opgepakt zouden worden was dan te groot. Er was wel een organisatie, namens het verzet, die bijhield waar wie zat ondergedoken. Wij kregen door het verzet gestolen distributiebonnen. In de oorlog was er niet veel te eten en ook schoenen en kleding waren schaars. Als je die wilde kopen had je bonnen nodig. Ieder gezin kreeg die voor alle gezinsleden. Mijn onderduikgezin kreeg voor mij natuurlijk geen bonnen. Vandaar dat het verzet ons hielp.

‘Na de oorlog is mijn moeder via die organisatie erachter gekomen waar ik was, en is mij komen halen. Dat was best traumatiserend voor mij. Ik wist niet beter dan dat die mensen mijn ouders waren en toen stond daar ineens een vrouw in de kamer die vertelde dat zij mijn echte moeder was. In Limburg heb ik een fijne tijd gehad. Ik zat bij heel aardige mensen. Het was geen familie, ik had daar ook een andere naam, maar ik noem ze wel ‘mijn Limburgse familie’. Mijn Limburgse opa had een ijswinkel. We hadden ook een groentetuin, dus genoeg te eten. Na de oorlog heb ik contact gehouden met mijn hen. Toen mijn Limburgse vader was overleden heb ik mijn Limburgse moeder naar Amsterdam gehaald, dan kon ik vaker bij haar op bezoek.’

Hoe was het na de oorlog?
Best heel moeilijk. Het land was verwoest. Ik ging met mijn moeder terug naar Amsterdam, een drukke stad die ik niet kende. Heel anders dan het rustige Limburg. Mijn moeder is hertrouwd met een man van wie zijn zes kinderen zijn vermoord in de oorlog. Voor hem was het niet makkelijk. Ik weet dat nog maanden na de oorlog iedere dag mensen naar het Centraal Station gingen in de hoop dat hun Joodse familie met de trein zou terugkomen. Zelfs als ze gehoord hadden dat hun vader, moeder, broer of zus was vermoord. Wat hielp was heel hard werken. Dan had je geen tijd om erover na te denken.’

Erfgoeddrager: Samuel

‘Mijn ouders moesten soms de bergen in vluchten’

De ouders van Eugène Sutorius zijn in Nederlands-Indië geboren. Na de Japanse bezetting vertrekken zij naar Nederland, waar Eugène in 1946 wordt geboren. Niet veel later keren ze weer terug naar Indonesië. Aan Daan, Joep, Ayse en Samuel van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam vertelt hij over zijn jeugd en hoe het was om terug te keren.

Waarom gingen uw ouders terug naar Indonesië?
Ze waren dol op het land én omdat mijn vader daar werkte. Hij zat in de handel en verkocht wereldwijd Indonesische producten. Hij werkte daarnaast ook op de plantage in Buitenzorg, dat vroeger Bogor heette. Daar waren ww in het weekend vaak te vinden. Dat deed mijn opa ook al; het was echt een familietraditie.’

Hoe was het om in Indonesië op te groeien?
‘De eerste jaren kan ik me niet zo goed herinneren. Ik heb wel wat beelden in mijn hoofd en ik weet dat de baboes, de bedienden, het leuk met ons hadden. En wij met hen. Met mijn zusjes hing ik vaak rond in de vertrekken achter ons huis. Mijn ouders, die dus erg van Indonesië hielden, moesten ons wel een beetje in de gaten houden. Daar hoorde ik hen soms over discussiëren. Vooral Ajid, de chauffeur van mijn vader, was dol op mij en hij heeft me zelfs een keer voor een paar dagen meegenomen. Dat vond ik spannend, maar mijn ouders vonden dat heel vervelend. Ze wisten immers niet waar ik was. Ze vertrouwden Ajid, maar dit was ook weer niet de bedoeling. In Indonesië hadden ze trouwens de lekkerste pindakaas! Dat zat in een zakje. De smaak is niet te vergelijken met de Nederlandse variant.’

Wat was de positie van Nederlanders in die periode?
‘Ik denk dat er in die periode al veel aan het veranderen was. Er waren Nederlanders, ook onze gouverneurs, die bereid waren om stappen te zetten. Die vonden dat iedereen op een vreedzame manier met elkaar moest omgaan. Daar hadden ze natuurlijk ook zelf belang bij, want ondertussen was de opstandigheid van de Javanen en Sumatranen al erg groot geworden. We werden voorzichtig. Te laat. We hadden het veel eerder moeten doen, we hadden veel eerder de discussie met weet ik het, Yogya, de regent, de resident, aan moeten gaan, want het kon natuurlijk niet zo blijven. Ze moeten juist op eigen benen staan.
We moesten dus weg uit Indonesië. Het was ‘ons’ land niet meer. In Indonesië was de opstand uitgebroken, er werd ook gevochten. Niet meer tussen de Jappen en de geallieerden, maar tussen de Nederlanders en de Indonesiërs, onder leiding van Soekarno. Mijn ouders moesten soms de bergen in vluchten voor de kogels. Het land werd een Indonesië dat ze niet kenden.’

Hoe was het voor uw ouders weer terug in Nederland?
‘Samen met de Ambonese/Molukse gemeenschap, die ook veel samen met de Nederlanders had gevochten in de oorlog, kwamen wij met de boot in Nederland aan. We kwamen in Beekbergen, vlakbij Apeldoorn, in een zomerhuisje terecht. Mijn ouders hadden heel wat meegemaakt. Ze hadden ook drie jaar in een Jappenkamp gezeten. Hier verweten ze de Nederlanders dat ze niet geïnteresseerd waren in wat zij hadden meegemaakt. Dat vonden ze best heftig. In Beekbergen heb ik ook voor het eerst gevochten, toen ik op school door een jongen werd aangevallen met de woorden “wat doet die rare katjang hier?” en “hij lijkt wel een blonde neger”. We vochten, ik won en toen was het gelijk klaar met het pesten.’

Erfgoeddrager: Samuel

‘Mijn vader is helemaal vanuit Duitsland naar huis teruggelopen’

Zwaan, Benjamin en Samuel van basisschool Het Wespennest fietsen naar Els Burger. Op school hadden ze nog even doorgenomen welke vragen zij haar gingen stellen. Mevrouw Burger heeft in haar huis al allerlei spulletjes klaargelegd voor de kinderen, zoals een warmwaterkruik uit de oorlog en foto’s van haar en haar huis uit die tijd. De kinderen kunnen nu extra goed vragen stellen over al die bijzondere spullen.

Hoe begon voor u de oorlog?
‘Ik ben in 1941 geboren, een jaar na het begin van de oorlog. De spertijd was toen al ingesteld. Dat betekende dat je na 20 uur ’s avonds niet meer naar buiten mocht, tot de volgende ochtend. Mijn moeder kreeg ’s nachts weeën. Maar mijn vader moest dus nog tot de ochtend wachten voordat hij de dokter mocht halen.’

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Hij moest naar Duitsland om te werken voor de Duitsers. Hij werkte in een wapenfabriek. Toen de oorlog voorbij was, is hij helemaal vanuit Duitsland naar huis teruggelopen. Hij heeft toen die waterkruik waar een kogelgat inzat, meegenomen.’

Wat weet u zelf nog van de oorlog?
‘Omdat ik nog zo jong was heb ik maar weinig herinneringen aan de oorlog. Ik weet vooral dat we veel honger hadden en dat er te weinig eten was. En ik kon niet tegen het geluid van overvliegende vliegtuigen omdat die me deden denken aan de oorlog. Zelfs 40 jaar na de oorlog vind ik dat naar.’

Erfgoeddrager: Samuel

‘Tijdens de razzia dacht mijn moeder: nu is het gebeurd’

Samuel de Leeuw werd in 1941 geboren in een Joods gezin en een grote Joodse familie.  De meeste familieleden zijn in de oorlog vermoord. Aan Fenna, Matthijn, Samuel en Marijn van de 3e Daltonschool vertelt hij hoe hij het als kleine jongen heeft overleefd.

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Mijn vader werkte bij Hollandia Kattenburg in Amsterdam-Noord. Daar is op 11 november 1942 een inval door de Duitsers geweest. Alle Joodse werknemers werden opgepakt en afgevoerd naar Westerbork. Mijn vader is uiteindelijk vermoord in de gaskamers van Auschwitz. Ik was toen een jaar en mijn moeder besloot dat ze mij wilde laten onderduiken.
Ze had gehoord dat een mevrouw in onze straat Joodse kinderen aan een onderduikadres hielp. Toen mijn moeder haar ernaar vroeg, zei ze: “U bent verkeerd, ik heb hier niets mee te maken”. Maar dat deed ze om een valstrik te voorkomen. Dezelfde avond stonden er twee mannen voor de deur om mij op te halen. Ik kwam bij een liefdevol echtpaar in Limburg terecht. Zij hadden zelf geen kinderen en werden mijn pleegouders. Voor de buitenwereld was ik een neefje; mijn naam was in die tijd Boukje Veenstra. Omdat het in Heerlen te gevaarlijk voor mij werd, zijn ze naar Brunssum verhuisd. Ik dacht dat ze mijn echte ouders waren en heb, voor zover dat kan, in de oorlog een fijne tijd gehad. Mijn (pleeg)opa had een ijswinkel en stond met een ijskraampje op de markt. Ik kreeg altijd ijsjes van hem.’

War gebeurde er met uw moeder?
‘Mijn moeder is door het oog van de naald gekropen. Tijdens een razzia werd de Van Woustraat aan twee kanten afgezet. Ze dacht: nu is het gebeurd, nu is het mijn beurt. Uit alle huizen werden Joodse mensen weggehaald. Mijn moeder wachtte, maar er gebeurde niets. Later hoorde ze van de buurvrouw dat op het moment dat de patrouille voor haar huis stond de Duitsers dachten dat ze klaar waren. Na die dag is ze ondergedoken. Eerst bij een dominee in Haarlem en daarna bij een gezin in Heiloo, waar ze als dienstmeisje werkte en voor drie kinderen zorgde. Ze had een vals persoonsbewijs en kon gewoon over straat. De Duitsers hadden niks door. Ze was een keer ramen aan het lappen toen een Duitse patrouille langskwam. “Gewoon blijven staan, weglopen is veel meer verdacht,” zei de vrouw waar ze bij woonde. Toen de Duitsers “schöne Mädchen” zeiden, antwoordde de vrouw brutaal; “Wil je vanavond met haar uit?” Nou dat vonden ze wel leuk. Mijn moeder niet.’

Hoe is het voor jullie afgelopen?
‘Limburg werd in september 1944 bevrijd. De Hongerwinter heb ik dus niet meegemaakt. Ik weet het niet zeker, maar ik denk me te kunnen herinneren dat ik heb gezien hoe de Canadezen langskwamen. Maar het kan ook zijn dat ik dat heb gehoord. Mijn pleegvader heeft een brief aan mijn moeder geschreven. Door een fout van het verzet was hij achter mijn echte naam gekomen: Samuel de Leeuw. Dat hadden ze een keer per ongeluk op voedselbonnen die ze langs brachten geschreven. Via via kon mijn pleegvader achterhalen waar mijn moeder zat en heeft toen in een brief alle letters van mijn naam verstopt. Dat zag ze niet, maar ze wist toen wel waar ik woonde. Toen ook zij was bevrijd is ze naar Limburg gereisd. Bij aankomst sliep ik al. De volgende ochtend ging ik naar mijn pleegmoeder en zag een vreemde vrouw naast haar in bed. “Goedemorgen moeder, wie is die vrouw?” zei ik. Toen ze zei dat dat mijn moeder was, geloofde ik dat niet.
Het was wennen daarna. In Amsterdam was armoede, de stad was verpauperd, ik had nauwelijks nog familie en er was veel verdriet. Maar mijn moeder heeft dat heel goed aangepakt. Ze heeft me stapje voor stapje laten wennen. Eerst is ze nog even in Limburg gebleven en toen samen met mij naar Amsterdam gegaan. Na een paar weken heeft ze me weer voor een tijdje teruggestuurd naar mijn pleegouders. Dat is een aantal keer gebeurd, zodat ik langzaam kon wennen aan mijn nieuwe leven. Ik ben nog heel vaak in Limburg op vakantie geweest en bij alle belangrijke gebeurtenissen in mijn leven waren mijn pleegouders erbij. Mijn kinderen noemden hen ook oma en opa. Ze zijn altijd mijn familie gebleven.’

             

Erfgoeddrager: Samuel

‘De soldaten brachten de bakker en zijn vrouw naar de ‘Joden Savanne”

Dederee, Joel en Samuel van basisschool De Morgenster spraken met mevrouw Celine Hasselaar over Suriname in oorlogstijd. Zij was tien toen de oorlog begon en woonde toen bij een pleeggezin.

Hoe oud was u toen de Tweede Wereldoorlog begon?
Ik was tien en woonde in Paramaribo op een groot erf bij een Chinees pleeggezin. Daar woonde ik sinds mijn zevende. Mijn ouders, die Indianen waren, woonden in het oerwoud van Suriname. Ze hadden nooit leren lezen en schrijven en wilden dat ik dat wel zou leren. In het pleeggezin werd Chinees gesproken. Op school leerde ik Nederlands. Toen de oorlog begon konden we nog alles kopen, alleen de luxe spullen kwamen niet meer uit Nederland. Bij ons was geen oorlog. Op het erf waren wel militairen met hun gezinnen. Op een dag gingen deze militairen de Duitse bakker ophalen. Ze vroegen aan zijn vrouw waar hij was. Hij sliep nog. We zagen hem in een soort jurk naar buiten komen. Hij had een mutsje op met een kwastje eraan. Het waren hele aardige mensen. Ze bakten heel lekker brood en gebak. De soldaten hebben hem naar de ‘Joden Savanne’ gebracht. Daar werden de Duitsers gevangen gehouden. We hebben de Duitse bakker en zijn vrouw niet meer teruggezien.’

Vond u het niet verdrietig dat u bij pleegouders moest wonen?
Ik vond het vreselijk. Ik miste mijn familie heel erg en het was alsof mijn ouders mij wegdeden, alsof ze me niet meer wilden hebben. Het was ook niet leuk in dat pleeggezin. Ze hadden al grote kinderen, die aan het werk waren in het onderwijs en als apothekersassistente. Een van de jongens had een garage Ik was het kleine kind in huis. Voor ik naar school ging, moest ik heel hard werken. Dan moest ik de vloeren schoonmaken en als ze vonden dat het niet goed was gedaan, kreeg ik slaag. Ik werd heel veel geslagen. De eerste jaren zag ik mijn ouders niet. Ik ben daar gebleven tot ik elf was. Mijn moeder kwam langs en wilde dat ik andere kleding aandeed. Toen ontdekte ze dat ik werd geslagen. Ze heeft me mee naar huis genomen. Had ik het maar eerder aan mijn moeder verteld, maar ik durfde dat niet. Daarna kwam ik bij een ander pleeggezin met jonge kinderen; daar heb ik het heerlijk gehad. De moeder was lief en ik vond die kleine kinderen heel leuk om mee te spelen en om vast te houden.’

Hoe kwam uw familie de oorlog door?
‘Mijn ouders – mijn moeder heette Frederika en mijn vader Jacques – merkten ook niets van de oorlog. Zij werkten in het binnenland van Suriname. In het oerwoud vind je alles wat je nodig hebt. Mijn vader werkte er in het bos. Hij kapte grote bomen. In Suriname leven nu nog twee zussen van me, zij zijn 92 en 94. In 2014 ben ik voor het laatst in Suriname geweest. Ik heb er afscheid van genomen. Ik ga er niet meer heen.’

Hoe komt het dat u zo lief en vriendelijk bent gebleven?
‘Ik heb veel aardige mensen leren kennen. Ik heb wel geleerd om te kijken hoe mensen zijn. Niet iedereen is aardig. Jullie wel. het is fijn om met jullie te praten.’

 

   

Erfgoeddrager: Samuel

‘Oom en tante waren lid van de NSB’

Annemie Wolff fotografeerde mevrouw Niemansverdriet-Burghouts in 1943, toen zij drie jaar was. Ze zit op schoot bij haar opa, Pieter Antonie, naar wie zij – Petronella Antonia – is vernoemd. Mevrouw Niemansverdriet wist best nog wel veel over de oorlog. Zo wist ze dat ze altijd zo schrok van het luchtalarm. Ons interview vond plaats op de eerste maandag van de maand en het luchtalarm ging af.

Waar moet u aan denken bij het horen van het luchtalarm?
“Ik kan weer voelen hoe bang we waren. Als het luchtalarm nu één keer in de maand afgaat, dan schrik ik net zoals ik als klein kind schrok. We moesten dan altijd binnen blijven van vader. Schuilen in het trappenhuis, hadden we geleerd. Ik woonde met mijn vader en moeder en in 1944 kwam mijn zusje erbij. Opa Pieter woonde bij ons in de buurt en mijn tante en oom ook. Bij hen vond ik het altijd heel fijn.
Twee andere zussen van mijn moeder waren ook heel aardig, maar die waren met hun mannen lid geworden van de Nationaal-Socialistische beweging, de NSB. Mijn oudste tante en oom hadden een grote foto van Hitler in hun woonkamer, zij bewonderden hem enorm! Mijn vader vond dat vreselijk. Hij gaf les in Engels en Duits en mijn tante wilde van hem Duits leren, maar dat weigerde hij. 

Hoe vond u dat als kind?
“Ik vond dat moeilijk. Mijn oudste tante had zelf geen kinderen en was heel lief voor mij. Maar ik merkte natuurlijk wel dat er iets aan de hand was en dat mijn ouders boos op haar waren. Dat was heel verwarrend. Na de oorlog kwamen mijn oom en tante in een interneringskamp terecht. We konden ze daar niet opzoeken. Toen ze weer in Amsterdam woonden, ben ik ze blijven bezoeken. Ze bleven toch een soort tweede ouders voor mij. Maar hun NSB-lidmaatschap zat wel altijd in mijn achterhoofd, zelfs nog lang na de oorlog…”

Wat herinnert u zich van de bevrijding?
“De bevrijding herinner ik me nog goed. Overal was het feest. Vader nam me mee naar een groot bevrijdingsfeest op de Dam. Ik zat op zijn schouders. En samen gingen we naar de rand van de stad, waar de voedseldroppings waren. Vliegtuigen vlogen over en strooiden wit brood. Wat was dat heerlijk: dat witte brood dat zomaar uit de lucht viel, na die angstige eerste vijf jaren van mijn leven en de lange, koude Hongerwinter.”

Benieuwd geworden naar de foto's van Annemie Wolff? Kijk op de website: http://stichtingwolff.nl/

Kinderen van de Anne Frankschool interviewen Petra Burghouts

 

 

Erfgoeddrager: Samuel

‘Twee vreemden zeiden dat ze mijn ouders waren’

Berdi Vieyra-Pront was nog maar een baby’tje van 14 dagen toen haar ouders haar moesten achterlaten. Omdat haar ouders van Joodse afkomst waren werd mevrouw Vieyra ondergebracht bij twee pleegmoeders, Cornelia Hennekam en Margaretha van Hinte. Ze weet daar niet veel meer van, maar haar pleegmoeders hielden dagelijks een dagboek bij van de drie jaar dat Berdi in hun leven was.

Hoe kwam u bij uw pleegmoeders terecht?
‘Mijn ouders en mijn pleegmoeders hadden allebei dezelfde huisarts, dr. Ben Sajet. Toen het mijn ouders duidelijk werd dat ze zelf moesten onderduiken, hebben ze aan dr. Sajet gevraagd of hij kon helpen om mij ergens onder te brengen. Zo kwam ik bij mijn pleegmoeders terecht. Bij hen heb ik drie jaar gewoond. Na de bevrijding kwamen mijn ouders terug. Ze hadden de oorlog overleefd en kwamen mij weer ophalen.’

Hoe was het om naar uw echte ouders terug te gaan?
‘Moeilijk. Meer dan drie jaar was ik het kind van Margaretha en Cornelia geweest. Dat waren mijn ‘Mammi’ en ‘Kokkie’. Nu stonden daar twee vreemden die zeiden mijn ouders te zijn. Toen begon mijn oorlog. In het dagboek schreven mijn twee pleegmoeders op 6 mei 1945, over mijn naderende vertrek:
Gisteren kwam Tante Thea vertellen dat mijn eigen ouders me wilden zien. Cor is de hele dag van streek geweest (…) Het is natuurlijk een hard gelag, maar de tijd zal het leren en doen vergeten.’

Waar moest u het meeste aan wennen toen u weer bij uw ouders woonde?
‘Bij mijn pleegmoeders had ik altijd de volle aandacht gehad, maar bij mijn ouders was dat anders. Ik kreeg een broertje en een zusje erbij en er waren vaak neefjes en nichtjes in huis. Daarbij leden mijn ouders enorm onder het verlies van hun familie.  Ik voelde me nooit helemaal het gewenste kind van mijn ouders en wél het gewenste kind van mijn pleegmoeders. De relatie tussen mijn ouders en pleegmoeders was verschrikkelijk slecht. Ik wilde altijd maar terug naar Kokkie en Mammi maar ik mocht ze niet bezoeken. Pas toen ik acht jaar was, kon ik ze wekelijks opzoeken. Iedere keer als ik kwam, las Mammi een stukje voor uit het dagboek dat ze voor mij hadden bijgehouden.’

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892