Erfgoeddrager: Rutger

‘Bij aankomst werden we bekeken alsof we een stel apen waren’

Rutger, Lois, Ezra en Fien van het Alasca in Amsterdam-Oost mochten Ab Alexandre interviewen over zijn verleden. Meneer Alexandre werd geboren in 1942 in een Japans interneringskamp op Midden-Java, en verhuisde kort daarna met het gezin naar een ander kamp bij Batavia. In 1950, toen hij 8 jaar was, kwam hij met de boot naar Nederland.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik werd geboren in 1942 in een Japans interneringskamp op Midden-Java. Ik had zes broers en zussen, een grote familie dus. Het interneringskamp waar ik was geboren, was een omgebouwd klooster. Als snel nadat ik geboren was werd mijn familie afgevoerd naar een ander kamp bij Batavia. Daar bleef ik wel acht jaar. Op mijn achtste kwam ik met de boot naar Nederland. Het was een leuke reis want er werden veel spelletjes georganiseerd voor kinderen, zoals zaklopen, koekhappen en verkleedpartijen. Je werd dus beziggehouden. Het schip waarop wij zaten, heette de Ormonde. Het was een troepentransportschip geweest dus het werd even opgekalefaterd om al die mensen met een Nederlandse nationaliteit naar Nederland te brengen. Er gingen verhalen rond dat het schip op de bodem van de oceaan had gelegen, en dat ze hem hadden opgetakeld, dus in het begin was de bootreis was ik wel een beetje bang.

‘We kwamen aan in Rotterdam. Mijn moeder was verbaasd want haar koffer werd gedragen door kruiers. Het was zo gek omdat zij wit waren en wij donker. Mijn moeder had nooit meegemaakt dat een wit persoon voor haar aan het werken was. We kwamen terecht in het Oranjehotel in Bergen, waar we met z’n tienen sliepen in twee kamertjes. Als ik erop terugkijk heb ik geen nare herinneringen aan die plaats. Bij het Oranjehotel had je veel duinen waar ik altijd te vinden was. Er waren ook nog bunkers van de Duitsers, en daar kon je lekker spelen, dat was altijd heel spannend. We speelden dan ‘oorlogje’. Ik had natuurlijk een andere huidskleur dan mijn vrienden en ik val nog altijd op, maar gelukkig wel op positieve manier. Alleen bij aankomst was dat wel wat anders. Toen we arriveerden bij het Oranjehotel stond het plein vol met mensen die ons bekeken alsof we een stel apen waren in een dierentuin. Ze hadden nog nooit een donker mens gezien.’

Wat gebeurde er in uw schooltijd?
‘Mijn tijd op de basisschool was heel erg leuk. Hoewel ik anders was dan de rest, werd ik wel normaal behandeld en als een gewone leerling gezien, wat ik heel fijn vond. Tijdens de schoolpauzes speelde ik graag ‘ruitertje’. We moesten dan op elkaars rug de ander naar beneden zien te krijgen. Ik was klein maar heel lenig, en kon het daarom goed.

‘Ik ging prima door alle klassen heen, was populair en het was altijd gezellig. Tijdens al mijn schoolperiodes ben ik niet gepest om mijn afkomst, wat voor die tijd best wel bijzonder was. Ik ben daar heel dankbaar voor. Ik heb school zo fijn gevonden dat ik er mijn baan van heb gemaakt. Jarenlang heb ik in het speciaal onderwijs gewerkt, wat ik heel leuk en mooi werk vond.’

Hoe vindt u het om in Nederland te wonen?
‘Ik voel me Nederlands, mijn geboorteland bestaat niet meer, hier ben ik nu gelukkig. Ik vond overigens niet alles aan Nederland leuk. Toen wij destijds aankwamen moest mijn vader alles terugbetalen aan de Nederlandse overheid: van de bootreis tot aan het Oranjehotel toe. Daardoor kreeg hij schulden en moest ie gaan werken in een munitiefabriek. In de fabriek is hij bij een explosie omgekomen. Ik neem het Nederland kwalijk dat mijn vader in de schulden kwam, en dat hij uiteindelijk in die fabriek is doodgegaan. Maar ik ben Nederland ook wel dankbaar dat ze ons zo goed hebben opgevangen en dat wij hier kunnen leven. Ik ben getrouwd, heb twee kinderen en inmiddels ook een kleinkind.’

Erfgoeddrager: Rutger

‘Ze hadden het gemunt op mensen zoals ik’

Abe, Rutger, Amina, Jonne en Maisa van de middelbare school ALASCA in Amsterdam hadden, zoals ze het zelf omschrijven, de eer gekregen om Carl Hagenaar te mogen interviewen over zijn koloniale verleden. Zij spraken met hem vanwege corona digitaal. Carl Hagenaar is geboren in 1939 in Batavia, Indonesië. Daar maakte hij als kleine jongen de oorlog en daarna ook nog eens de Bersiap mee. Omdat het er niet meer veilig was, kwam hij op 12-jarige leeftijd naar Nederland.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik ben net voor de Tweede Wereldoorlog geboren in Batavia. Ik vond het er geweldig. Ik groeide op met mijn oma, omdat mijn ouders in de oorlog gevangen waren genomen door de Japanners. Na de oorlog kwamen ze weer vrij. Mijn vader werkte bij een oliemaatschappij en we woonden op een compound, dat is een soort oliedorpje. Ik kon daar veel sporten, je had er bioscopen, scholen, alles was er. Er werd van alles geïmporteerd. Nederlandse leerkrachten, maar ook harinkjes en andere Nederlands lekkernijen. Ik vond dat ik daar een goddelijk leven leidde. Ik zat op een school van de oliemaatschappij. Ik kreeg er les van meneer Fortuyn en mevrouw Poel. Tijdens zangles leerde ik Nederlandse liedjes. Het was een fantastische tijd. Daarna ging ik naar de HBS in Palembang, de hoofdstad van de provincie Zuid-Sumatra. Dan moest ik eerst met de pont van de maatschappij naar de overkant van de rivier en daarna nog veertig kilometer met de bus. Op die school waren ook allemaal Nederlandse docenten. Toen besloot de president van Indonesië om alle Nederlanders uit Indonesië te sturen. Mijn ouders stuurden mij naar Nederland naar school. Ik ging bij mijn tante in Haarlem wonen.’

Heeft u nare herinneringen aan de oorlog?
Eén van mijn meest traumatiserende herinneringen is die aan de honden van mijn oma. Haar drie honden zijn op een gruwelijke manier om het leven gekomen. Ze werden door de pemuda’s, de jonge Indonesische vrijheidsstrijders, gestolen en gemarteld. Hun hoofden werden er afgehakt, hun achterlichaam werd afgehakt en ze werden over het grindpad gesleept en over de schutting gegooid. Het beeld dat mijn oma nog de grindsteentjes uit de hond probeerde te halen zal ik nooit meer uit mijn hoofd krijgen. De pemuda’s wilden duidelijk maken dat ze de baas waren en dat deden ze door middel van geweld. Ze braken mijn oma’s huis binnen en zetten ons op straat. We werden aan ons lot overgelaten. Die traumatische ervaringen uit Indië vergeet ik niet snel meer. Er was ontzettend veel geweld en dat kwam van beide kanten. Ook de Nederlanders hebben in Indië behoorlijk huisgehouden. Zo zijn een keer uit wraak alle kinderen en vrouwen door Nederlandse militairen op het plein verzameld. Hun huizen werden in brand gestoken en de Nederlanders namen de hanen mee. Dat klinkt misschien wat vreemd, maar hanen waren een kostbaar begrip voor de Balinezen, omdat je met hanengevechten geld kon verdienen. De Nederlanders gooiden ook granaten in een soort grachten die rondom Balinese tempels lagen. Dat was heilige grond voor de Balinezen.’

Hoe was het om naar Nederland te gaan?
‘Ik ben erg blij dat ik naar Nederland ben gegaan, want Indonesië was een gewelddadig land. Er werd geplunderd, er werd gedreigd en er werd veel gedood. Ze hadden het vooral voorzien op de gemengde mensen, zoals ik. De Indo’s werden we genoemd. Mensen die met de Nederlanders hulden, vonden ze bastaards en die moesten absoluut vermoord worden. Dus dat was sowieso een bedreigende toestand. Hier in Nederland heb ik een ontzettend mooi en goed leven gekregen. Ik heb een mooi gezin, ik ben 54 jaar getrouwd en we zijn allemaal gezond en gelukkig. Om mijn donkere huidskleur ben ik nooit gediscrimineerd. Maar dan ook echt nooit! Gelukkig maar.’

  

Erfgoeddrager: Rutger

‘Om aan eten te komen, zochten we graan op het land van boer Jansen’

Mevrouw Van Soest ontving Branwen, Kenza, Amber, Kees en Rutger van Et Buut vriendelijk in haar huis in Zaandam. Zij vond het fijn om de kinderen mooie verhalen te vertellen. Maar soms had ze ook wel wat moeite om iets naars te vertellen. Het was dan te emotioneel voor haar.

Heeft u meegemaakt dat er Joodse kinderen werden meegenomen?
‘Ik was zes jaar toen ik voor het eerst naar school ging. In datzelfde jaar begon de oorlog. Een vreselijke tijd, niet te begrijpen. Ik woonde in de Burgermeesterbuurt en zat op de Klaas Katerschool, waar nu de Fluxus zit. Op een dag werden alle Joodse kinderen de klas uit gehaald. Wij werden de school uitgejaagd en moesten vluchten.’

Zag u op straat veel gevechten?
‘We hebben gezien dat er op de Burcht en de Prins Hendrikkade werd gevochten en dat er tien mensen werden neergeschoten. De doden werden in vuilniswagens afgevoerd en anderen werden opgepakt en in vrachtwagens afgevoerd. Je moest heel erg oppassen op straat.’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Bij ons thuis waren mensen ondergedoken, kennissen maar ook vreemden. Ik vond dat spannend. Soms dook de broer van mijn moeder bij ons onder. Hij verstopte zich in de kledingkast in de gang. Een keer werd midden in de nacht door de Duitsers op de deur gebonsd. Klaas, mijn broer, moest mee. Mijn zus is snel naar de overbuurman gegaan om te waarschuwen dat de Duitsers kwamen en dat ze moesten vluchten. Ons gezin, mijn ouders, mijn broer en zus en ik, vluchtten ook. In jolletjes (roeibootjes) gingen we via de sloten het weiland in. Ons huis keek namelijk uit over de weilanden en molen de Poelenburg.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘Om aan eten te komen, moesten we graan zoeken op het land van boer Jansen. Het graan maakten we fijn zodat mijn moeder er koekjes van kon maken. Als er echt niets te eten was, kregen we bloembollen, zoals tulpenbollen en narcissenbollen. Of zelfgemaakte pudding. Dat smaakte heel vies, het leek net een drankje. Soms moesten we dagen lopen om aan eten te komen. Dan gingen we langs bij kennissen die een boerderij hadden. Onze familie woonde in Friesland en stuurde wel eens spek en aardappelen. Maar het kwam nooit bij ons aan, de Duitsers hadden het al in beslag genomen. Soms moesten we eten stelen, dat deden we dan bij mensen die fout waren in de oorlog.’

    

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892