Erfgoeddrager: Sami

‘We kregen eten van onze Chinese buren door een gat in de muur’

Sami, Jeremy en Rayan van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord arriveren een beetje te laat bij het huis van mevrouw Boen van der Waa. Maar dat is niet zo erg, ze is gastvrij en biedt de leerlingen wat te drinken aan. Als ze eenmaal met z’n allen in de woonkamer zitten, stellen ze haar meteen de eerste vraag. Mevrouw Van der Waa is geboren op Jakarta, in Indonesië en was 15 jaar toen ze naar Nederland verhuisde.

Wat was de sociale status van uw gezin?
‘We waren thuis met zes kinderen, dus het was een best vol huis. Mijn vader werkte voor de regering van Indonesië en mijn moeder was van Zwitserse afkomst. We hadden een persoonlijke oppas, genaamd Cinta, die kwam als onze beide ouders niet thuis waren. Kort samengevat: ik had een prima leven.’

Hoe was het toen de Japanners in 1942 Indonesië binnenvielen?
Het was erg eng in die tijd, omdat er voor onze ogen mensen werden vermoord. Ook mensen die ik persoonlijk kende. Ik was zelf nog klein en weet niet veel meer, maar soms komen er nog wel herinneringen naar boven. Mijn vader was opgepakt door Japanners en zat vast in een jappenkamp. De rest van ons gezin werd met andere gezinnen in een groot huis gezet. Omdat mijn moeder tuberculose kreeg en mijn oudste zus het huis had verlaten, moesten mijn oudere broer en zus voor het gezin zorgen en hard werken om het huishouden overeind te houden. We kregen van onze Chinese buren eten door een gat in de muur. Dat gat hadden we achter een doek verstopt.’

Hoe was de reis met de boot naar Nederland?
‘De bootreis naar Nederland was heel gezellig. De reis duurde een maand, maar omdat zo leuk was, vloog de tijd snel voorbij. Omdat ik al 15 jaar oud was, hoefde ik niet op het kinderdek. Veel mensen waren nog nooit op een boot geweest en werden zeeziek. Mijn ouders ook. Toen we in Nederland aankwamen, hebben we op verschillende plekken gewoond. We hebben ook nieuw eten leren kennen, dat was niet altijd even lekker.’

Hoe was school in die tijd?
‘In de tijd van de oorlog was ik nog te jong om naar school te gaan. Mijn zus vertelde dat school in Indonesië heel slecht was in die tijd. Ik heb leren rekenen en lezen van mijn zus. In Indonesië heb ik Nederlands leren lezen, schrijven en praten, dus toen ik met de boot naar Nederland kwam, kon ik hier al vloeiend de taal spreken. Ik werd hier in een speciale klas geplaatst met alleen maar meisjes. Ik zelf werd niet echt gepest, maar mijn zus wel. Ze werd gepest, omdat zij een wat donkerdere huid had.’

Erfgoeddrager: Sami

‘Na de oorlog was er een rechtszaak, of ze wel bij ons mocht blijven’

Sami, Asya, Sophie en Samira  van Basisschool Het Zaanplein gaan op weg naar Mevrouw Schaap.(1944). In het gezellige huis van Marian Schaap kijken ze hun ogen uit. Knutselwerkjes van haar kleinkinderen aan de muur en foto’s van haar kinderen. Zelfs een fotowand van ‘haar hele leven’ zoals zij het zelf noemt. Het ruikt heerlijk naar versgebakken cake. ‘Vanochtend gebakken,’ zegt mevrouw. Brownies; de dag kan niet meer stuk.

Wat deden uw ouders voor werk tijdens de oorlog?
‘Moeders waren gewoon thuis, die mochten niet eens werken als ze getrouwd waren. Pas jaren na de oorlog. Mijn vader werkte bij de Fokkerfabriek die in Duitse handen was. Er waren mensen uit het verzet die verwierpen dat hij ‘voor de Duitsers werkte’, maar hij had een administratieve baan. Soms zag hij lijsten van wie ze gingen oppakken om naar Duitsland te sturen, om daar te gaan werken. Dus als hij die namen tegenkwam, gaf mijn vader dat gauw door aan die mensen; ‘Je moet hier wegwezen, want ze gaan je oppakken.’ Zo kon hij voorkomen dat er mensen naar Duitsland gestuurd werden. Want niemand wilde dat natuurlijk, omdat het in Duitsland ook één en al ellende was.’

Wat is er met de ouders van uw pleegzus gebeurd?
In de omgeving van Artis en de schouwburg was een Joodse wijk, daar zat een soort hek omheen. Joodse mensen uit het hele land werden daar naartoe gebracht. De Duitsers wilden dat er een Joodse raad kwam voor de wijk, die berichten van de Duitsers moesten doorgeven aan de Joodse medebewoners. Toen haar vader zijn werk als marktkoopman niet meer mocht doen, omdat hij Joods was, is hij voor de Joodse raad gaan werken. Hij hoopte daarmee niet weggehaald te worden door de Duitsers. Over de Joodse-raad is een heleboel negatiefs gezegd, maar je zal maar in de schoenen hebben gestaan van die mensen.’

‘Rond juni 1943 kregen bericht dat ze moesten klaarstaan met hun koffer en dat ze zouden worden opgehaald. Op het allerlaatste moment, toen de overvalwagen al beneden stond, heeft de moeder van mijn pleegzus haar naar de bovenbuurvrouw gebracht. De Duitsers wisten niet dat er een baby in huis was. En dat is de redding geweest van mijn zus. Haar ouders zijn naar de schouwburg gebracht, toen de Joodse Schouwburg genoemd. Daar moesten alle Joden wachten tot ze weggevoerd zouden worden. Ze werden eerst naar Westerbork gebracht en na een paar weken op transport gestuurd naar Polen. In veewagons, dus niet in een gewone wagon met bankjes, maar op elkaar gepropt. Er werd een ton met water neergezet en een ton om je behoefte op te doen. En dat was het. Achteraf bleek dat de moeder van mijn zus nog een briefje uit de trein had gegooid. Met de tekst dat ze heel blij was dat ze hun kindje niet hadden meegenomen. Dat briefje is waarschijnlijk gevonden door het Rode Kruis en dat is na de oorlog bij mijn ouders terecht gekomen. Na een reis van een aantal dagen zijn ze naar Sobibór gebracht. Een vernietigingskamp.’

Hoe kwam u erachter dat uw zus, uw zus niet was?
‘Daar ben ik pas op mijn twaalfde achter gekomen. Mijn zus had zwart haar en mijn broer en ik blond. Maar mijn vader had ook zwart haar en mijn moeder was blond. Op een gegeven moment zag ik een officieel papier liggen en daar stond de naam van mijn zus met een andere achternaam op. ‘Wat is dit?’ Ze was gewoon mijn zus en op school gebruikten we ook dezelfde achternaam. Mijn ouders praatten er niet zo makkelijk over en mijn zus ook niet. Die wil het liefst alles wegstoppen, dan hoef je er ook geen verdriet over te hebben. Maar ik ben steeds door blijven vragen. Zodoende wist ik veel meer over haar komst bij ons, dan zij zelf. Na de oorlog was er een rechtszaak, of ze wel bij ons mocht blijven. Ik herinner me een grote zaal waar we mochten we spelen met een poppenhuis. Zo konden de psychologen zien hoe wij met elkaar omgingen. Dat was voor de rechter belangrijk om te weten. Hoe functioneert ze binnen het gezin en dat zie het beste aan kinderen.’

Had u huisdieren?
‘Nee. De huisdieren die er waren werden soms opgegeten door de hongersnood. Dat kun je je nu niet voorstellen.
Mensen die in deze tijd moeten vluchten uit oorlogsgebieden hebben soms weken op zee gezeten. Die hebben ongetwijfeld honger gehad, écht honger en dorst. Daarom vind ik het erg dat er mensen zijn die zo lelijk praten over vluchtelingen, want waar beoordeel je mensen op? Iemand die een crimineel is moet gestraft worden. Maar mensen die vluchten voor hun veiligheid om wat voor reden dan ook, vanwege hun godsdienst, kleur of afkomst, zij moeten een plek krijgen. Dan schuiven we allemaal maar wat op. Beoordeel mensen op hun daden, maar niet op kleur of afkomst. Dat is iets wat ik jullie wil meegeven.’

Erfgoeddrager: Sami

‘Wij Joodse kinderen waren een ruilmiddel’

Als Amber, Sami, Shakira en Siënna aanbellen bij het gebouw waar Marita Simons-Deen woont, doet de huismeester open en loopt met ons naar de lift. Boven staat de deur al open. De kinderen zijn onder de indruk van de huiskamer vol boeken, over de oorlog onder andere en van haar schoonmoeder, concertpianiste en schrijfster Ida Simons. Terwijl ze limonade voor de kinderen haalt, geeft ze hun de opdracht om in de lijst van onbekende Joodse kinderen haar naam te zoeken. Marita Simons-Deen, die in februari 1942 geboren werd, is een van die meer dan vijftig zogenoemde onbekende kinderen die – op een na – drie concentratiekampen overleefden.

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Omdat we Joods waren en er vanaf 1942 steeds meer Joodse mensen naar Auschwitz werden gedeporteerd, lieten mijn ouders mij direct na mijn geboorte onderduiken op een adres in Amsterdam, zodat als zij opgepakt zouden worden, ik zou kunnen blijven leven. Veel van mijn familie, ook mijn ouders, zijn opgepakt en naar Auschwitz gebracht. De meesten hebben het niet overleefd. Mijn moeder, Grete Kaufmann, wel. Zij heeft alle verschrikkingen die je je kunt voorstellen meegemaakt. Concentratiekamp Auschwitz, een dodenmars naar een ander kamp, kamp Breslau-Hundsfeld, wéér een dodenmars, kamp Bergen-Belsen. In dat kamp hoorde ze dat ik daar ook gezeten had. Maar dat kon niet, dacht ze, want ik zat ondergedoken. Mijn vader, Louis Deen, werd vanuit Auschwitz te werk gesteld in een concentratiekamp in Warschau. Hij moest daar lijken opruimen. Hij is daar overleden aan tyfus.’

Hoe kwam u in een kamp terecht?
‘Ik werd op mijn onderduikadres verraden door een NSB’er. In de oorlog kreeg je 7,50 gulden voor het verraden van een Joods persoon. Ik ben toen op kindertransport gezet en was een van de zogenoemde onbekende kinderen. Samen met vijftig andere kinderen kwam ik in een weeshuisbarak in kamp Westerbork terecht. Deze kinderen waren ook allemaal door hun ouders naar een onderduikadres gebracht in de hoop dat ze daar veilig zouden zijn en zijn daar net als ik verraden en opgepakt. Van Westerbork gingen we naar kamp Bergen Belsen. Vanwege de uitbraak van tyfus, een besmettelijke ziekte, moesten alle kinderen weg, zodat ze niet doodgingen. Dat heb ik nooit begrepen, want de Duitsers wilden toch dat de Joden doodgingen? Later hoorde ik de reden. Wij waren een ruilmiddel. De Duitsers waren in november 1944 de oorlog aan het verliezen en dachten: we moeten die kinderen bewaren, misschien kunnen we ze inzetten als ruilmiddel voor bijvoorbeeld krijgsgevangenen. En zo werden we naar een volgend, derde kamp gebracht in Theresienstadt. Daar werden de mensen niet vermoord, maar velen gingen er wel dood van honger en door ziektes. Ik kan me daar allemaal niets van herinneren. Ik heb nog heel veel vragen.’

Hoe was het om weer met uw moeder herenigd te zijn?
‘In mei 1945, ik was toen drie, werden we in Theresienstadt bevrijd door de Russen. Terug in Nederland werd ik herenigd met mijn moeder. We kwamen vlak bij het huis waar Anne Frank woonde voordat ze onderdook, op het Merwedeplein, te wonen. Mijn moeder heeft altijd goed voor mij gezorgd. Ze wilde graag dat het goed met me zou gaan en dat ik heel veel zou gaan doen, zodat ik een goed leven op kon bouwen. Ze wilde dat ik iets zou bereiken. Alles was er voor me, ik werd als een prinses verzorgd. Misschien was dat wel haar liefde. Maar ik heb nooit een warme band met haar gekregen. Over de oorlog en wat er gebeurd was, werd nooit gepraat. Ik heb nog zoveel vragen. Door wie ben ik als onderduikkind verraden? Hoe ben ik na de oorlog weer met mijn moeder herenigd? De laatste jaren houd ik me steeds meer met dat soort vragen bezig. Hoe meer ik weet, hoe meer ik nog wil weten.’

 

Erfgoeddrager: Sami

‘Toen ik uit het raam keek, werd ik emotioneel’

Carl Hagenaar was al eerder als gastspreker op de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid komen vertellen over zijn leven in voormalig Nederlands-Indië. Maar er was nog zoveel te vertellen dat hij graag nog een keer terugkwam. Lizi, Senna, Sami en Fien interviewen hem over zijn jeugd in het land dat nu Indonesië heet. Als het aan meneer Hagenaar en de leerlingen ligt, kan het gesprek wel de hele middag duren.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren in Batavia, wat nu Jakarta heet, in voormalig Nederlands-Indië. Vroeger was dat een Indonesische stad; later werd het compleet ‘vernederlandst’. Alle belangrijke grachten en straten hadden een Nederlandse naam. Tegenwoordig is het een hele drukke, vieze stad, maar toen was het nog heel gestructureerd en netjes. Ik werd er opgevoed door mijn oma. Zij was de liefste vrouw ter wereld, maar ze was ook streng. In de tropen kon het heel gevaarlijk zijn om wondjes te hebben. Die konden binnen de kortste keren gaan ontsteken. Omdat ik buiten altijd op blote voeten liep, checkte mijn oma mij elke dag, van kruin tot tenen, op schrammen. Als ze dan een wondje vond, schrobde ze dat uit en deed er jodium op. Ook bracht ze me elke dag naar school. Het was een katholieke school en die was een stuk verder weg dan andere scholen. Volgens mijn oma leerde je op de katholieke school namelijk het beste Nederlands praten. Ik werd flink verwend door haar. Ik was haar eerste kleinzoon en in die tijd waren jongens nog belangrijker dan meisjes.’

Had u veel vrienden en waarmee speelden jullie?
‘Ik had alleen maar Indische vrienden, geen Indonesische of Nederlandse. Er was altijd een vijandigheid tussen die groepen. Ook de scholen waren strikt gescheiden. Ik zat met alleen maar Indische kinderen in de klas en nooit met Indonesische of Nederlandse. De Indonesiërs vonden Indische mensen bastaards, omdat ze gemengd waren. Maar die vijandigheid was er andersom ook. Mijn grootvader was onterfd toen hij met een Indonesische vrouw trouwde.
Ik was goed op school en alle Indische kinderen kwamen altijd bij mij huiswerk maken. Ook speelden we veel buiten. We hadden een grote tuin met veel bomen waar we lekker in konden klimmen. Speelgoed hadden we nauwelijks. Soms maakte één van mijn ooms iets van hout of maakten we zelf iets van bamboe. En we hadden allemaal een katapult, waarmee we fruit uit bomen schoten, of op vogels. Je moest oppassen voor slangen. Die had je overal in Indië. Nog steeds ben ik doodsbang voor slangen.’

Wat heeft uw voorkeur, Indonesië of Nederland?
‘Qua landschap is Indonesië het mooiste land ter wereld. Je hebt er alles: bossen, bergen, vulkanen. Het land is rijk aan culturen. Er zijn wel driehonderd verschillende volkeren en talen en overal in Indonesië heb je weer andere, heerlijke gerechten. Je zou 365 dagen kunnen eten zonder ook maar twee keer hetzelfde te moeten eten. Ook de Indonesische kunst vind ik prachtig. Er is veel armoede, maar tegelijk zoveel rijkdom: goud, olie, koffie, thee, vis, groenten en fruit. Alleen komt het niet bij de lokale bevolking terecht. Toch is Nederland voor mij het paradijs. Het is hier gestructureerd en goed georganiseerd. Nederlanders klagen veel, maar alles is hier zo goed geregeld. Ik heb geen verlangen naar Indië. Ik heb daar ook geen familie meer. Ik ga wel graag op vakantie in Indonesië, maar ik heb geen diepere binding met het land.’

Hoe vond u het om voor het eerst terug te gaan naar Indonesië?
Toen ik na jaren voor het eerst naar Indonesië ging voor een zakenreis, deed het me van tevoren niks. Ik had er geen emoties bij of het idee dat ik terug zou gaan naar mijn geboorteland. Voor mijn moeder moest ik trouwens een kilo bruine bonen mee terug nemen, terwijl we dus in Nederland woonden, het land van de bruine bonen! Maar volgens mijn moeder waren de bruine bonen uit Indië het allerlekkerst. Toen we boven Indonesië vlogen en ik uit het raampje keek, werd ik toch emotioneel. En toen ik op straat de kraampjes zag en alle vertrouwde geuren rook… Ik heb toen ook voor het eerst het graf van mijn oma bezocht. Later ben ik een keer met mijn vrouw en kinderen teruggegaan. Er kwam Indonesiërs om ons heen staan, die niet weg wilden gaan voordat ze geld kregen. De Indonesiërs zagen mij niet als één van hen, maar als een toerist.’

Erfgoeddrager: Sami

‘Van onze Chinese buren kregen we eten’

Sami, Jeremy en Rayan van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord arriveerden wat aan de late kant bij het huis van Boen van der Waa. Maar dat was niet zo erg, ze was heel gastvrij en bood de leerlingen wat te drinken aan. Toen ze eenmaal met z’n allen in de woonkamer zaten, stelden ze haar meteen de eerste vraag. Mevrouw Van der Waa is geboren op Jakarta, in Indonesië, en was 15 jaar toen ze naar Nederland verhuisde.

Wat was de sociale status van uw gezin?
‘We waren thuis met zes kinderen, dus het was een best vol huis. Mijn vader werkte voor de regering van Indonesië en mijn moeder was van Zwitserse afkomst. We hadden een persoonlijke oppas, genaamd Cinta, die kwam als onze beide ouders niet thuis waren. Kort samengevat: ik had een prima leven.’

Hoe was het toen de Japanners in 1942 Indonesië binnenvielen?
Het was erg eng in die tijd, omdat er voor onze ogen mensen werden vermoord. Ook mensen die ik persoonlijk kende. Ik was zelf nog klein en kan me hiervan gelukkig nog maar weinig herinneren, maar soms komen er nog wel herinneringen naar boven. Mijn vader was opgepakt door Japanners en zat vast in een jappenkamp. De rest van ons gezin werd met andere gezinnen in een groot huis gezet. Omdat mijn moeder tuberculose kreeg en mijn oudste zus het huis had verlaten, moesten mijn oudere broer en zus voor het gezin zorgen en hard werken om het huishouden overeind te houden. We kregen van onze Chinese buren eten door een gat in de muur. Dat gat hadden we achter een doek verstopt.’

Hoe was de reis met de boot naar Nederland?
‘De bootreis naar Nederland was heel gezellig. De reis duurde een maand, maar omdat zo leuk was, vloog de tijd snel voorbij. Omdat ik al 15 jaar oud was, hoefde ik niet op het kinderdek. Veel mensen waren nog nooit op een boot geweest en werden dus zeeziek, ook mijn ouders. Toen we in Nederland aankwamen hebben we op verschillende plekken gewoond. We hebben ook nieuw eten leren kennen, dat was niet altijd even lekker.’

Hoe was school in die tijd?
‘In de tijd van de oorlog was ik nog te jong om naar school te gaan. Mijn zus vertelde dat school in Indonesië heel slecht was in die tijd. Ik heb leren rekenen en lezen van mijn zus. In Indonesië heb ik Nederlands leren lezen, schrijven en praten, dus toen ik met de boot naar Nederland kwam kon ik hier al vloeiend de taal spreken. Ik werd hier in een speciale klas geplaatst met alleen maar meisjes. Ik zelf werd niet echt gepest, maar mijn zus wel. Ze werd gepest omdat zij een wat donkerdere huid had.’

Erfgoeddrager: Sami

‘De Duitsers hebben een tijdje in onze school gezeten’

Sami, Emad, Achmed en Souhaib van basisschool Het Zaanplein in Zaandam interviewen de 84-jarige mevrouw Annemie Doorgeest- Krollart over haar ervaringen in de Tweede Wereldoorlog. Mevrouw Doorgeest was drie jaar toen de oorlog begon.

Waar woonde u als kind?
‘Ik woonde op het Stuurmanspad in Zaandam, dat was in de buurt van de familie Heijn en de familie Verkade. Ons gezin bestond uit een vader, een moeder en drie dochters. Wij woonden in een klein huis met een voor- en achterkamer en een zolder. Het huis had een verborgen trap naar zolder. Daar verstopten onze vader, oom en buurman zich als er een razzia kwam. Wij, de kinderen in huis wisten niet van het bestaan van die trap af. De volwassenen waren bang dat de kinderen erover zouden vertellen tegen de Duitsers en zo hun vader, oom en buurman zouden verraden.’

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Toen ik vier was ging ik naar de kleuterschool. Ik kan mij herinneren dat er op een dag Duitse soldaten binnenkwamen. Dat vond ik erg spannend.  Duitse soldaten bezetten in de oorlog vaak scholen. Ook hebben de Duitsers een tijdje in onze school gezeten. Wij moesten toen naar een ander schoolgebouw. Ook kan ik mij herinneren dat er vaak soldaten in het centrum van de stad liepen en dat er gevechtsvliegtuigen overvlogen. Mijn moeder haalde ons dan naar binnen. Winkels in de stad waren gesloten, er was niets te koop.’

Hoe heeft uw gezin het overleefd tijdens de oorlog?
‘Mijn ouders waren heel handig en maakten vaak iets nieuws van weinig spullen. Zo maakte mijn vader van een stuk boomstam nieuwe klompen en kleppers. Mijn tantes gaven oude riemen, hier maakte hij de banden voor de kleppers van. Mijn moeder naaide kleding voor ons van oude kleding die ze kreeg, en van de schapenwol die ze kreeg van de boeren in de buurt, maakte ze truien. Er was niet veel eten te koop, maar wij hadden een moestuin waar we onder andere aardappels, sperziebonen en wortels in verbouwden. Van de boeren in de buurt kregen we melk. Mijn vader en oom verstopten zich ook weleens voor de Duitsers in de velden en slootjes van de boeren als er een razzia was. Ze vluchtten dan met een roeibootje, bang om opgepakt te worden. Wij kinderen wisten daar niets van. Onze ouders waren bang dat wij hen per ongeluk zouden verraden.’

Uw moeder was een Duitse, hoe werd er tijdens en na de oorlog naar haar gekeken?
‘Mijn moeder woonde al voordat de oorlog begon in Nederland. Ik wist helemaal niet dat mijn moeder een Duitse was. Hier werd niet over gesproken. Moeder vertelde later dat het voor haar moeilijk was omdat ze Duits was. Ze had veel spanning en was altijd bang. Hierdoor is ze ook ziek geworden. De broer van mijn moeder is in de oorlog omgebracht. Voor veel Duitsers was de oorlog ook erg moeilijk. Zij stonden niet achter de ideeën van Hitler.’

Zijn er verder nog bijzondere dingen die u wilt vertellen over de oorlog?
‘Nou, ik kan mij herinneren dat er een buurman van ons werd weggevoerd van zijn huis door Duitse soldaten. Hij is niet meer teruggekeerd. Ook is mijn oom dus verraden en niet meer thuisgekomen na de oorlog. De tijden zijn wel veranderd; nu praten mensen meer over moeilijke zaken. Ik praat nog wel over de oorlog met mijn vriendin. Ik ken haar van de mulo en zij is een Joodse. Zij is de helft van haar familie in de oorlog kwijtgeraakt. Ik vind het verschrikkelijk dat er nog steeds oorlogen zijn in de wereld en dat mensen de baas over elkaar willen spelen. Ik zou ze wel een klap voor hun hoofd willen geven. Ik hoop dat er ooit minder oorlog zal zijn in de wereld.’

   

Erfgoeddrager: Sami

‘Ze probeerden mijn leven zo normaal mogelijk te houden in een wereld waarin de waanzin heerste’

Berdi (Berdina) Vieyra-Pront werd op Eerste Kerstdag 1942 geboren. Negen dagen later stonden haar Joodse ouders Abraham Pront en Rachel Walg haar noodgedwongen af aan twee dames in Amsterdam-Zuid. Terwijl haar ouders ondergedoken zaten, groeide Berdi bij Mammi en Kokkie in een liefdevolle omgeving op. Een dag na de Bevrijding stonden twee vreemde mensen voor de deur om haar mee ‘naar huis’ te nemen. Maya, Dua en Sami van basisschool De Rivieren interviewen Berdi (78) over de periode voor en na de oorlog.

Hoe bent u bij uw pleegouders terechtgekomen?
‘Mijn ouders zijn vlak voor de oorlog getrouwd in de synagoge aan de Linnaeusstraat in Oost, als een van de laatste Joodse stellen. Op Eerste Kerstdag 1942 werd ik geboren. Tegen die tijd was het noodzakelijk dat ze gingen onderduiken, maar dat was moeilijk met een pasgeboren baby. Via de huisartsen Ben en Thea Sajet kwamen ze in contact met twee dames, Margareta van Hinte en haar partner Cornelia Hennekam. Ik werd officieel het kind van Cornelia, die ik Kokkie noemde. Margareta was voor mij Mammi.’

Heeft u nog iets dierbaars uit de oorlog?
‘Mijn doopbewijs, foto’s waar ik op sta met Mammie en met Kokkie en dit dagboek. Tussen alle zorgen en hun werk door – Kokkie was aanneemster, Mammie journaliste – schreef Margareta bijna dagelijks een stukje in mijn dagboek. Vijf dikke schriften vol schreef ze in de ik-vorm, alsof ik het dus vertel. Wanneer ben jij jarig? Op 12 januari. Dan lees ik voor van 12 januari 1944: “Oom Antoon en Tante Annie zijn geweest. Tante Annie noemt mij een blij kindje. Ik heb altijd plezier.” Ook schreef Mammie over wat er op zo’n dag in onze buurt en in de wereld gebeurde. Dat er een luchtalarm was afgegaan of dat Berlijn weer was gebombardeerd. En kijk, ze hielden ook mijn gewicht bij. Op 9 mei 1943 woog ik 11 pond en 20 gram, op 4 juli dat jaar 13 pond en 200 gram. Ik heb de dagboeken in boekvorm uitgegeven en een paar jaar geleden werd ik door boekhandel Jimmink gevraagd eruit voor te lezen op 4 mei. Sinds die tijd spreek ik vaker. En nu ook met jullie.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Hoe ze aan eten kwamen in die tijd dat weet ik niet, maar het lukte ze. Ze kenden mensen die geld of eten voor ons regelden. Kijk, hier staat een lijstje met uitgaven in het dagboek. Voor melk 63 cent, één gulden voor de apotheek, één gulden vijftig voor een po. In het dagboek lees ik in december 1944, dus tijdens de Hongerwinter, dit: “We leven en wachten en hebben gelukkig nog geen honger, nog niet.” Ik heb niks van de oorlog of de Hongerwinter gemerkt. Ze probeerden mijn leven zo normaal mogelijk te houden in een wereld waar de waanzin heerste. Daar ben ik ze dankbaar voor.’

Wat gebeurde er toen de oorlog was afgelopen?
‘Mijn ouders gingen in de oorlog van het ene naar het andere onderduikadres. Ze hebben het overleefd. Twee dagen na de oorlog stonden ze voor de deur. Een dag later namen ze me mee naar huis aan de Louis Bothastraat, wat nu de Albert Luthulistraat is in Oost. Ik was niet leuk voor ze. Ik wilde weg, ik schreeuwde en huilde. Mijn ouders waren vreemden voor me. Ze kregen nog een kind in juli 1946. Hij voelde voor hen als hun eerste echte kind. In 1954 kreeg ik nog een zusje. Ik kon na al die tijd bij mijn pleegmoeders mijn ouders niet als ouders zien. Ook had ik het leuker gehad bij mijn pleegmoeders, waar het huis vol boeken stond en mensen over de vloer kwamen die lesgaven aan de universiteit. Het was een rijke, liefdevolle omgeving. Mijn moeder was schuw en jaloers. Ze wilde niet dat ik contact met Mammie en Kokkie hield, maar zodra ik kon fietsen, fietste ik naar hun huis aan de Stadionkade. We hebben altijd contact gehouden.’

Berdi. Dagboeken over een onderduikstertje 1942-1945, de titel van het boek dat in 2015 in de Joodse Bibliotheek van Crescas werd opgenomen, vertelt over de eerste levensjaren van ‘Berdina Sere Hennekam’, die als onderduikbaby liefdevol in het vrouwengezin van ‘Mammi’ van Hinte en ‘Kokki’ (Cor) Hennekam werd opgenomen.

 

Erfgoeddrager: Sami

‘Door een foute postbode is ze waarschijnlijk verraden’

Rabia, Sami en Doha van de IJpleinschool in Noord spreken af dat Rabia de eerste vraag gaat stellen. Sami bedenkt in de auto op weg naar Amsterdam-Zuid nog een paar goede vragen. Als ze eenmaal voor de deur staan, zijn ze ineens toch best wel zenuwachtig. Helemaal bovenaan de trappen wacht Carolien van den Berg ze op. Ze is zo aardig en lief dat de zenuwen snel verdwenen zijn. Mevrouw Van den Berg vertelt over haar vader Bob, die als 17-jarige in de oorlog bij de Hollandia Kattenburgfabriek werkte. Tot hij op 11 november 1942, samen met 367 andere Joodse werknemers en al hun familieleden (in totaal meer dan 800 mensen), tijdens één van de grootste razzia’s in Amsterdam werd opgepakt en op de trein gezet naar Westerbork. Tijdens die treinrit sprong Bob uit de trein. Hij is één van de acht overlevenden van deze razzia.

Is uw vader alleen uit de trein gesprongen?
‘Een vriend van hem zat naast hem in de trein. Dat was al een wat oudere man die hij kende uit de fabriek. ‘Niet doen, niet doen, Bob’, zei hij nog, “het wordt nog je dood.’ Maar ja, hij heeft het overleefd en alle mensen die in de trein zaten, zijn omgekomen. Het was wel een groot risico want de trein reed heel hard. Mijn vader heeft daarom gewacht tot de trein iets langzamer reed. Daarna deed hij een raampje open en sprong, met z’n kop op de rails. Hij is gaan rennen, rennen, rennen… de bossen in, weg van die rails. Op een gegeven moment hoorde ‘ie dat die trein weer doorreed. ‘Wow, ik ben vrij!’, dacht hij. Maar goed, wat moest hij nu? Terug in Amsterdam is hij gaan onderduiken bij een goede vriend van hem, die aan zee woonde. Toen het ook op het onderduikadres te gevaarlijk werd, heeft hij zijn paspoort vervalst en zich als niet-Jood gemeld om in Duitsland te werken. Hij dacht dat als hij zich vrijwillig aanmeldde in Duitsland, in het hol van de leeuw, dan niemand kon bedenken dat hij eigenlijk Joods was. En zo is hij gaan werken in een machinefabriek in Duitsland.’

Onderduikers werden vaak verraden voor geld. Is dat bij uw familie ook gebeurd?
‘Mijn oma, dus de moeder van mijn vader Bob, is tijdens de razzia bij Hollandia Kattenburg niet opgepakt. Zij en ook de oudere broer van Bob wisten op tijd onder te duiken. Mijn oma zat ergens in de buurt van Groningen, dat heb ik uitgevonden. Mijn vader stuurde constant brieven naar zijn moeder. Het was best gevaarlijk om elkaar brieven te schrijven, maar toch deed hij dat. Er was natuurlijk nog geen mobiele telefoon waarmee je even een whats-appje stuurt. Mensen stuurden elkaar brieven met soms de meest basale boodschapjes daarin. En zo is ze verraden, waarschijnlijk door een foute postbode die een brief van Bob moest bezorgen. Die postbode had door al die brieven wel door dat op dit adres Joden zaten. Mijn oma is terechtgekomen in de gevangenis in Groningen. Daarna is ze naar Westerbork gebracht en binnen 10 dagen op de trein gezet naar Auschwitz en daar vergast. Ze was pas 53 jaar.’

Heeft u nog spulletjes van uw vader en zijn familie?
‘Ik heb nog de zegelboeken van de oudere broer van mijn vader, Jo heette hij. Hij heeft dit denk ik gespaard toen hij 7 of 8 jaar was. De boeken zijn terechtgekomen bij een bovenbuurmeisje. Toen Bobs moeder moest onderduiken, hebben de Duitsers het huis leeggehaald, maar de bovenburen konden gelukkig nog allerlei spullen pakken. Mijn vader heeft zo’n 30 jaar na de oorlog bericht gekregen van het bovenbuurmeisje dat ze destijds die boeken van Jo had meegenomen, maar dat nooit had durven te zeggen. Ik ga deze zegelboeken nooit meer wegdoen want ze zijn van mijn oom Jo, en die is overleden in Kamp Sobibor. Mijn oom had een vriendinnetje, Dina. Samen zijn ze opgepakt. Ze werden in kamp Vught aan het werk gezet, een kamp in Nederland, en daarna naar kamp Sobibor gebracht, heel ver weg in Polen. Dat was een afschuwelijk kamp. Omdat ze zo jong en sterk waren, hebben ze nog lang gewerkt. Ze moesten bomen kappen voor de houtovens waarin alle mensen werden vergast. In Sobibor is, als een van de weinige kampen, een opstand geweest. Ik vermoed dat zij daarbij betrokken zijn geweest; alle jonge mensen deden daaraan mee. De bewakers werden uitgeschakeld, de hekken doorgeknipt en iedereen is gaan rennen… de bossen in. Ook Jo en Dina zijn de bossen in gevlucht. Ze hebben er een tijdje gezeten en misschien ook nog bij boeren in de omgeving. Maar na 14 dagen zijn ze toch ontdekt en alsnog doodgeschoten. ‘Auf der Flucht erschossen’, zo is dat opgeschreven door de Duitsers: op de vlucht doodgeschoten. Eerlijk gezegd vond ik dat een opluchting. Het lijkt mij een stuk prettiger om zo te sterven dan in een gaskamer.’

Erfgoeddrager: Sami

‘Op mijn hoofdkussen lag een bomscherf’

Co Berendse woont op de Jacob van Lennepkade en kijkt uit over het voormalige ziekenhuis waar hij geboren is. Sami, Adam en Tugrul van de Corantijn worden welkom geheten met blikjes fris en overal hangen schilderijen. Co vindt het heel goed dat ze er zijn en fijn dat ze verhalen over de oorlog te horen krijgen op school.

Hoe was uw leven tijdens de oorlog?
‘Het is zo lang geleden, zelfs voor mij. Hoe oud was ik ook alweer? Ik was tien jaar toen de oorlog begon. Op die leeftijd heb je niet echt een idee ervan. Ik herinner me wel dat er iets vreemds aan de hand was. In de oorlog woonde ik op de Da Costakade. Die straat was vernoemd naar een Joodse dichter en dat wilden de Duitsers niet. Toen stond ons huis opeens aan de Goeverneurkade. Ik was dus verhuisd zonder te verhuizen.
Als het luchtalarm ging, moesten we beneden in het trapportaal zitten. Dat was eigenlijk helemaal niet veilig, want alles was van hout. Er waren ook wel schuilkelders, maar die waren heel vies, omdat die ook vaak als toilet werden gebruikt. Ik was op zo’n moment wel bang, maar je stapte er ook zo overheen. Ik zat op de Bilderdijkschool in de Potgieterstraat. Daar is nu een kunstwinkel. Omdat ik veel schilder kom ik er nog wel eens. Aan het einde van de oorlog hadden we alleen nog maar in de ochtend school, omdat er geen verwarming mogelijk was. We kregen ook Duitse les op school. De leraar heeft ons een liedje geleerd dat we konden zingen als ze kwamen controleren. Je hoorde toch veel Duits op straat, dus ik kon het wel een beetje spreken ook.’ Co Berendse zegt in het Duits: ‘Wat zal ik zeggen, je verstaat het toch niet’.

Heeft u erge dingen meegemaakt?
‘Ik ben nooit zelf door iets geraakt en is er ook niemand uit mijn omgeving omgekomen, maar ik heb wel bommen zien vallen. Naast ons huis was een school en daar zaten Duitsers in. Dat gebouw werd op een nacht gebombardeerd. Toen ik wakker werd, lagen alle ramen eruit en op mijn hoofdkussen lag een bomscherf. Als ik iets meer bewogen had, was ik dood geweest. Hier aan de overkant was het Wilhelmina Gasthuis, een heel groot ziekenhuis, ook dat hebben ze gebombardeerd. En in de Kinkerstraat was een bom dwars door een huis gegaan en die eindigde in de kelder. Als jongetje ga je daar dan kijken, want je gaat op avontuur. Zo was er in februari 1941 de Februaristaking. Trams werden tegengehouden en er werd geprobeerd om een tram om te gooien. Wij stonden daar ook bij. Toen de politie kwam, vlogen alle deuren open en doken we de portieken in. Er is toen gelukkig niemand van ons opgepakt. We kenden ook wel Joodse mensen, zoals de man van mijn tante Jo. Hij is ondergedoken en gelukkig niet opgepakt. Ik stond er nooit bij stil dat Joodse mensen een apart soort mensen waren.’

Hoe liep de oorlog af?
‘Alles was op de bon. Ik vind het nu nog steeds heel bijzonder dat je brood kan kopen zonder bon. Mijn vader bezorgde kranten en brood, dus wij hadden wel eens extra te eten. Of we gingen naar Halfweg om koren te halen die op het veld waren blijven liggen. Toen de bevrijding kwam, was het overal feest. Ik weet niet waar alle spullen toen vandaan kwamen. Als we hoorden dat de Canadezen ergens kwamen, renden we daarheen, want we hadden geen fietsen meer. Mijn moeder heeft de oorlog verleefd, maar door een tekort aan voedsel had ze hongeroedeem. Ze is niet zo lang na de oorlog alsnog overleden. Ik ben heel lang anti-Duits gebleven; zo wilde ik nooit door Duitsland heen rijden als we op vakantie gingen. Maar het slijt wel, zeker de Duitsers van nu hebben geen schuld. De herdenking op 4 mei sla ik nooit over, zeker met de huidige situatie. Er is overal oorlog.’

De kinderen lopen na het gesprek met Co Berendse naar de brug vanaf waar hij het oude ziekenhuis heeft geschilderd. Daar werd hij geboren, tijdens de oorlog werd het gebombardeerd en nu woont hij er tegenover. Het schilderij lijkt precies.

    

Erfgoeddrager: Sami

‘Onze buurman had een dubbele bodem in de kinderwagen gemaakt zodat mijn ouders eten daarin konden smokkelen’

Marianne Appelboom is geboren in 1947 dus heeft zelf de oorlog gelukkig niet meegemaakt. Ze kan wel heel goed vertellen over wat haar ouders allemaal is overkomen in die tijd. Ze woonden op de Bloys van Treslongstraat, niet ver van de Admiraal de Ruyterschool waar Gilly, Kenya en Sami naar school gaan. De ouders van mevrouw Appelboom hadden hier een slagerij.

Hebben uw ouders verzetsdaden gepleegd?
‘Onze buurman was timmerman. Hij had heel handig een dubbele bodem in onze kinderwagen gemaakt. Bij de Willem de Zwijgerlaan kwamen steeds schepen aan, met aardappels of met andere ladingen. Mijn tante keek vanuit haar huis uit op die boten. Op een gegeven moment wist ze precies wanneer er boten kwamen met aardappelen. Dan werden de buren bij elkaar getrommeld en moest je de wacht houden. Na acht uur ’s avonds mocht je eigenlijk de straat niet meer op namelijk. Ze moesten op hun buik door het gras kruipen om bij die boot te komen. Dan hoorden ze die Duitsers lachen. Vaak waren ze aan het drinken. Mijn ouders en de buren jatten dan die aardappels en dat ging dan in die kinderwagen. Ze hadden ook een soort rugzakjes gemaakt waar ook spullen in werden vervoerd. Mijn vader had in de slagerij zo’n grote snijmachine, dat was zijn trots. Hij moest hem eigenlijk inleveren bij de Duitsers, maar dat ging mijn vader mooi niet laten gebeuren. De snijmachine is toen op de Rozengracht bij de brandweer ondergebracht. In die kazerne gebeurde ook van alles en nog wat stiekem. Er werd daar extra eten geregeld voor mensen die onderduikers in huis hadden, want die hadden te weinig voedselbonnen om ook voor hun onderduikers te zorgen. Mijn vader kon daar, bij de brandweer, het vlees snijden.’

Wat is het ergste wat uw familie heeft mee gemaakt tijdens de oorlog?
‘Alles moest stiekem en alles moest op vertrouwen. Dat vond mijn vader het allerergst van de oorlog. Dat je niemand kon vertrouwen. Dat je niet kon zeggen wat je dacht. Na de oorlog werd hij altijd kwaad als mensen mopperden als er weer verkiezingen waren. Hij vond dat iedereen zijn of haar stem moest gebruiken. Wat er is gebeurd in 1940-1945 mag nooit meer gebeuren. En je ziet het, het gebeurt nog steeds. En alleen maar omdat je anders bent dan anderen. Het is belachelijk. Het gaat er om hoe je hart is. Wat mijn vader ook altijd is bijgebleven, is een schietpartij waar hij getuige van was. Mijn vader liep die dag in zuid op straat en toen werden er zomaar een stuk of tien mensen opgepakt en op een rij gezet. Alle andere mensen die daar toevallig liepen, moesten toekijken hoe die tien mensen werden doodgeschoten. Dat beeld is hem altijd bijgebleven. Mijn moeder zei dat mijn vader helemaal overstuur was toen hij thuis kwam. Mijn moeder wist niet wat er gebeurd was want mijn vader kon niet eens meer praten. Later is er op die plek een gedenkteken gekomen.’

Waren er mensen in de oorlog die uw ouders beter niet hadden kunnen vertrouwen?
‘Mijn vader had een slagerij en verderop in de straat zaten een melkboer, groenteman en de bakker. In de oorlog hielp iedereen elkaar. De één had melk, de ander had vlees. Tenminste als je zeker wist dat je ze kon vertrouwen. Want dat was in de oorlog ook niet altijd zo. Mijn ouders kregen al snel door dat het foute boel was met die oorlog. Ze gingen zo goed als kon voedsel inslaan. In de kelder van de slagerij hadden we hele grote voorraadpotten staan. Daar hadden ze dingen ingedaan als zeep, vet en zout. Daar ging dan een laagje van kurk overheen, zodat mensen die in die kelder kwamen niet zouden merken dat daar voedsel in zat. De bezetters kwamen namelijk vaak controleren. Mijn moeder had ook zeep geruild met een buurvrouw. Op een gegeven moment was het zeep op dus ging mijn vader naar de kelder om nieuw zeep te pakken. Toen bleek dat ze waren belazerd. Er zat geen zeep in, maar zand. In de straat woonde op nummer 16-1 een hele chique dame. Niemand had nog mooie kleding of schoenen in die tijd maar deze vrouw zag er altijd tiptop uit. Ze liep in bontjassen over straat. Mijn moeder noemde haar altijd een kakmadame. Zij heulde met de Duitsers. Verderop woonde een gezin op drie hoog en die hadden stiekem joodse mensen in huis. Die vrouw van nummer 16 heeft ze verraden. De onderduikers zijn toen weggevoerd naar Duitsland.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892