Erfgoeddrager: Rayan

‘We kregen eten van onze Chinese buren door een gat in de muur’

Sami, Jeremy en Rayan van het Damstede Lyceum in Amsterdam-Noord arriveren een beetje te laat bij het huis van mevrouw Boen van der Waa. Maar dat is niet zo erg, ze is gastvrij en biedt de leerlingen wat te drinken aan. Als ze eenmaal met z’n allen in de woonkamer zitten, stellen ze haar meteen de eerste vraag. Mevrouw Van der Waa is geboren op Jakarta, in Indonesië en was 15 jaar toen ze naar Nederland verhuisde.

Wat was de sociale status van uw gezin?
‘We waren thuis met zes kinderen, dus het was een best vol huis. Mijn vader werkte voor de regering van Indonesië en mijn moeder was van Zwitserse afkomst. We hadden een persoonlijke oppas, genaamd Cinta, die kwam als onze beide ouders niet thuis waren. Kort samengevat: ik had een prima leven.’

Hoe was het toen de Japanners in 1942 Indonesië binnenvielen?
Het was erg eng in die tijd, omdat er voor onze ogen mensen werden vermoord. Ook mensen die ik persoonlijk kende. Ik was zelf nog klein en weet niet veel meer, maar soms komen er nog wel herinneringen naar boven. Mijn vader was opgepakt door Japanners en zat vast in een jappenkamp. De rest van ons gezin werd met andere gezinnen in een groot huis gezet. Omdat mijn moeder tuberculose kreeg en mijn oudste zus het huis had verlaten, moesten mijn oudere broer en zus voor het gezin zorgen en hard werken om het huishouden overeind te houden. We kregen van onze Chinese buren eten door een gat in de muur. Dat gat hadden we achter een doek verstopt.’

Hoe was de reis met de boot naar Nederland?
‘De bootreis naar Nederland was heel gezellig. De reis duurde een maand, maar omdat zo leuk was, vloog de tijd snel voorbij. Omdat ik al 15 jaar oud was, hoefde ik niet op het kinderdek. Veel mensen waren nog nooit op een boot geweest en werden zeeziek. Mijn ouders ook. Toen we in Nederland aankwamen, hebben we op verschillende plekken gewoond. We hebben ook nieuw eten leren kennen, dat was niet altijd even lekker.’

Hoe was school in die tijd?
‘In de tijd van de oorlog was ik nog te jong om naar school te gaan. Mijn zus vertelde dat school in Indonesië heel slecht was in die tijd. Ik heb leren rekenen en lezen van mijn zus. In Indonesië heb ik Nederlands leren lezen, schrijven en praten, dus toen ik met de boot naar Nederland kwam, kon ik hier al vloeiend de taal spreken. Ik werd hier in een speciale klas geplaatst met alleen maar meisjes. Ik zelf werd niet echt gepest, maar mijn zus wel. Ze werd gepest, omdat zij een wat donkerdere huid had.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Ik kan nooit terugdoen, wat zij mij hebben gegeven’

Rayan, Tom, Liaysha en Jazzlynn  van Basisschool Wereldwijs mogen Samuel de Leeuw (1941) interviewen. Met Hasan de inval-leerkracht, maken ze samen het lokaal wat huiselijker. Als meneer de Leeuw het lokaal binnenstapt, lijkt het alsof ze elkaar al jaren kennen. Er is direct een klik.

Wat vond u van de NSB’ers?
Het is moeilijk om zoveel jaar na de oorlog iets te beoordelen. Je weet niet waarom mensen een bepaalde keuze maakten. De NSB koos ervoor om samen te werken met de Duitsers, dat kan uit verschillende oogpunten zijn geweest. Er werd bijvoorbeeld gezegd; ‘als je lid wordt van de NSB-partij, krijg je een baan bij ons op kantoor.’ Ik veroordeel het wel dat mensen een verkeerde keus hebben gemaakt. Sommigen hebben hele erge misdaden begaan, ze hebben mensen verraden. Anderen wilden hun hachje redden voor ik eten en drinken, maar hebben niemand verraden. Dus binnen het hele spectrum van al die NSB’ers had je verschillende vormen.’

 Wat vond u van de anti-Joodse maatregelen?
‘Vreselijk. Je leven werd beperkt. Het begon mild door te zeggen dat Joden niet naar de bioscoop mochten, naar een voetbalwedstrijd of naar een park. Maar er kwam steeds iets bij. Joden moesten vanaf 1941 een ster dragen. Gaandeweg werd het steeds strenger. De Joden mochten niet meer naar concerten, niet meer naar je eigen school, maar naar een speciale, Joodse school . Halverwege 1942 begonnen de Duitsers met deportaties. Dan kreeg je een briefje thuis met het verzoek om je te melden en werden mensen naar concentratiekampen deporteerd.’

Moest u onderduiken?
‘Ja. Mijn vader was in november 1942 door de Duitsers opgepakt bij een razzia. De Duitsers sloten de hele fabriek af waar mijn vader werkte. De Joodse werknemers werden apart gezet, in vrachtwagens geladen en naar het hoofdkwartier van de Duitse politie gebracht. Mijn vader werd eerst naar de gevangenis gestuurd en later naar Auschwitz gebracht. Mijn moeder was vanaf dat moment dus alleen met mij. Het werd gevaarlijk voor haar; een vrouw alleen, met een kind. Haar broer zei dat het  tijd werd om te gaan onderduiken. Mijn moeder gaf mij mee aan twee vreemde mensen en wist niet of ze mij ooit nog terug zou zien. Dat was voor haar misschien wel het moeilijkste dat ze ooit heeft gedaan. Maar ze dacht; als ik het niet red, dan overleeft hij het misschien wel. Ik kwam bij een echtpaar in Heerlen terecht. Sinds toen werd ik ‘Baukje Veenstra’ genoemd en werd het ‘neefje’ van het stel. Ik kon daar de hele tijd blijven, wat mijn geluk was. Want sommige onderduikers hadden wel vier, zes, tien of soms wel achttien adressen gehad. Het was een enorm risico mensen te laten onderduiken. Duitsers zagen het als een misdaad. Je kon doodgeschoten worden mensen werden naar een concentratiekamp  gestuurd.
Ik had geluk met één onderduikgezin, het waren hele lieve mensen en ze woonden aan een heide. We hadden eten genoeg en ik had een fijn leven.’

Waar zat uw moeder ondergedoken?
‘Mijn moeder zat in Heiloo ondergedoken, bij een echtpaar waarvan de man Joods was en de vrouw Katholiek. De man en vrouw hadden iets slims gedaan, ze waren gaan scheiden. Als de Duitsers kwamen gingen ze weer weg zonder te zoeken, maar haar man zat ondergedoken in de kelder van zijn eigen huis. Na de oorlog zijn ze weer getrouwd en kregen ze nog een baby. Ze hadden drie zoontjes, die overigens niet wisten dat hun vader in de kelder zat. Mijn moeder werkte daar in huis en ze hielp met de opvoeding.’

Hoe kwamen u en uw moeder weer bij elkaar?
‘Mijn pleegvader had ontdekt dat mijn naam Samuel de Leeuw en niet Baukje Veenstra was. Mijn naam op mijn onderduikadres. Hij heeft mijn moeder toen een brief geschreven en die aan het verzet meegegeven. Zo kwam zij erachter dat ik nog leefde. Ze wist aanvankelijk alleen niet op welk adres. Dat mocht ze niet weten, anders waren ze bang dat ze haar kind ging halen en dan kon ze iedereen in gevaar brengen.
Toen ik 5 jaar was, kwam ineens mijn echte moeder langs. Dat was heel verwarrend, want voor mij was mijn pleegmoeder mijn echte moeder. Ze bleef een paar dagen in Heerlen en toen ging ik met haar mee naar Amsterdam. Daar bleef ik een paar weken en toen weer terug naar Heerlen. Zo ging het om en om, zodat ik kon wennen. Ik kwam uit een rustig gezin, woonde op de hei en toen kwam ik in een verwoeste stad, met een verwoeste familie, mijn vader was vermoord, mijn opa, oma, mijn ooms en tantes waren dood. Langzaam raakte ik gewend en op een gegeven moment ben ik in Amsterdam naar school gegaan.
Na de oorlog heb ik altijd contact met mijn pleegouders gehouden. Ze hadden zelf geen kinderen en ze hebben mijn leven gered. Ik kan nooit terugdoen wat zij mij hebben gegeven.’

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘Ik had mijzelf in leven gehouden met de gedachte dat mijn prachtige moeder mij zou komen halen’

Op het tafeltje naast Marian Smook en de drie interviewers, Rio, Winter en Rayan van de Derde Daltonschool in Amsterdam-Zuid, staat een bos bloemen, een Chanoeka-kandelaar en er ligt een stapel vergeelde foto’s met familieleden van mevrouw Smook. De bloemen hebben Rio, Winter en Rayan meegenomen omdat mevrouw Smook morgen 90 jaar wordt. Ze vonden haar geboortedatum op de website van het Joods Monument.

Uit wat voor een gezin komt u?
‘Mijn moeder was Joods en mijn vader niet. Ik was de oudste en had nog een broertje en een zusje. Eigenlijk wist ik helemaal niet dat ik Joods was, maar toen de oorlog uitbrak hoorde ik opeens bij een groep mensen die bang moesten zijn dat ze je wat aan zouden doen. Mijn moeder moest een grote gele ster dragen en mocht op heel veel plekken niet komen. Wij gelukkig niet. Onze vader heeft ons tijdens de oorlog verlaten. We waren heel arm en hadden toen ook zijn bescherming niet meer. Mijn moeder komt uit een gezin met tien kinderen. Van al deze mensen, die zelf ook weer kinderen hadden, zijn er maar twee in leven gebleven. Zesendertig mensen uit mijn familie zijn er vermoord. Mijn moeder was heel mooi, met een prachtige bos zwart haar en make-up. Als ze naar buiten ging was ik zo bang dat haar wat zou overkomen. Ik wist dat Joden opgepakt werden en nooit meer terugkwamen, dat was immers ook met mijn andere familieleden gebeurd.’

Had u honger tijdens de oorlog?
‘Tijdens de Hongerwinter ging ik met mijn broertje en zusje naar het platteland. Naar Ommen. Ik had zo’n verschrikkelijke honger de hele tijd. Op de weg naar mijn school in de Rivierenbuurt kwam ik langs een gaarkeuken. Daar liep ik met een grote boog omheen, want ik kon de geur van het eten niet verdragen, zo hongerig was ik. In Ommen kwamen de mensen uit het dorp allemaal een kind uitzoeken. Dat was heel raar, net alsof ze een konijntje op de markt gingen kopen. Ik kwam bij een boerengezin terecht met een dochter van mijn leeftijd die het syndroom van down had. Ze hoopten dat ik met haar zou spelen, maar ik speelde eigenlijk vooral met andere kinderen. Daar waren ze heel boos over. En ze gaven me veel en vet eten, maar dat kon mijn maag niet verdragen. Ik moest ervan braken. Daar waren ze ook heel boos over, omdat ze dachten dat ik hun eten niet lekker vond. Het ging niet zo goed in dat gezin. Op een avond ben ik weggelopen. Gelukkig was ik uiteindelijk bij een andere familie welkom, daar heb ik het goed gehad. Ik droomde van mijn mooie moeder. Ik was zo bang dat we elkaar kwijt zouden raken en dat ik haar nooit meer zou zien.’

Hoe voelde u zich toen u hoorde dat de oorlog was geëindigd?
‘Op 11 april zijn we bevrijd, dat was iets eerder dan in West-Nederland. In Ommen, waar ik was, is enorm gevochten tussen de Canadezen en de Duitsers. Gelukkig zaten we in de schuilkelder die de vader van het gezin in de tuin had gegraven, want de kogels waren zelfs door onze kussenslopen en dekens heengegaan. Dus als we daar waren blijven liggen… Er waren geen grote feesten toen de Duitsers wegtrokken. Het halve dorp was weggeschoten. Ik weet wel dat de Canadezen door de straten gingen en dat ze repen en koekjes rondstrooiden. Ik wilde naar huis maar dat kon pas in augustus. Mijn moeder kon ons niet huisvesten. Ze had geen huis, geen meubels, helemaal niks. De boerenvrouwen waar ik was, hadden altijd een schort aan en hun haar in een knot. Ik had mijzelf in leven gehouden met de gedachte dat mijn mooie, prachtige moeder mij zou komen halen. In augustus kwam ze eindelijk. Maar ze was helemaal mijn mooie moeder niet meer. Ze was heel mager, kromgegroeid en helemaal grijs. En weet je wat ik deed? Ik deed net alsof ik niet bij haar hoorde. Achteraf begrijp ik hoe verdrietig dat moet zijn geweest voor mijn moeder. Er gebeuren heel veel dingen die je niet wil, maar wel gebeuren.’

Hoe ging u later om met wat er in de oorlog was gebeurd?
‘Ik was 12 toen de oorlog was afgelopen. Mijn moeder praatte nooit over de oorlog, ze was verdrietig en gebroken. Pas later begreep ik dat dit een beetje raar was. Ik wist helemaal niets van mijn familie. Ik heb ook niet veel over de oorlog gepraat met mijn kinderen. Maar als ik nu naar Oekraïne kijk word ik heel akelig als ik de kinderen daar zien. Die kinderen zullen als ze later oud zijn nog steeds de herinneringen van de oorlog hebben. Ik wilde mijn kinderen niet belasten met de verschrikkelijke verhalen van de oorlog. Oorlogen zijn als een tsunami. Generaties worden erdoor beïnvloed. Je hebt een dam nodig om de tsunami tegen te houden. Ik wilde ook als een dam zijn en mijn kinderen niet met de oorlog belasten. Het zou stoppen met mij. Maar dat vonden ze ook niet altijd fijn, een dam als moeder. Ik wil niet dat jullie verdrietig naar huis gaan, maar het verhaal moet wel verteld worden.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Door alle briefjes heb ik mijn vader toch een beetje leren kennen.’

Rayan, Lina en Oumnia van de Catamaran Landlustschool in Amsterdam-West lopen van school naar tram 19. Ze gaan op bezoek te gaan bij mevrouw Tiny IJsberg.  Bij haar aangekomen worden ze met een warm welkom ontvangen en staat er een gedekte tafel vol lekkers en pakjes drinken klaar.

Heeft u nog herinneringen aan de oorlog?
‘Een paar. Ik herinner me vooral de voedselpakketten, die net voor de bevrijding gedropt werden. Ons huis stond aan de rand van de stad, vlakbij waar jullie school nu ligt. Naast onze straat lagen allemaal weilanden en daar dropten de Engelse, Canadese en Amerikaanse vliegtuigen de pakketten vol voedsel. Wij, kinderen, gingen op zoek naar die pakketten. Dat vond ik heel leuk. Er was aan het einde van de oorlog bijna geen eten meer in Amsterdam en we hadden allemaal honger. We gingen die pakketten uit de weilanden halen en leverden ze ergens in waar alles verdeeld werd. Een paar dagen later werd heel Nederland bevrijd.’

Heeft uw familie de oorlog overleefd?
‘Behalve mijn vader heeft iedereen van mijn familie de oorlog overleefd. Mijn vader is gefusilleerd, dat betekent dat hij doodgeschoten is. Hij had samen met anderen de Februaristaking georganiseerd. Mijn ouders waren er zo boos over dat de Duitsers de Joden naar kampen brachten. Daar wilden ze tegen in protest gaan. Mijn vader zei tegen iedereen dat ze mee moesten staken en de staking was een groot succes. Veel mensen deden mee. De Duitsers waren daar ontzettend boos over.  Eerst wisten de Duitsers niet dat mijn vader de staking had georganiseerd en mijn vader leek veilig. Maar iemand heeft toen verteld dat mijn vader meegeholpen had om de staking te organiseren. Is dat verraad? Ik vind dat je het geen verraad kan noemen als iemand iets verteld omdat hij gemarteld wordt. Want dat gebeurde in de gevangenissen: je werd heel vaak ondervraagd en ook gemarteld, totdat je alle informatie vertelde.’
‘Een half jaar na de staking kwamen de Duitsers ’s nachts met geweren mijn vader halen. Mijn vader is rustig met ze meegegaan, terwijl ik lag te slapen. Hij heeft een half jaar in het huis van bewaring in Amsterdam gezeten, als politiek gevangene. Daarna is hij naar een andere gevangenis gegaan en daarna heeft hij twee dagen een proces gekregen, maar iedereen wist al dat hij de doodstraf zou krijgen. Hij is op 19 november 1942 doodgeschoten, maar wij hoorden dat pas veel later. ‘

Was u wel eens bang?
‘Nadat mijn vader gevangen was genomen, kwamen de Duitsers in ons huis zoeken naar verboden spullen. Naar pamfletten tegen de Nazi’s bijvoorbeeld. Later was ik heel erg bang voor mensen met uniformen en voor mensen met hoge laarzen. Dat ben ik eigenlijk nog steeds, maar het helpt dat ik nu begrijp waar mijn angst vandaan komt: ik moet als kind ontzettend bang zijn geweest toen de Duitse soldaten met hun uniformen en laarzen ons huis in kwamen.’

Kunt u ons wat meer vertellen over de afscheidsbrief van uw vader?
‘Ja, daar zal ik zo meteen iets over vertellen. Maar wij hebben niet alleen een afscheidsbrief van mijn vader; mijn vader heeft meer dan vijfhonderd briefjes uit de gevangenis weten te smokkelen, die gaf hij mee aan een goede bewaarder of hij verstopte ze in het vuile wasgoed wat mijn moeder elke week bij de gevangenis mocht ophalen. Hij schreef elke dag meerdere briefjes, hij schreef over van alles wat hij meemaakte in de gevangenis. Zes maanden lang. Maar hij schreef nooit vervelende dingen. Hij schrijft vaak dat hij elke avond naar een foto van mij keek. Mijn moeder vond de briefjes trouwens niet altijd direct want mijn vader verstopte ze goed. Soms waren ze mee gewassen en een beetje verbrand doordat ze na het strijken pas werden gevonden.Deze briefjes zijn heel waardevol voor me want ik kende mijn vader natuurlijk helemaal niet echt. Door deze briefjes heb ik mijn vader toch een beetje leren kennen.’
‘Nu liggen al deze briefjes in het verzetsmuseum, daar heb ik voor gezorgd, zodat meer mensen over deze tijd kunnen leren. De afscheidsbrief die hij aan ons heeft geschreven ligt ook in het Verzetsmuseum. Hij heeft zo’n lieve brief aan ons geschreven. Het enige jammere is dat ik de brief nooit samen met mijn moeder heb kunnen lezen. Mijn moeder dacht: ‘Als ik niets zeg, hebben zij geen pijn, geen verdriet.’ Maar dat is niet waar. Als er iets is wat heel naar is, praat er alsjeblieft over met elkaar. Als je praat over wat naar is, wordt het toch minder erg, omdat je de pijn kan delen. Maar mijn moeder kon dat niet. Ik kreeg de afscheidsbrief en de briefjes pas toen ik 15 was.’

 

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘Uit angst voor razzia’s had ze zich daar verstopt. Dat vergeet ik nooit meer’

Gabriele, Chisom, Salma en Louis van OBS de Kinderboom ontvangen Els Burger op hun school in Amsterdam-Noord. Het interview begint in een lokaal, maar eindigt in de Vogelbuurt. Ze wandelen door de oude wijk waar mevrouw woonde, die tijdens de oorlog door bommen flink beschadigd is geraakt. Mevrouw Burger beantwoordt de vragen en deelt jeugdverhalen waar ze ademloos naar luisteren. Indrukwekkend vinden ze ook de verschillende voorwerpen die zijn meegenomen uit de oorlogstijd. Het is een leerzame ochtend voor iedereen.

 Wat herinnert u zich van de oorlog?
‘De oorlog is inmiddels bijna tachtig jaar geleden, dat is een hele lange tijd. Bij mij kwamen alle herinneringen pas boven in 1985, dus veertig jaar na de oorlog. Toen bommenwerpers tijdens een herdenking op 4 mei overvlogen, moest ik ineens weer terugdenken aan de oorlog. Dat zoemende geluid werd zo sterk.. Er kwamen daardoor een hele hoop ‘flitsen’ naar boven, dat waren herinneringen van de oorlog.’

Had u Joodse vrienden?
‘Ja, na de oorlog. Ik was natuurlijk nog heel jong in de oorlog, maar vlak erna had ik een Joods vriendinnetje, Marleen. Ze woonde in de Kalkoenstraat in Amsterdam-Noord. Op één hoog was de woonkamer en op twee hoog de slaapkamers. Ik weet nog goed dat ik na school met Marleen naar huis ging. We moesten dan een kale houten trap op. Beneden aan de trap riep zij al naar boven: ‘Mama, ik ben het, Marleen, ik kom er aan!’ Het huis was bijna helemaal leeg en heel kaal, alleen in de keuken stond een tafel met wat stoelen. En in de woonkamer een linnenkast. In de kamer riep Marleen weer: ‘Mama, ik ben thuis’. Dan kwam haar moeder uit de linnenkast. Uit angst voor razzia’s had ze zich daar verstopt. Dat vergeet ik nooit meer.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
Nee, we hadden geen onderduikers. Wel zaten er NSB’ers in de familie die bij mijn oma en opa woonden. Mijn opa had een radio en luisterde stiekem naar Radio Oranje. Als hij klaar was, zette hij de radio weer achter de badkuip. De rest van de familie wist niet dat hij een radio had.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ja, zeker. Mijn straat, de Spechtstraat hier vlak verderop, is gebombardeerd, de halve straat was weg. Ons huis is ook flink beschadigd geraakt, de deur kon niet meer open en de ramen waren kapot. We zijn toen in een huis aan de overkant gaan wonen. Dat huis was niet beschadigd. Het gebeurde toen mijn vader in een kamp in Duitsland zat. Mijn moeder had mij en mijn zusje die dag thuis gelaten, omdat ze eten ging halen in Purmerend. Mijn oma paste op. Mijn moeder hoorde de bombardementen en vroeg aan mensen: ‘waar zijn de bommen gevallen?’ Toen bleek dat het in de Spechtstraat was, is ze rennend naar huis gegaan.’

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘Ik heb als baby in een kinderwagen bovenop wapens gelegen’

Het is maar zes minuten fietsen vanaf Basisschool Het Zaanplein naar het huis van Pim Blank (1943) Bisas, Rayan, Yigit en Ilias zijn nog nooit eerder op het eiland geweest waar meneer Blank woont. Het was vroeger een houteiland legt hij de kinderen uit. Hier legden de mensen het hout te drogen. Hij vertelt met enige trots het verhaal van zijn vader Wim die in het Zaanse verzet zat en van zijn Joodse moeder Miep. Hij heeft die verhalen allemaal pas gehoord toen hij volwassen was. Vroeger toen meneer Blank opgroeide, hadden zijn ouders het nooit over de oorlog.

Hoe was het voor uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader is begonnen als militair toen de oorlog begon. Hij was toen 20 jaar en werd opgeroepen om in Schoorl te vechten tegen het Duitse leger. Dit duurde niet zo lang, want de Duitsers waren veel sterker. Toen is hij krijgsgevangen gemaakt en mocht niks meer doen. Maar hij is gevlucht, hij heeft met een vriend een fiets gepakt en is naar Wormerveer gegaan, waar hij woonde. Toen is hij gevraagd door een overbuurman of hij bij het verzet wilde. Dat is hij gaan doen. Dat was heel spannend. Hij was nog jong en heeft veel dingen gedaan en moeten doen. Omdat hij met mijn Joodse moeder getrouwd was, was hij niet verdacht. Hij moest bijvoorbeeld mensen, waarvan ze dachten dat die voor de Duitse bezetters werkten, achtervolgen. Soms moest hij die dan ook uitschakelen. Hij zat bij de knokploeg. Hij is daar later ook commandant geworden en heette dus Wim Blank, maar zijn verzetsnaam was Wim Donkers.’

Hoe heeft uw vader de oorlog overleefd?
‘Mijn vader zei zelf altijd dat hij heel veel geluk gehad heeft. Hij was een keer met zijn maat in Den helder om wapens te smokkelen. Plots werden ze aangehouden door een stel Duitsers bij Krommenie. Ze zeiden nog tegen elkaar; ‘als jij gepakt wordt schiet ik ze dood en als ik gepakt word schiet jij ze dood.’ Maar ineens kwamen er een stel jonge jongens aangefietst die die Duitsers zagen en toen snel weer omkeerden en wegfietsten. De Duisters lieten snel mijn vader en zijn vriend los en gingen achter die jongens aan, die gedroegen zich verdacht natuurlijk. Zo kon mijn vader gewoon door. Mijn vader heeft altijd geroepen; ‘ik heb al het geluk van de wereld gehad.’ Dat had ‘ie ook, want hij is 101 jaar oud geworden! Hij is twee jaar geleden overleden.’

Heeft uw moeder ooit ondergedoken?
‘Nou het verhaal van mijn moeder is heel bijzonder. Op een gegeven moment in de oorlog wist iedereen wel, dat als je Joods was, dat je werd opgepakt en afgevoerd. Als je als Jood getrouwd was met een christen dan werd je gespaard. Dus gingen mijn vader en moeder snel trouwen. Daarna ging het verhaal de ronde dat als je een Arisch uitziend kind had, je minder kans had om opgepakt te worden. Dus toen werd ik geboren. Ik heb eigenlijk het leven van mijn moeder gered.
Mijn moeder is dus Joods, maar ze heeft ook in het verzet gezeten. Ze droeg een Jodenster en heeft met mij in de kinderwagen de verzetskrant Trouw rondgebracht. Ze smokkelde ook wapens. Ik heb als baby in een kinderwagen bovenop wapens gelegen. We hadden twee onderduikers in huis. Dat waren twee Amsterdamse jongens uit het verzet, die verraden waren en op de vlucht waren. Jammer genoeg zijn ze bij ons ook weer verraden en opgepakt. Mijn vader had weer geluk, ze hebben hem laten liggen, hij lag met hoofdpijn in bed.’

Wat kunt u over uw opa vertellen?
‘Mijn Joodse opa is wel opgepakt. Hij woonde in Zaandam en had drie verschillende banen; onder andere als reserve-marktmeester en als sigarenmaker. Hij is bij alle drie ontslagen omdat hij Joods was. Ik heb daar nog de officiële ontslagpapieren van, dat vind ik wel heel naar. Daarna moesten ook alle Joden van Zaandam naar Amsterdam verhuizen en ook hij werd opgepakt en is naar Westerbork gebracht. Hij heeft in Westerbork nog een brief geschreven aan mijn vader en ook aan zijn andere kinderen. Die brief die heb ik nog. Die is geschreven op 17 februari 1943. Ik was toen net 6 weken oud. Hij vroeg ook of mijn vader eten en een broek wilde brengen. Vier dagen later is hij vermoord in Auschwitz.’

 

Erfgoeddrager: Rayan

‘Van treinstoelenstof maakte ze een broekje’

Gerrit Bijleveld was zeven jaar oud toen de oorlog begon. Hij woonde in Amsterdam, waar tijdens de Tweede Wereldoorlog het leven steeds zwaarder werd. Samen met zijn ouders en vijf broers en zussen is hij toen naar Driebergen verhuisd, in de hoop dat het daar beter was. Dat bleek niet zo te zijn.

Waarom was uw vader ondergedoken?
‘Mijn vader is ondergedoken omdat hij een dwangbevel had gekregen om te werken in Duitsland en dat weigerde hij. Hij is ondergedoken op een klein bootje aan de Utrechtse Vecht. Daar heeft hij ongeveer anderhalf jaar gewoond. We wisten wel waar mijn vader was. Mijn moeder bracht hem stiekem eten. Dat deed ze op verschillende tijden, en ze nam ook verschillende routes. Zij en ook wij moesten altijd heel voorzichtig doen, omdat in onze straat NSB’ers woonden.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
’Heel zwaar. We moesten vaak zonder eten naar bed en dat was niet leuk. Ik weet nog dat we aardappelschillen aten. En suikerbieten en bloembollen, oh wat was dat vies. Bij de gaarkeuken kregen we een schep bouillon. Een schep per gezinslid. We hadden elke dag honger. Soms nam mijn moeder ons mee langs de boeren voor eten. Dan kregen we af en toe bij een boer een boterham. Dat was lekker!’

Wat was het ergste dat u tijdens de oorlog heeft meegemaakt?
‘Dat mijn vriendje overleed. We woonden toen nog met het hele gezin in Amsterdam. Ik was zeven, mijn vriendje een jaar of tien. We speelden buiten. Er was een dunne draad, die bij de tram hoorde. We wisten niet dat er elektra op zat. De draad viel op mijn vriendje en hij was op slag dood. Ik rende naar Duitse soldaten die aan de overkant stonden. Ze liepen met me mee, onderzochten mijn vriendje en toen tilden ze hem naar huis.’

Wat is voor u een mooie herinnering in de oorlog?
‘We waren in de oorlog heel arm en ik droeg de oude kleren van mijn broers. Mijn moeder was naaister en op een dag kwam ze thuis met een lapje stof en naaide daarvan een broekje voor mij. Ik vond dat broekje zo mooi! Wat bleek, ze had dat stukje stof van treinstoelen geknipt en daarvan heeft zij voor mij speciaal dat broekje gemaakt.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Je gaat zo gelukkig mogelijk door met leven’

Op de Corantijnschool in Amsterdam-West ontmoeten Ayman, Bouchra, Marjanah en Rayan Simon Italiaander.  Hij werd in de zomer van het eerste oorlogsjaar geboren als zoon van Jacob Italiaander en Rosine Italiaander-Blitz. Hun namen staan op de Stolpersteine voor zijn ouderlijk huis aan de Admiraal de Ruijterweg 181. Met een fotoboek op tafel vertelt Simon aan de kinderen zijn verhaal.

Wat is uw afkomst?
‘Mijn ouders waren Joodse mensen en zijn daarom opgepakt, terwijl ze niks fout hadden gedaan. Alleen omdat ze Joods waren, moesten ze weg. Je kon overleven door te vluchten of door onder te duiken. Dat betekent dat je ergens in het geheim woont en niet naar buiten gaat. In 1943 gaven ze mij, een kind van drie, aan de buren. Daar ben ik zes weken gebleven. Omdat het te link werd bij hen hebben ze een ander adres voor mij gevonden, in Haarlem bij een kinderloos echtpaar. Toen dat stel vlak daarna toch nog zelf een kind kreeg, waar ze niet op hadden gerekend, werd ik kennelijk een beetje teveel. Toen ben ik in Alkmaar bij een familie terechtgekomen. Daar heb ik tot een paar maanden na de oorlog gewoond. Als het op een van die adressen fout was gegaan, als ik was verraden, zat ik nu niet met jullie hier te praten. Het is allemaal geluk. Het was heel moedig dat die mensen mij bij hen lieten onderduiken. Een heldendaad.’

Wat gebeurde er als u geen ster droeg?
‘Het gekke is dat Joodse mensen het bijna allemaal braaf deden. Daar ben ik nog steeds verbaasd over. We hadden ook met z’n allen kunnen zeggen: “Dat doen we niet”. En dan kijken wat er gebeurt. Maar als ze het allemaal niet hadden gedaan, hadden de Duitsers toch wel een manier gevonden om ze op te sporen. Ik heb geen ster gedragen, omdat ik te jong was, en toen ik wat ouder was, was ik al ondergedoken en kwam ik niet meer op straat. Mijn ouders droegen ook geen ster. Ze zijn verraden en vermoord in Auschwitz. Mijn moeder meteen bij aankomst, mijn vader hebben ze nog een tijd laten werken, tot hij dood neerviel. Als je werkte, kreeg je er niet bij te eten, dus dat schiet niet op. Maar dat wist je niet toen je daar binnenkwam. Het is niet voor te stellen wat daar is gebeurd.’

Door wie zijn uw ouders verraden?
‘Door An van Dijk, een Joodse vrouw die Joodse mensen verraden heeft. Ze deed zich voor als iemand die je aan een onderduikadres hielp. Per Jood kreeg ze fl.7.50. Ze is de enige vrouw die na de oorlog de doodstraf kreeg. De anderen waren allemaal mannen. Na de oorlog is er recht gesproken over alle mensen die fout zijn geweest in de oorlog. Na1948 zijn ze daar mee gestopt. De meeste mensen die veroordeeld waren, waren in 1952 weer op vrije voeten. Dus echt wraak was er niet.’

Wat deed u na de oorlog?
‘Toen de oorlog voorbij was, was het niet duidelijk wie er nog leefde. Dat moest ik afwachten. Maar het werd duidelijk dat mijn ouders niet meer terugkwamen. Ik ben toen bij een broer van mijn vader en zijn vrouw in huis gekomen. Zij waren de enige familie die ik nog had. Je gaat eerst maar zo gelukkig mogelijk door met leven, maar je gaat met de jaren ook denken wat je allemaal gemist hebt. Over de oorlog werd niet gesproken. Er waren zoveel gekke dingen gebeurd, dat men er liever niet over wilde praten. Later kregen die oom en tante nog een dochter; mijn zus of eigenlijk dus mijn nicht. Op mijn twintigste ben ik in dienst gegaan en al snel leerde ik mijn vrouw kennen, waar ik 57 jaar mee getrouwd ben geweest. Nadat ik uit huis ging, is mijn leven opnieuw begonnen. Voor die tijd was het een tijd die ik niemand gun.’

Erfgoeddrager: Rayan

‘Ze begreep niet waarom ze moest onderduiken’

De 71-jarige Yanny Scutt ontvangt Amin en Rayan van de Rosa Boekdrukkerschool bij haar thuis in Slotermeer. Op tafel staan blikjes sap en chocolaatjes. Yanny is een dochter van Joodse ouders, die beiden moesten onderduiken tijdens de oorlog. Dat ze de oorlog zelf niet heeft meegemaakt, maar het verhaal van haar ouders vertelt, vinden de jongens interessant. Ze heeft de verhalen gehoord en kan het vast goed vertellen,’ zegt Rayan onderweg in de tram.

Bent u blij dat u de oorlog niet heeft meegemaakt?
Ik ben blij dat ik de oorlog niet heb meegemaakt en hoop dat niemand het hier ooit hoeft mee te maken. Want ik weet van mijn ouders dat toen ze jong waren zij niet begrepen waarom er oorlog was en wat zij ermee te maken hadden. Mijn vader was acht toen de oorlog begon. Hij dook onder op een binnenvaartschip en had het daar prima naar zijn zin. Later is hij ook schipper geworden. Mijn moeder was elf aan het begin van de oorlog; een tiener dus in die periode. Zij begreep niet waarom ze moest onderduiken en liep steeds weg van haar onderduikadres.

Hoe was uw jeugd met ouders die allebei de oorlog hebben meegemaakt?
Ik groeide op op het schip en moest als schippersdochter naar een internaat voor schipperskinderen. Daar woonde je door de week. Toen ik vijftien was, kon ik bij mijn ouders wonen die toen een huis hadden en niet meer op het schip woonden. Mijn moeder werd toen opeens geconfronteerd met puberende kinderen thuis. Omdat zij vol traumas zat, sloeg ze alles wat lastig was van haar af. En ja, wij waren lastig dus we hebben heel wat klappen gehad. Als je iets moeilijk vond of verdrietig was kreeg je een klap. De oorlog die zij had meegemaakt was altijd erger dan jouw verdriet.

Vond uw moeder het moeilijk om een ster te dragen in de oorlog?
Ja, ze trok die ster er steeds boos af en ze liep dus ook steeds weg van haar onderduikadres. Dan moesten anderen weer een nieuw adres voor haar vinden. Een keer is ze bijna opgepakt, samen met de helper, een Indonesische student van het verzet, die haar wegbracht. Er werd geschoten en een kogel kwam in haar knieholte. Ze kreeg toen loodvergiftiging en als de oorlog langer had geduurd, was ze haar onderbeen kwijt geweest. De Canadezen hebben haar been gered door het te verzorgen; alleen haar kleine teen was ze kwijt. De student is later gepakt en doodgeschoten. Er is een straat naar hem genoemd in Osdorp.

Toen uw moeder doodging, had u haar nog wat willen vragen?
Nee. Ze heeft twee keer verteld wat zij in die tijd heeft meegemaakt en daarbij duidelijk gemaakt dat zij het er nooit meer over wilde hebben. Ik heb dit altijd gerespecteerd en ik vond dat zij hier recht op had.

Wat zou u doen als er nu oorlog uitbrak?
Ik zou eerst kijken wat er ging gebeuren en welke mensen er het meeste last van zouden hebben en zien wat ik kan doen om mensen te helpen als ze hulp nodig zouden hebben. En als het tegen Joden is gericht zou ik naar Israël gaan.

Hoe heet uw kat?
‘Dat is een heel belangrijke vraag, want een kat hoort erbij. Ze heet Sterre en is een Noorse boskat. Als we het toch over sterren hebben; Hitler heeft de Davidster misbruikt, want het is eigenlijk een Davidschild, omdat het verhaal gaat dat koning David een schild had in de vorm van een zespuntige ster. In het Hebreeuws heet de ster Maĝeen David. Na de oorlog waren er Joden die de ster niet meer wilden dragen, maar ook veel Joden die Hitler de eer niet gunden en hem wel weer zijn gaan dragen. Ik heb zon ster bewaard, kijk. En om mijn nek draag ik het hangertje met de ster van mijn moeder.’


Erfgoeddrager: Rayan

‘Het was een spagaat voor mijn moeder’

Mohammed Amir, Badr, Rayan en Mohammed mogen Jan Aubertijn interviewen. Hij woonde in de oorlog in de Van Oldenbarneveldtstraat in Amsterdam-West. De kinderen zitten op de Multatulischool, ook in West. Meneer Aubertijn laat hun een schoolfoto zien van zijn klas in 1940. Hij was toen vijf. Alle kinderen zien er heel netjes uit. De jongens met een stropdas en een overhemd. De meisjes hebben allemaal een strik in het haar.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘We zagen veel militairen door de straten gaan. Dat vonden wij kinderen wel spannend. Schiphol werd gebombardeerd en na vijf dagen gaf Nederland zich over. We hadden de oorlog verloren en waren bezet. Vlak na de capitulatie liep een grote groep Duitse militairen door de buurt. Wij zaten als kinderen verbaasd op de stoep naar ze te kijken en roepen. We werden door een oudere meneer weggestuurd. Die vond het niet gepast wat we deden. Mannen werden verplicht in Duitsland te gaan werken. Mijn vader werd ziek en afgekeurd en mocht daarom thuisblijven. Het was een zeer moeilijke tijd. Ik had namelijk een Duitse moeder. Zij kreeg aan het eind van de oorlog geen eten meer van de winkeliers vanwege haar afkomst. Dat moest ik als jonge jongen regelen.’

Was dat niet lastig om in de oorlog een Duitse moeder te hebben?
‘Ja. In de zomer van 1942 voetbalde ik met vriendjes op straat. De ouders keken vanuit het raam naar ons en zagen dat een Duitse soldaat bij ons aanbelde. Hij was op Schiphol gestationeerd en dacht: Ik ga even een kop koffie halen bij mijn nicht in Amsterdam.Mijn vader was woest en zei tegen mijn moeder dat dat niet weer moest gebeuren. Zij is in de oorlog nog een keer naar Duitsland gegaan en vertelde aan haar tantes dat de mannen bij ons onderdoken. Mijn tantes begrepen niet dat dat kon in dat kleine land van ons. Want als de Duitse jongens niet in het leger wilden, lukte het hen niet om zich te verstoppen en werden ze verraden en opgehaald. Mijn moeder heeft twee broers verloren in de oorlog, een in Rusland en een in Frankrijk. Het was voor haar een spagaat. Dat is nu ook zo in Oekraïne, dat familieleden in de landen wonen die oorlog met elkaar hebben.’

Maakte u zich geen zorgen dat uw vader kon worden opgepakt?
‘Het laatste jaar werd het steeds lastiger. Mijn moeder kreeg in 1945 nog een kind, een meisje. Ze lag in het ziekenhuis en daar waren wel katoenen luiers, maar geen spullen om te wassen. Dat moesten wij zelf doen. Ik moest dus iedere dag met een tas met vuile en schone luiers van de Van Oldenbarneveldtstraat naar het ziekenhuis heen en terug. Op een zondagmiddag wilde mijn vader ook mee en toen kwam er net over de brug een lange rij opgepakte mannen met gewapende, Duitse militairen aan. “Lopen, Jan!” zei mijn vader. We zijn gaan rennen en verscholen ons achter een deur, die geopend was. Dat was heel angstig.’

Hoe kwamen jullie aan eten in de Hongerwinter?
‘Alle mensen kregen distributiekaarten waarmee je wat kon kopen. Groente bijvoorbeeld, maar ook klompen –  schoenen waren er niet – of een zakje kolen. Maar het was nooit genoeg. We hadden wel een kachel in de woonkamer en in de slaapkamers, maar die kon je niet stoken zonder hout of kolen (Jan Aubertijn heeft een kooltje meegenomen en laat het de kinderen zien) en dus was het koud. Zo koud dat er ijsbloemen op de ramen kwamen. Je wilde dan liever niet opstaan. Mannen zaagden ‘s nachts bomen voor hout in de kachel. Mijn vader ging ook samen met de buurman de houten bielzen onder de treinrails weghalen; er reden toch geen treinen meer. Dan ging ik mee en moest ik op de uitkijk staan. Voor eten ging mijn vader elke paar weken met een bakfiets naar de Wieringermeer, bij de Afsluitdijk. Hij kwam dan thuis met tarwe, suikerbieten en tulpenbollen. Mijn moeder snee dat in schijfjes en bakte ze met een beetje boter. Die winter gingen we niet naar school. Na de Bevrijding konden we weer naar school. Het was een feestelijke dag op het voetbalveld, met koek en limonade en dansen. Een echt bevrijdingsfeest. Dat was heel fijn.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892