Erfgoeddrager: Saar

Ons vertrek uit ons huis in Middelburg noemde ik ‘de vlucht uit Egypte’

In de zonnige vrieskou lopen Saar, Josefien, Laurens en Guido van basisschool De Talisman in Eindhoven naar Mieke Nobel. Het is maar een klein stukje lopen. Mevrouw Nobel woont in een mooi vooroorlogs huis, en bij de jassen ophangen in de hal met glas en lood komt het gesprek al meteen op gang. De kinderen hebben zich ook enorm goed voorbereid. Mevrouw Nobel woonde in de oorlog in Middelburg, in Zeeland. Ze was nog jong, pas 2 jaar, toen de oorlog begon.

Haar vader en moeder wilden hun kinderen niet bang maken. Wel moesten ze oefenen hoe snel ze van boven naar beneden konden komen als dat nodig mocht zijn. Vader keek dan op de klok hoe snel ze beneden waren. Ze leerden ook dat als een Duitser je iets vroeg, je ‘Immer grade aus’ moest zeggen.

Waarom moest u naar de binnenstad van Middelburg verhuizen?
‘Zeeland is onder water gezet om de Duitsers te verjagen. Wij woonden aan de Singel die om Middelburg heen ligt, en ook daar zou het water komen. Maar de binnenstad zou wel droog blijven. Wij moesten dus ons huis uit. Mijn vader en moeder brachten de boeken, speelgoed en muziekinstrumenten naar boven. We konden een paar grote koffers meenemen en wat kleren. Mijn zusje was net geboren en haar wieg moest natuurlijk ook mee op een handkar. Broer Jan en ik mochten om de beurt erbovenop. Ik noemde dat ‘de vlucht uit Egypte’.

We kregen een evaluatieadres in de binnenstad, Houtkaai nummer 13. Een man woonde in een kast van een huis met de huishoudster. Nou, die was wel wat meer dan een huishoudster… Op de eerste verdieping zat een gezin uit Amsterdam. Wij kregen één grote kamer. In de kelder gingen we schuilen als er alarm was.’

Heeft u spannende dingen meegemaakt in de oorlog?
‘Mijn broer had een vriend en die had een zweefvliegtuigje gemaakt. Door aan het elastiekje te trekken kon het wegvliegen. Ze vertelden me dat zo’n vliegtuigje verboden was omdat je dan berichten kon overbrengen, zoals postduiven dat ook doen. Ik wist niet of het waar was, maar hun vliegtuigje was aan de overkant bij de Duitsers terechtgekomen. ‘Mieke ga jij dat halen, zeiden ze, ‘jij bent nog klein.’ Ik moest een brug over om daar te komen. Er liep ook een Duitser. Heel voorzichtig ben ik richting de Duitsers gelopen. In de buurt stond een hok op palen met een konijn en daar ben ik bij gaan zitten. Want het vliegtuigje was daar vlakbij terechtgekomen. Toen heb ik snel het vliegtuigje gepakt en ben ik ook heel snel terug gerend. Dat voelde zó spannend; mijn hart bonkte helemaal.’

Waar speelde u in de oorlog?
‘Toen we nog op de Singel woonden, waren we vaak met een groepje kinderen bij het water aan het spelen. Duitsers waren op een dag met opblaasbootjes aan het oefenen. Ze hadden zware, lange jassen aan tot op hun enkels en droegen zware laarzen. Een bootje ging in het water. Vier soldaten stapten erin, een vijfde moest afzetten en dan ook in de boot springen.

Wij gingen aan de waterkant naar ze kijken en we wachtten tot het mis zou gaan. Als dat gebeurde, gingen we allemaal joelen en ‘yeah’ roepen. We vluchtten dan naar Nelly’s moeder en via het gangetje achter hun huis gingen we op de klep van de wc staan. Wat waren we bang… Maar ze kwamen gelukkig niet achter ons aan.’

Wie paste op jullie huis toen jullie in de binnenstad gingen wonen?
‘Achter ons huis woonde een boer die de sleutel van ons huis had. Hij mocht kleinvee, zoals konijnen en geiten, in ons huis stallen. Een keertje gingen we terug want vader wilde kijken hoe het huis erbij stond. Ik deed de wc-deur open en er lag allemaal stro op de vloer. Daar hadden de geiten gestaan. En op het aanrecht stonden allemaal hokken waar de konijnen in hadden gezeten. Na de oorlog zwommen er vissen in de woonkamer. Ik zag toen voor het eerst een grote vis met rode stipjes erop, dat was de eerste vis die ik leerde van naam: een schol.’

Erfgoeddrager: Saar

‘Eigenlijk was het ook na de bevrijding nog een nare tijd’

Aniek, Chan, Olivier en Saar van OBS De Hasselbraam in Eindhoven gaan op bezoek bij Betsie van der Vleut. De kinderen krijgen tijdens het interview een lekkere eierkoek. Mevrouw Van der Vleut was acht jaar toen de oorlog begon en woonde met haar ouders en vijf broers en zusjes aan de Hastelweg in Eindhoven. Ze maakte verschillende bombardementen mee, zoals de beschieting een dag na de bevrijding.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Het luchtalarm ging vaak af voor al die vliegtuigen die overkwamen. Thuis was er een schuilkelder gemaakt, vaak sliepen we in de kelder. Mijn vader had die zelf gemaakt. Op Biesterdwarsweg zijn twee families omgekomen door een bom die de opening van de schuilkelder raakte. De mensen hadden geen schijn van kans door de luchtdruk van de bom. Het hele woonblok was weggebombardeerd, er staan nu nieuwe huizen. Ook de Trudokerk en de Catharinakerk werden getroffen.’

Hoe kwam u aan eten tijdens de oorlog?
‘We hadden distributiebonnen voor suiker, koffie en aardappelen. Deze werden wel vaak verkocht op de zwarte markt, maar dat was eigenlijk niet zo netjes. Er was ook een gaarkeuken in de oorlog. Wij hadden zelf groenten en vlees want mijn vader was boer dus die wist precies hoe hij eten in de tuin kon verbouwen. We hamsterden voor de winter en zo hadden we altijd eten. Sommige boeren waren niet zo eerlijk. Er was veel zwarte handel waar ze beter van werden omdat veel mensen honger hadden. Andere mensen verdienden aan de distributiebonnen.

We hadden twee varkens maar we mochten er maar een hebben. Op een dag kregen we controle van de politie, maar gelukkig was de politieagent die in de kelder ging kijken erg aardig en zei dat hij niets had gevonden.’

Hoe was het feest toen de oorlog voorbij was?
‘Iedereen was heel blij bij de bevrijding. Mensen zwaaiden met vlaggen en zongen koningsgezinde liedjes. Toch was het niet zo vrolijk want de Duitsers zaten nog overal in de omgeving dus het bleef gevaarlijk. Het bedrijf Philips had mitrailleurs op het dak staan en die hoorden we schieten. Toen wisten we dat het niet goed was. De Duitsers schoten twee lichtkogels af. De mensen die op straat waren, dachten dat het vuurwerk was. Onmiddellijk na dit bombardement zijn we midden in de nacht gevlucht, door de korenvelden naar Veldhoven. Dat was erg gevaarlijk, maar uiteindelijk hebben Engelse soldaten ons naar oma gebracht. Eigenlijk was het ook na de bevrijding nog een nare tijd want toen besefte iedereen pas wat er echt was gebeurd en dat veel mensen niet meer terugkeerden naar huis.’

Wat gaat u nooit meer vergeten van de oorlog?
‘Een vliegtuig werd uit de lucht geschoten door mitrailleurs die bij Philips op het dak stonden. De piloot kwam met zijn vliegtuig over ons huis aan de Hastelweg en ging steeds lager vliegen. Ik kon de jonge piloot goed zien en ik zag de doodsangst in zijn ogen. Hij kon er niet uit springen want hij vloog te laag om de parachute te openen. Ik dacht dat-ie op ons huis zou landen. Uiteindelijk is hij ergens in Strijp in het kanaal terecht gekomen. Het is me altijd bijgebleven.’

Erfgoeddrager: Saar

‘In één keer brak de hel los… echt de hel!’

Roos, Saar, Jasmijn en Fern zijn op bezoek bij Peter Buddemeijer (1936) in zijn appartement. Ze zitten op de school De Hasselbraam in Eindhoven en gaan hem interviewen over de oorlog. Hij kan heel gedetailleerd vertellen en ze weten na afloop nu ook wat de naam van hun school betekent.

Had u veel eten in de oorlog?
‘Wij kwamen in de oorlog niets tekort. Dat wil zeggen: ons gezin, dus mijn vader en moeder, mijn broertje en zusje en ik. Mijn vader was voor de oorlog slager en kon dus dieren slachten. Dat deed hij in de buurt. Dan vroegen de mensen: Toon, wilde gij slachten? Als hij klaar was, wilde hij geen geld maar een gedeelte van het vlees. We kwamen dus niks tekort, maar het eten was wel afgepast. Het brood was op de bon, we kregen niet meer dan vier sneetjes per persoon. Mijn ouders kwamen oorspronkelijk uit Eersel en zij kenden dus veel mensen in die buurt. Mijn vader ging regelmatig ‘de boer op’ om melk en graan te kopen. Als hij thuiskwam, moest ik in actie komen. Met zo’n ouderwetse koffiemolen moest ik het koren malen, net zolang totdat ik 1 kilo meel bij elkaar had.

Mijn vader was voor d’n duvel niet bang, maar mijn moeder had juist heel veel schrik. Vooral als mijn vader weer eens op strooptocht was. Mijn moeder moest ook af en toe mee om het stuk vlees op te halen, als hij bij mensen had geslacht. Dan namen ze mijn zusje mee, die nog een baby was. Mijn zusje lag in de kinderwagen. Onderin de kinderwagen had mijn vader een luikje gemaakt en daar stopten ze dan het stuk vlees in. Luikje dicht en dan mijn zusje daar weer bovenop. Zo hadden de Duitsers niet in de gaten dat ze eigenlijk vlees aan het smokkelen waren.’

Kunt u iets vertellen over het Sinterklaasbombardement?
‘Vroeger werd Sinterklaas ’s morgens op 6 december gevierd, zo ook die keer in 1942. Mijn broer en ik kregen samen een toverlantaarn, waarmee je plaatjes op de muur kon projecteren. Wij waren er reuze blij mee! Er stonden ook twee cyclamen op tafel en die waren voor oma. ’s Middags ging mijn vader die cyclamen naar oma op de Hoogstraat brengen, samen met mij en mijn broertje. Ik zat achterop de fiets en mijn broertje zat voor in het stoeltje. Wij kwamen bij de spoorwegovergang bij de Demer, maar die was dicht. We moesten heel lang wachten, want we konden niet met de fiets en al over de voetgangersbrug. In één keer brak de hel los… echt de hel! Vanaf de kant van het PSV-stadion kwamen heel veel Engelse vliegtuigen, Spitfires en Mosquito’s. Dat zijn bommenwerpers. Ze wierpen die bommen op de Philipsfabrieken vlak voor onze neus. Op de lichttoren stonden mitrailleurs opgesteld van de Duitsers en die begonnen te ratelen. Ze schoten op die Engelse vliegtuigen. Daar stonden wij vlakbij. Mijn vader liet zijn fiets vallen, wij lieten onze bloempotten vallen en we plasten van schrik in onze broek. Het waren fosforbommen en overal waar ze vielen begon het te branden. We konden schuilen in een huis in de buurt. Daarna kwam de tweede golf van vliegtuigen. Omdat de vliegtuigen heel laag vlogen, was er geen alarm afgegaan. Door die bombardementen wilden de Engelsen de Philipsfabrieken uitschakelen, zodat ze geen oorlogstuig meer konden maken. Daarom hadden ze de zondag uitgekozen om te bombarderen. Maar toch zijn er veel burgerslachtoffers gevallen. Toen de aanvallen voorbij waren, gingen we naar huis. Zonder fiets, zonder bloemen. En die toverlantaarn… die hebben we nooit meer gebruikt.’

Hadden jullie Joodse onderduikers in huis?
‘Ja, in de oorlog hadden wij Joodse onderduikers in huis. Mijn vader was niet bang. Door die onderduikers in huis te halen, riskeerde hij de doodstraf. Ik wist niet dat wij onderduikers in huis hadden, want onze ouders hadden ons niets verteld omdat ze bang waren dat wij ons misschien zouden verspreken. Vroeger hadden veel huizen een afgesloten trap naar de zolder en dat was bij ons ook zo. Voordat die onderduikers er waren, speelden wij wel eens op de zolder, maar ineens was de deur op slot. Onze ouders zeiden: Als je iets hoort op zolder, zullen het wel pieten zijn’. En wij geloofden toen nog vast in Sinterklaas, dus wij vroegen niet verder. Mijn ouders waren bang dat de buren iets zouden horen. Dat waren NSB’ers en dan zouden ze verraden worden. Op een gegeven moment heeft mijn vader de onderduikers naar een ander adres gebracht want mijn moeder leefde constant in angst. Gelukkig heeft dit Joodse gezin de oorlog overleefd.’

Hoe was het om met paard en wagen naar Waalre te gaan?
‘De bevrijding begon op 17 september 1944. De lucht zag zwart van de vliegtuigen. Wij zagen ze overkomen. Ze landden op de Sonse Heide en uit die vliegtuigen kwamen soldaten en militaire voertuigen. Op 18 september was de bevrijding. Ik was de hele dag op de Boschdijk, want daar kwamen de voertuigen en de soldaten overheen. Op Vlokhoven is flink gevochten. De Amerikaanse soldaten strooiden koekjes en wij maar graaien natuurlijk. Ik leerde mijn eerste Engelse woordjes: please, biscuits en cigarettes for papa. Toen ik thuiskwam zei ik tegen mijn moeder: Ik heb een zwarte piet gezien, die soldaat is. Ik had voor die tijd nog nooit een zwarte man gezien…

Op 19 september waren er grote feesten op de Markt in Eindhoven. Rond 20.00 uur kwamen er oranje bollen uit de lucht vallen. Mensen dachten dat het vuurwerk was, maar het waren lichtkogels en 15 minuten later vielen er ineens heel veel Duitse bommen uit de lucht. Onze straat, de Lijmbeekstraat, stond vol met Amerikaanse auto’s die benzine vervoerden. Wij waren bang dat er een bom op zou vallen. De volgende morgen was het puin ruimen. Er was een gerucht dat de Duitsers ’s avonds weer zouden gaan bombarderen en daarom zijn er veel mensen gevlucht uit Eindhoven. Wij ook. We mochten op de kar van de schillenboer, met een paard ervoor. En zo kwamen wij in Waalre terecht, bij een boer, en daar mochten wij in de stal slapen, in het hooi. Als kinderen vonden we het wel leuk, we hadden een vakantiegevoel. We bleven daar drie nachten en toen konden we terugkeren naar ons huis in Eindhoven.’

Erfgoeddrager: Saar

‘Die boeren profiteerden van het leed van anderen’

De koekjes staan op tafel naast de blaadjes met de vragen voor Cor Zeldenrust. Saar, Sam,Yanna en Florentine van de Van den Brinkschool in Wageningen zijn er klaar voor. Meneer Zeldenrust was dertien jaar toen de oorlog begon. Hij woonde toen aan de rand van de stad in de Nude.

Besefte u dat er oorlog was?
‘Ja, dat besefte je wel. Je hebt het nog nooit meegemaakt en je weet ook niet hoe het zal verlopen, maar je weet zelfs als kind al dat het niet goed is. En je merkt het aan veel. Er vlogen vaak vliegtuigen over Wageningen en ze lieten ook in de buurt bommen en granaten vallen. Ik lag dan doodsbenauwd te trillen in mijn bed. In het donker kon je de vliegtuigen niet zien, maar je kon ze goed horen. Misschien is dat zelfs nog erger. Ik ben heel vaak heel bang geweest in de oorlog’

Had u honger in de oorlog?
‘Ik heb gelukkig niet zo veel honger gehad. Alles ging op de bon in die tijd. Als je nu iets nodig hebt of je hebt trek in iets dan kijk je of je genoeg geld hebt en dan ga je naar de winkel. Tijdens de oorlog kon dat niet. Alles kocht je met geld én een bon. De gewoonste dingen waren niet te koop. En zeker zonder die bonnen kreeg je niets. Distributie was toen een woord dat je dagelijks hoorde en jullie kennen het nauwelijks. Tijdens de Hongerwinter was ik geëvacueerd. Ik woonde toen op een boerderij en daar was gelukkig altijd iets te eten. Het was wel eenzaam daar voor me. Mijn vrienden zaten op een ander adres en ik had geen mensen van mijn leeftijd in de buurt. Ik stond er een beetje alleen voor. Ik weet nog dat er soms mensen uit het westen van Nederland langskwamen. In de grote steden was er nauwelijks nog eten en ze hebben daar echt honger geleden. De mensen zagen er echt verschrikkelijk uit soms; heel mager en grijs. De boeren hebben aan hen echt geld verdiend door de zwarte handel. Voor een liter melk die normaal een dubbeltje kostte, werd twee gulden gevraagd. Die mensen betaalden dat ook graag. Alles beter dan doodgaan. Dat vond ik echt verschrikkelijk, profijt slaan uit het leed van anderen.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de oorlog?
‘Ik was zeventien en in het dorp waar ik tijdelijk zat, woonde een meisje dat ik heel leuk vond. Na de oorlog ging ik de militaire dienst in en ging ik voor drie jaar naar India. In die tijd hebben we brieven naar elkaar gestuurd. En later werd zij mijn vrouw! Ik had haar nooit ontmoet als we in Wageningen waren gebleven. Er gebeurt altijd van alles en nog wat in je leven en ook wel goede dingen. We zijn in totaal 59 jaar getrouwd geweest.
En natuurlijk was de Bevrijding heel mooi. Als je vijf jaar onder bezetting leeft, wat is dan mooier dan dat daar een eind aan komt. De mensen waren gek van geluk. De Engelse soldaten werden geknuffeld door de meisjes.
Wat ik jullie nog wil meegeven, is dat het belangrijk is om aardig te zijn tegen mensen. Je kunt een kat beter aaien dan schoppen, en zo is het met mensen ook.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Saar

‘We kregen geen hap door ons keel bij het idee’

Kolja, Bastiaan, Saar en Rosa van de Lidwinaschool in Watergraafsmeer spraken op school met mevrouw Toos Kuit. Zij was zeven jaar toen de oorlog begon en zat toen op de Clara Feyschool, een meisjesschool bij de huidige Lidwinaschool. Het interview vindt dus plaats op een voor haar bekende plek. De kinderen beginnen hun vragen met de mededeling dat ze begrijpen als het verhaal over de oorlog emotioneel is voor Toos. Ze stelt hen meteen gerust dat dat wel meevalt, omdat haar ouders en zussen allemaal de oorlog hebben overleefd.

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Niet meer zo vaak, maar ik weet nog alles. Ik zat net in de eerste klas, dat is nu groep 3, toen de oorlog begon. Ik herinner me dat het die eerste dag mooi weer was. Er was een strak blauwe lucht. Er vlogen veel vliegtuigen over; dat was best een mooi gezicht. We keken er op straat naar en mijn moeder zei: “Het is oorlog”. Later merkte ik wat dat betekende. Dat bijvoorbeeld Joodse mensen bij ons in de buurt weg werden gehaald. Een heel gezin aan de overkant werd zo in een vrachtwagen weggevoerd om vanaf het Muiderpoortstation per trein naar een kamp te gaan. Nee, mijn ouders zaten niet in het verzet. Zij waren vooral bezig ons gezin van vijf dochters veilig te houden. Zij zorgden bijvoorbeeld ervoor dat we voor spertijd binnen waren, dat we de gordijnen dicht hadden, omdat er geen sprankje licht naar buiten mocht komen van de bezetters. En dat we te eten hadden, al werd dat in de loop van de oorlog erg moeilijk.’

Heeft u wel eens een bombardement meegemaakt?
‘Achter de Emmakerk, die hier vroeger stond, was een weiland. Daar staat nu nieuwbouw, Park Jeruzalem. Vanaf daar tuurden ze met zoeklichten naar boven, steeds heen en weer, of er Engelsen overvlogen. Als er een werd gespot, werd die met afweergeschut aangevallen. Stukjes ijzer van de kogels vielen daarbij op de grond. Die gingen wij kinderen daarna zoeken. De granaatscherven verstopte ik in een doosje, want mijn ouders mochten dat niet weten. Het was veel te gevaarlijk. Of ze het ooit hebben ontdekt? Dat weet ik niet meer. Ik was wel bang, als het luchtalarm afging, dat de bommen op ons zouden vallen. Wij woonden op één hoog boven een bakkersgezin. Wij gingen dan met de onderburen onder de trap zitten. Daar dachten we een beetje veilig te zitten.’

Wat voor cijfer geeft u de oorlog?
‘Een nul! De oorlog was helemaal niet leuk. Op een gegeven moment, tijdens de Hongerwinter, hadden we zo’n honger dat ik m’n bord tot de laatste kruimel aflikte. Dat vond mijn moeder heel erg. Een beetje eten konden we halen bij de gaarkeuken bij de melkfabriek, waar nu Oostpoort is. Eten dat er nog was in de winkels, kon je alleen kopen met een bon. Die bonnen haalde je bij het distributiekantoor, vlak bij Artis. Op een gegeven moment hebben we ons konijn Loeki ook moeten afmaken. We kregen alleen geen hap door ons keel bij het idee. Toen er echt haast niks meer was, ben ik met twee zussen een half jaar in Bovenkarspel gaan wonen. Ook gingen we daar naar school. Op een oude fiets hebben mijn ouders mij en mijn zus na de oorlog weer opgehaald. Dat was een dag fietsen, terwijl ze al zo verzwakt waren. Een deel van de reis was met de boot over het IJsselmeer; de hoge golven maakten me zeeziek. Misselijk kwam ik aan in Amsterdam. Daar had ik de bevrijdingsfeesten gemist. Ik was jaloers op mijn oudste twee zussen, die wel al die straatfeesten hadden meegemaakt.’

Heeft uw hele familie de oorlog overleefd?
‘Ja, van ons gezin wel. Een neef van me niet. Die moest als politieagent Joodse mensen uit huis halen. Dat weigerde hij, waarna hij naar een Duitse gevangenis is gestuurd. Hij is aan dysenterie, een infectie aan zijn darmen, overleden. Dat was best dichtbij voor ons, want we woonden mijn hele jeugd met drie families naast elkaar en hij was de zoon van mijn moeders zus. De familie hoorde pas jaren later wat er met hem was gebeurd en waar hij lag begraven.’

  

Erfgoeddrager: Saar

‘Als ik aan Greetje denk, denk ik aan alle vermoorde kinderen’

Tonny Biesterveld heeft er zin in. Ze vertelt graag en houdt van kinderen. Als Saar, Isis en Quin binnenkomen in de speelzaal van de Lidwinaschool zijn ze eerst een beetje verlegen. Maar dat verdwijnt snel. Vol enthousiasme stellen de kinderen hun vragen. Als het uur om is, zijn ze niet meer te stoppen, zo boeiend vinden ze de gedetailleerde verhalen van Tonnie.

Hoe voelde het toen de oorlog uitbrak?
‘Er was een bericht op de radio en mijn moeder begon te huilen. Ik was veel te klein, vijf jaar pas, om te begrijpen wat er aan de hand was. Ik verstopte me onder het tafelkleed. Ik snapte niet waarom ze huilde, maar ik voelde wel dat er iets ergs aan de hand was. Pas twee jaar later merkte ik het echt. Ik was toen zeven en vriendinnetjes verdwenen, omdat ze Joods waren. Dat draag ik nog steeds als het heftigste van mijn leven met me mee. Dat er zomaar kinderen verdwenen hoorde erbij in een Joodse buurt en dat vond ik heel erg. Greetje Zwart was mijn speciale vriendin. Altijd als ik aan haar denk, denk ik ook aan alle andere kinderen die zijn vermoord.
Na een paar jaar waren alle Joodse mensen weggehaald. Veel huizen stonden daardoor leeg. Mensen haalden daar hout vandaan voor de kachel, omdat het zo koud was. Op een nacht kwamen mensen onze trap wegzagen. Mijn vader hoorde het gelukkig, anders hadden we geen trap meer gehad de volgende dag! Hij regelde toen dezelfde dag nog een andere woning, die al een tijdje leeg stond. Later, na de oorlog, kwam ik erachter dat dat huis van een Joodse mevrouw was geweest die was weggehaald en vermoord.’

Heeft u iets illegaals gedaan in de oorlog?
‘Mijn vader wilde geen risico lopen met ons kinderen, dus hebben we maar heel kort een radio gehad om naar Radio Oranje te luisteren. Mijn ouders wilden altijd graag mensen helpen. Toen buurmeisje Tilly vroeg of ze een koffer met kleren wilden bewaren voor als ze weer terugkwamen uit het kamp, vroeg mijn moeder of er davidsterren op de kleding genaaid zaten. Dan zou het gevaarlijk zijn voor ons. Tilly zei van niet. De koffer was op slot en verdween onder het bed.  Mijn moeder had er toch geen goed gevoel bij. Eerst wilde ze de koffer niet openmaken, want je mocht natuurlijk niet aan andermans spullen komen. Op een dag deed ze het toch en bleek dat op elk kledingstuk nog een davidsster zat. Mijn ouders hebben die toen een voor een allemaal erafgetornd en verbrand.
In de Linnaeusstraat was een gaarkeuken. Daar ging ik met een pannetje of emmertje heen. Er stonden mensen in de rij en dan werd er soep uitgedeeld. Een keer stonden daar een paar Duitse jongens en eentje had een groot blik waar hij mee heen en weer zwaaide. Ik zei tegen hem: “Hé, kun je niet uitkijken!” Ik was niet zo bang in de oorlog, best gek eigenlijk. Mijn broertje schrok en zei: “Sssssst, hou je mond, straks doen ze ons iets!” Mijn broertje had natuurlijk wel gelijk, maar ik vind eigenlijk nog steeds dat je altijd gewoon moet kunnen zeggen wat je vindt. Het is wel het meest illegale dat ik ooit gedaan heb. Ook heb ik een keer een brood gestolen. Bij het Steve Bikoplein, dat heette toen het Pretoriusplein. De bakker had zijn kar open laten staan en was aan het bezorgen, dus hij kon het niet zien. Mijn broertje griste een brood weg en scheurde het in tweeën. We aten ieder een half brood op. We hebben er thuis niks over verteld. Ik schaam me nog steeds dat ik dat brood niet mee naar huis heb genomen om te delen met  de anderen. Ik schaam me niet om het stelen van het brood. De bakker heeft ons gelukkig niet gesnapt en ik weet ook niet of hij dat brood gemist heeft. Ik hoop dat hij wel begrepen heeft dat we zo’n honger hadden.’

Hoe is het met de andere kinderen in uw gezin gegaan?
‘Wij waren thuis met zes kinderen, vier jongens en twee meisjes. Mijn oudste broer is een keer bij een razzia opgepakt. Dan kwamen ze met grote trucks de straat inrijden en pakten ze iedereen van een bepaalde leeftijd op. Mijn broer heeft toen een paar jaar in een fabriek in Duitsland moeten werken. Na de oorlog stond hij opeens weer voor de deur. Dat was wel een grote opluchting voor mijn moeder. Hij had het grootste deel van de reis naar huis moeten lopen. Mijn andere broers en mijn zus hebben gelukkig ook de oorlog overleefd. Later bleken hun herinneringen wel een beetje anders te zijn dan de mijne, omdat ze ouder waren toen dit allemaal gebeurde.’

   

Erfgoeddrager: Saar

‘Terwijl de volwassenen luisterden, stond ik op de uitkijk’

Kiki, Saar en Zoë van basisschool De Trinoom bereiden online het interview met Ria van der Waals voor, achter de laptop in een leegstaande klas op school. Helaas is een gewone ontmoeting door de pandemie niet mogelijk en vindt het interview plaats. De kinderen kennen de buurt waar Ria is opgegroeid, hun school is daar niet ver vandaan. Ria was acht jaar oud toen de oorlog voorbij was, iets jonger dan de kinderen nu zijn. Ze vragen zich af hoe groot de verschillen zijn tussen toen en nu.

Hoe wist je wanneer je moest schuilen tijdens de oorlog?
‘Als het luchtalarm afging, dan moest je zo snel mogelijk naar een veilige plek. In onze straat waren drie schuilkelders. Die zagen er aan de buitenkant uit als heuvels met een trapje en zo ging je naar binnen. Daar stonden wat bankjes in om op te zitten. Er was plaats voor ongeveer twintig tot dertig personen. Als het luchtalarm afging, dan rende je zo hard als je kon via de achtertuin naar de schuilkelder. Daarbinnen wachtte je totdat het luchtalarm wéér afging; dat was het teken dat het weer veilig was en je naar buiten kon. Vaak gingen volwassenen bidden in de schuilkelder. Bidden dat de oorlog snel voorbij zou zijn en onze huizen niet geraakt zouden worden door de bommen. Gelukkig is ons huis niet geraakt. Wel de Philipsfabriek waar mijn vader werkte en waar wij vlakbij woonden. En ook de kerk waar wij altijd naartoe gingen, is geraakt. ‘s Avonds mocht je in de oorlog niet naar buiten, dat was de avondklok. En die hebben we nu weer.’

Hadden jullie genoeg te eten en kon u uw verjaardag wel vieren?
‘Tijdens de oorlog hadden wij genoeg te eten. Dat was wel anders in het noorden van Nederland. Dat kwam ook omdat wij eerder bevrijd zijn. Je kreeg eten op de bon en met bonnen, een soort zegels, kon je dan het eten kopen wat op die bon stond, bijvoorbeeld meel. Ook haalden we brood bij de boer. Dat zag er een beetje grijsbruin uit. En dat deelden we dan met onze familie. We hadden niet zoveel geld vroeger, maar als er iemand jarig was, vierden we dat wel. We kregen dan lekkere limonade en een koek. Dat doen we nu nog steeds, dus dat is al die jaren hetzelfde gebleven. Ook kregen we cadeautjes met Sinterklaas. Ik had een hele mooie pop gekregen op Sinterklaasavond. Juist die avond ging het luchtalarm af en renden we ons huis uit om te gaan schuilen. Ik was toen in de haast mijn pop vergeten en kon niet meer ophouden met huilen, zo erg vond ik het dat ik mijn mooie pop was vergeten. Uiteindelijk is mijn moeder mijn pop thuis gaan halen.’

Wat merkte u van de Duitse soldaten?
‘Die hebben de radio’s afgepakt, zodat we geen dingen te weten kwamen waarvan ze niet wilden dat wij dat zouden weten. Bijvoorbeeld wanneer er gebombardeerd werd. Soms lukte het iemand om zijn radio voor de Duitsers te verstoppen. Zo gingen we bij de fietsenmaker stiekem luisteren naar Radio Oranje, de stem van strijdend Nederland. De volwassenen gingen binnen luisteren, ik bleef buiten op de uitkijk staan. Zodra ik Duitsers zag, waarschuwde ik mijn vader en werd de radio snel verstopt. Ook moesten we uitkijken voor de NSB’ers. Die woonden ook bij ons in de buurt. Zij verraadden aan de Duitsers bijvoorbeeld wie er een radio had. Het was niet zo moeilijk om een NSB’er te herkennen; daar kwamen de Duitsers over de vloer. Ook hebben Duitsers onze school een tijdje bezet. We konden wel naar school, maar kregen toen steeds ergens anders les. Bijvoorbeeld op een zolder of in een café. We zaten dan met alleen meisjes bij elkaar, jongens hadden we niet in de klas want die zaten op de jongensschool. Dat is natuurlijk wel anders dan nu! Ook voetballen mocht je niet als meisje, dat was een sport voor jongens.’

         

Erfgoeddrager: Saar

‘Mijn broer is gemarteld, maar hij zweeg’

Residentie Wilgenhof is net een dorp; er is een café en een winkel. De aardige mevrouw bij de receptie wijst Mijntje, Saar, Finn en Mara van De Hasselbraam de weg: bij de kapper rechtsaf en dan met de lift. Daar woont Nel Glabeek, die acht was toen de oorlog begon. Ze vertelt veel over zichzelf. Over hoe ondeugend ze vroeger was, hoe ze een keer haar lange haren stiekem af liet knippen en ook hoe ze haar man heeft leren kennen. En dan is het tijd voor de vragen over de oorlog.

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Ik kwam nooit iets te kort. We hadden zelf een levensmiddelenwinkel en verkochten alles behalve kleding en schoenen. Mijn moeder en oudste broer werkten in de zaak, terwijl mijn vader rondging met de melkkar, die getrokken werd door een hond. Elke zondag moesten we thuisblijven om te helpen met het bonnen plakken. Al het eten was in de oorlog namelijk op de bon.
Bij bombardementen braken de winkelruiten. De Duitsers haalden dan alles uit de winkel en namen het gewoon mee. Nou, dat deden ze niet allemaal hoor. Er waren er ook die netjes betaalden. Er was in die tijd alleen bijna geen glas te krijgen. Mensen uit de buurt kwamen helpen om de ruiten dicht te maken met hout, dat mijn moeder had bewaard.’

Wat deed u als er een luchtalarm kwam?
‘Dan moesten we, als we op school zaten – op het Trudoplein – snel naar huis. We hadden een schuilkelder in de buurt, maar mijn moeder bleef zo lang mogelijk thuis. Daar gingen we met z’n allen onder de trap, onder een deken. We waren heel bang en huilden allemaal. Als het echt niet anders kon, gingen we naar de schuilkelder. Dat was verschrikkelijk. We moesten dan de schuur uit en oversteken, over een hele rij Duitsers, die naast de weg lagen, heen stappen, over een open veld lopen en dan dus die schuilkelder in.
Ik herinner me het bombardement op de Philipsfabrieken. Mijn moeder zorgde dat wij er niets van zagen. Ze trok ons direct naar binnen, onder de trap dus. Maar toen we daarna buiten liepen, zag ik een man vanuit de fabriek aan komen lopen waarvan de vellen los aan zijn gezicht en lijf hingen. Dat was heel erg eng. Ik kon het heel lang niet vergeten; al die mensen die je over straat zag lopen.
Wat ook heel erg was, was toen ze de Joodse mensen, die bij ons op zolder zaten, oppakten. Wij wisten als kind niet dat ze er zaten. Ik heb ze wel eens gezien, maar als ik er tegen mijn moeder over begon, kreeg ik een draai om mijn oren. Ze zijn dus ontdekt en allemaal meegenomen. Mijn moeder hebben ze niet opgepakt, maar mijn broer wel. Hij is geslagen en gemarteld. Na twee weken was hij weer thuis. Hij had overal bulten en knobbels zitten. Ze wilden hem laten praten maar hij zweeg.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Dat we vlaggen maakten van alles wat we maar hadden; stukken lakens, gekleurde handdoeken. Het was een groot feest en we waren heel blij. Op de tweede bevrijdingsdag, 19 september, liep ik met een vriendinnetje achter de optocht aan door de stad. De NSB’ers werden opgehaald en vrouwen die met Duitsers waren omgegaan werden kaalgeschoren. We liepen allemaal in die lange optocht toen er plotseling een luchtalarm klonk. We moesten gauw dekking zoeken en werden voor onze veiligheid een groot huis aan de Stratumsedijk ingeduwd. Daar was het zo druk met schuilende mensen dat ik met mijn vriendinnetje over de schutting van de tuin klom om te ontsnappen. De Engelse en Amerikaanse soldaten zagen ons weglopen en brachten ons met een bakfiets naar een school in Tongelre waar we onder de tafels moesten gaan liggen voor het geval er bommen vielen. Ik verstopte me onder een schoolbank en kreeg daar een grote scherf in mijn knie.’

               

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892