Erfgoeddrager: Romy

‘Ik ben blij dat er nu meer erkenning is voor het slavernijverleden’

Romy, Nick en Ferre ontmoeten Hilly Soe Agnie in een klaslokaal van het Vox college. Ze is geboren in 1954 in Paramaribo, Suriname. Mevrouw Soe Agnie groeide op in een groot gezin met zes broers en twee zusjes en zij  was de zesde van de kinderen.

Hoe was het om op te groeien in een groot gezin?
We waren thuis met zijn negenen. Het was eigenlijk altijd druk. Degene met grootse mond, dat waren meestal de oudsten, waren het meest aanwezig. Mijn vader had een goed betaalde baan, hij was minister van financiën. Ik werd op school altijd aangekeken als dat ‘ene rijke meisje’. Rijk zijn had voordelen maar ook veel nadelen. Ik werd heel erg beschermd opgevoed en mocht niet met andere kinderen spelen. Ik werd ook altijd opgehaald in een dure auto. Het was wel leuk om op te groeien in Suriname hoor!’

Wanneer kwam u naar Nederland?
Toen ik 9 jaar was kreeg mijn vader een vakantie aangeboden in Nederland. We zouden een jaar en tien maanden naar een huis in Overveen gaan. We reisden met een vrachtschip. Het was een vreselijke reis; iedereen werd zeeziek. Het schip kwam aan in IJmuiden en ik weet nog dat ik een witte man op een fiets voorbij zag fietsen. In Suriname zag ik nooit echt witte mensen. Voor mijn gevoel zag ik een geest op een fiets en niet een man. Dat vond ik wel shocking; ik dacht: ‘hé zijn mensen nou zó wit hier?’

Hoe was het in Nederland?
We werden ze opgehaald door een tante en met de trein gingen we naar Overveen.  Daar woonden we als enige zwart gezin in een groot huis. De aankomst was niet persé leuk, het was koud, de mensen waren kil. Ik weet nog dat ik dacht: ‘het regent, het is koud, oh wat een rot land.’ Nu houd ik wel van Nederland hoor!’

Hoe ging het toen verder?
Mijn vader dronk veel en werd daardoor ernstig ziek. Het was niet de bedoeling dat we in Nederland bleven, maar omdat hij een hersenbloeding kreeg, mochten we niet meer terug naar Suriname en moesten we verhuizen naar een huis aan de Amstelkade in Amsterdam. De overgang van het rustige Overveen naar de drukke stad was voor mij een verschrikking. Ik herinner me nog hoe ik voor het eerst een tram zag en me afvroeg hoe het mogelijk was, dat mensen zich zo snel konden verplaatsen. In Amsterdam, een stad die nu multicultureel is, voelde ik me als tiener het enige zwarte meisje in de klas. Ik was best een opstandige puber en probeerde me staande te houden. Dat was niet altijd makkelijk want als meisje in zo’n ‘mannengezin’ had ik sowieso niks te zeggen. Ik moest altijd doen wat mijn broers zeiden.’

Bent u nog teruggegaan naar Suriname?
In 2020 ben ik naar Suriname gegaan. Dat was een prachtige reis waarin ik mijn roots probeerde te ontdekken. Ik ben er trots op dat ik Surinaamse verhalen kan delen en onderwerpen als de slavernij kan bespreken. Hoewel ik nooit de taal had geleerd, voelde ik me verbonden met het land en haar geschiedenis.
Nu, vele jaren later, ben ik heel gelukkig in Amsterdam. Ondanks moeilijkheden heb ik een passie voor verhalen vertellen en gedichten schrijven ontwikkeld. Ik ben blij dat er nu meer erkenning is voor het slavernijverleden en dat mensen kunnen zijn wie ze zijn, zonder discriminatie op basis van ras, geslacht of leeftijd.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Romy

‘Ik keek naar mijn vader omhoog; die stond te huilen. Op dat moment is voor mij de oorlog begonnen’

Met de airco op standje extra rijden Sil, Quinn, Romy, Sebas van Basisschool Tamarinde richting Oostzaan. Thuis bij Jan van der Linden krijgen ze  koude chocomel  en zijn vrouw Marijke van der Linden deelt heerlijke slagroomsoesjes uit. Het interview kan beginnen. Meneer van der Linden  woonde in de tijd van de oorlog in de Bloemenbuurt van Amsterdam Noord. Geboren in 1936, broertje in 1944 en was 3  toen de oorlog begon. Toch herinnert hij zich nog heel veel, omdat de oorlog veel indruk op hem heeft gemaakt.

Hoe kwam u erachter dat er oorlog was?
‘Dat is terugkijken. De oorlog begon voor mij met de zogenoemde mobilisatie. Alle mannen die ooit in het leger hebben gezeten of een legeropleiding hebben gehad, werden opgeroepen. Mijn vader kwam in 1939 in Velzen terecht. Mijn moeder en ik gingen hem op 15 mei 1940 bezoeken. We stonden ergens in IJmuiden op een heuvel met uitzicht op de haven. Toen zagen we  een rij Duitse auto’s voorbij komen en er stapten allemaal mannen uit. Ik keek naar mijn vader omhoog; die stond te huilen. Op dat moment is voor mij de oorlog begonnen al besefte ik dat toen nog niet, ik was nog net geen 4 jaar.’

 Is er dichtbij u een bom gevallen?
‘We woonden vlakbij de Fokkerfabriek waar in de oorlog vliegtuigen werden gemaakt en gerepareerd voor de Duitsers. Op een zaterdagochtend voordat ik naar school zou gaan, leek het alsof er op zolder een zak aardappelen werd leeg gegooid: boemerdeboem. En we stonden helemaal te schudden alsof er een aardbeving was. We keken elkaar angstig aan, wat gaat er nog meer gebeuren. Dit was het eerste bombardement op Fokker en dat ging helemaal mis. Alle bommen kwamen in de woonwijken terecht, dus er zijn een heleboel huizen beschadigd en mensen omgekomen. Fokker is totaal drie keer gebombardeerd. De school was het derde bombardement dat ik heb meegemaakt. Daarom kregen we later les in een ander gebouw.
Als er luchtalarm was kwamen de moeders vaak gelijk naar de school toe om de juf en de kinderen bij te staan.’

Wat was het spannendste moment in de oorlog?
‘Vroeger had je de Jodenbuurt. Daar woonden allemaal Joodse mensen. Mijn oma woonde op de Schippersgracht, daar om de hoek. In 1943 waren mijn tantes ongeveer 20 jaar en zij zagen dat alle Joodse mensen die ze kenden uit de buurt, uit hun huizen werden gehaald. Er was een razzia gaande. Ze werden allemaal naar de Schouwburg gebracht om vervolgens afgevoerd te worden naar Duitsland. Mijn oma was een beetje nieuwsgierig, ze ging naar beneden en ze wilde op straat kijken, ze deed de deur open en toen keek ze recht in de ogen van een Duitse soldaat die meteen mee naar boven ging. En hij begon gelijk het hele huis te doorzoeken om te kijken of wij ook Joodse mensen of onderduikers in huis hadden. Dat was een heel spannend moment.’

Uw vader had iets schokkends meegemaakt, wat was dat?
‘Voorjaar 1945. Mijn vader zou op voedseltocht naar de  Anna Paulowna polder. Er werd aangebeld en daar stond mijn vader in paniek voor de deur. Hij nam mij mee naar boven en duwde mij de keuken in. Mijn ouders gingen de woonkamer in en hebben daar een tijd gezeten. Ik wist niet wat er was gebeurd. Later heb ik gehoord dat er een executie was geweest. Voorbijgangers moesten toezien hoe tien jonge mannen van een vrachtwagen werden geschopt, getrapt en geranseld. Ze werden in een rij gezet en gefusilleerd door de Duitsers. Mijn vader was een van die voorbijgangers. Toen hij wegfietste was de  weg bezaaid met lege hulzen die onder zijn banden vandaan spatten. Hij heeft zich wezenloos gefietst en dat was het moment dat hij thuiskwam. Hij was zo overstuur, hij moest door mijn moeder gekalmeerd worden. Mijn moeder wilde niet dat ik dat zag en daarom stopte ze mij in de keuken, uit bescherming.’

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Romy

‘Ons huis was een tussenadres voor onderduikers’

Ina Tolsma woont nog in hetzelfde huis als waar ze is opgegroeid, aan de Zuiderakerweg in Osdorp. Aan nieuwsgierige Spring High-leerlingen Hajar, Lina, Nikkie en Romy in Amsterdam Nieuw-West vertelt ze hoe ze daar de oorlog beleefde en over die ene onderduiker die langer bleef en op het nippertje niet werd ontdekt.

Hoe oud was u toen de oorlog begon?
‘Ik was bijna zeven toen de oorlog uitbrak. Ik ben nu achtentachtig en woon al mijn hele leven in hetzelfde huis. Vroeger woonden mijn oom en tante en mijn neefjes naast ons. Mijn ouders hadden een tuinderij met een stuk grond waar groente en aardappelen werden verbouwd. Daardoor hadden wij zelfs in de oorlog genoeg te eten. We ruilden soms ook onze groente met andere tuinders voor bijvoorbeeld tarwe. Heel soms aten we suikerbieten, maar we hebben nooit bloembollen of iets anders naars moeten eten. Mensen uit de stad kwamen bij ons langs voor eten. Als mijn moeder dan net aan het koken was, gaf ze een deel van ons avondeten aan hen. Soms kwamen mensen ons aardappelhok binnen. Mijn vader liet dat toe. Zij moesten toch ook overleven.’

Wat deed uw vader in het verzet?
‘Mijn oom kwam vanuit Utrecht met de trein naar ons toe. In zijn wandelstok had hij voedselbonnen verstopt. Die gaf hij bij ons af en bracht mijn vader dan ‘s avonds stiekem rond. Soms nam mijn oom een onderduiker mee. Ons huis was een tussenadres. Mensen bleven niet langer dan vierentwintig uur bij ons. Ze werden ‘s avonds door mijn vader naar een nieuw adres gebracht.’

Kunt u ons wat meer vertellen over Maurits?
‘Maurits kwam uit Den Haag. Hij was niet Joods, maar moest onderduiken omdat hij niet wilde werken in de fabrieken in Duitsland. Maurits bleef langer. Ik vond dat wel gezellig, want ik was enig kind. Een keer werd er een razzia bij ons in de buurt gehouden. Iemand had doorgegeven dat wij een onderduiker in huis hadden. Toen ze bij ons binnen waren, vroeg mijn vader mij of ik op de orgel wilde spelen, en dat deed ik. Ik speelde ‘Is Jezus’ bloed voor mij gestort’ en een van de Duitse soldaten kende het liedje en kwam naast me zingen. Ze werd hij afgeleid en kon hij snel vluchten naar de buren, het huis van onze oom, en kroop daar snel in de  aardappelhok. De soldaten zijn nog wel in het aardappelhok gaan zoeken. Ze hebben daar wel in de aardappelen geprikt, maar Maurits niet geraakt en ontdekt. Dat was wel een spannend moment.’

Ging u tijdens de oorlog naar school en kon u buitenspelen?
‘Toen de oorlog begon, veranderde er bij ons nog niet heel veel, ik ging gewoon iedere dag naar school, bij ons in de buurt. Die is later door de Duitse soldaten in beslag genomen. Af en toe moest ik naar een andere school. Soms was er een tijdje geen school. En ja, ik kon gewoon buitenspelen en bij vriendinnetjes spelen in de oorlog.’

 

 

Erfgoeddrager: Romy

‘Op 21 maart 1945 vertrok de nachtboot naar Lemmer’

Met de auto rijden Fatima, Romy, Shimali en Moestafa van de Oranje Nassauschool in Amsterdam-Noord naar Osdorp. De oma van Moestafa woont ook in Osdorp, vertelt hij onderweg. Romy kon maar moeilijk slapen van de zenuwen. Vannacht om 2 uur bedacht ze nog allemaal vragen voor het interview met Riki Simonis-Van den Broek. Mevrouw Simonis woont samen met haar man Tom in een mooie ruime flat. Ze zijn al 65 jaar getrouwd. Vroeger woonde ze in de Elzenstraat. Dat is vlakbij de Oranje Nassauschool.

Heeft u ooit met NSB’ers gepraat?
‘Voordat ik in 1943 naar Amsterdam-Noord verhuisde, woonde ik met vader, moeder, zus en broer in Amsterdam-West. Het was een trappenhuis met drie gezinnen boven elkaar. Wij woonden op drie hoog. Op één hoog woonde een familie waar we veel mee omgingen. Mijn vader ging altijd vissen met die man. Ineens sloot hij zich aan bij de NSB en toen kregen ze ruzie met elkaar. We mochten geen contact meer met ze hebben. Ik was heel blij dat we naar Noord verhuisden. In het blok waar we kwamen te wonen, bleek niemand NSB’er te zijn. Ze vroegen ons wel of wij van ‘het handje’ waren. Dat betekende van ‘Sieg Heil’, de groet die Hitler en ook de NSB’ers maakten. Na de oorlog hoorde ik dat mijn aangetrouwde oom ook bij de NSB zat en zelfs bij de NSKK, dat was een soort legerafdeling van de NSB. Ze hebben hem in 1944 dood in een trein gevonden. Mijn oma zei dat dit zijn verdiende loon was.’

Moest u ook onderduiken?
‘Ik niet. Maar mijn broer was 18 jaar, en alle jongens en mannen tussen de 18 en 40 jaar moesten zich melden om in Duitsland te gaan werken in de fabrieken. Mijn broer leerde voor onderwijzer en had daarom een speciale pas, waarop stond dat hij niet opgepakt kon worden omdat onderwijzers heel belangrijk waren. Maar wij vertrouwden dat toch niet helemaal, dus mijn vader had een schuilplaats gemaakt op de bovenverdieping onder het schuine dak. Daar lag ook een matras en een deken. Als er een razzia was, verstopte mijn broer zich daar. Ik weet dat er een keer een hele grote razzia geweest is op de Kamperfoelieweg. Er zijn toen een heleboel mannen en jongens meegenomen. Hierna heeft onze buurt een alarmsysteem bedacht. In het wijkje waar wij woonden waren vier huizenblokken, die lagen tussen de Clematis-, Elzen-, en Berberisstraat en het Mosveld en de Wingerdweg in. Ze waren van woningbouwvereniging Ons Belang. Iedere morgen om 6 uur gingen twee mannen bij de pont staan met de fiets. Ze wisten: als er een razzia komt, dan is die heel vroeg in de ochtend. De Duitsers kwamen via de pont, want dat was de enige manier om in Noord te komen. Als er Duitsers op de pont waren, fietste er één heel snel de wijk in en riep dan heel hard ‘ARIE, ARIE’. Dat betekende: attentie, Duitsers op de pont. Om 8 uur gingen ze dan weer naar huis en riepen ze HEIN, dan mocht je je schuilplaats weer uitkomen.’

Hoe hielden jullie je warm in de Hongerwinter?
‘Daar waar nu het Mosveld is, waren vroeger de voetbalvelden van de Volewijckers. Dé voetbalclub in Noord die zelfs landskampioen is geworden in 1944. Om de voetbalvelden stonden hekken, gemaakt van balken hout met gaas ertussen. Op een gegeven moment is iemand begonnen dat hek te slopen. Ineens werd het – en dat klinkt misschien heel raar – een heel gezellig feestje. Ik weet nog dat we dat toen met een heleboel mensen zijn gaan doen. We hebben het hele hek gesloopt om dat hout eraf te halen voor in de kachel. De Duitsers zagen dat we dat deden, maar ze zeiden er niks van.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘In de Hongerwinter mocht ik bij mijn oom en tante in Groningen gaan wonen. Daar was namelijk wel genoeg eten. Je kon je bij een organisatie aanmelden, die de reis erheen regelde met een boot. Maar het was alleen voor kinderen onder de 15. Ik was toen nog 14 jaar. Mijn vader en moeder gingen in de Hongerwinter altijd op de fiets naar de Wieringermeerpolder om daar bij een oom eten te ruilen. Ze waren dan drie dagen weg van huis en wij waren in die dagen alleen thuis. Mijn broer paste dan op ons. Op 21 maart 1945 vertrok de nachtboot naar Lemmer vanaf de De Ruijterkade, maar mijn ouders zaten nog in de Wieringermeer. Ik heb ze niet gedag kunnen zeggen. Dat vond ik heel erg. Bij mijn oom en tante had ik het wel fijn, er was daar ook een nichtje met wie ik goed kon opschieten. Op 17 april, ik was er nog, is Groningen bevrijd. Voor die bevrijding is er drie dagen nog flink gevochten. Mijn oom werkte bij de elektriciteitscentrale en mocht zijn gezin meenemen naar de centrale omdat het er veiliger zou zijn. Ik kreeg spontaan diarree en ging overgeven en riep dat ik dat niet wilde. Mijn tante voelde zich verantwoordelijk voor mij, en bleef met mij en mijn nichtje drie dagen en nachten in de schuilkelder aan de overkant van de straat. We waren heel erg bang. Toen kwam mijn oom terug – dat beeld van hem zal ik nooit vergeten – zag hij er verschrikkelijk aangeslagen uit. Hij zei: ‘Riki, wat ben ik jou dankbaar dat jullie niet mee zijn gegaan, het was de hel’. Die tocht op de boot alleen naar Lemmer, die drie dagen en nachten in die schuilkelder en later het besef wat ik mijn oom aangedaan had, vond ik echt verschrikkelijk.’

Erfgoeddrager: Romy

‘Ze riepen “onder het bed!” als er schoten klonken’

Terwijl ze een lekker kopje thee kregen van Randy de Bruijne (1946) vroegen de leerlingen Floortje, Romy, Elisa en Puck haar waarom ze met dit project wilde meedoen. In haar gezellige huisje aan de Zaan vertelde ze ons dat ze het belangrijk vond dat kinderen meer kennis hadden over de vroegere Nederlandse koloniën, maar wel alleen als die kinderen ook echt geïnteresseerd zijn.

Heeft u nog invloeden van de Tweede Wereldoorlog gemerkt?
‘Ik heb niet heel veel gemerkt van wat er in de Tweede Wereldoorlog is gebeurd, ik werd immers pas in 1946 geboren. Maar na de capitulatie van de Japanners kreeg je een soort koloniale oorlog. Dat was omdat de Indonesiërs graag zelfstandigheid wilden, maar dat niet meteen kregen van de Nederlanders. Pas in 1949 kwam er een echte overdracht en werden ze van een kolonie een soevereine staat. Van Indonesische onafhankelijkheidsstrijd heb ik wel wat gemerkt. Ik was natuurlijk nog hartstikke klein. Wat me daarvan is bijgebleven, is dat er werd gezegd: ‘Je moet onder het bed’ als er schoten klonken of iets dergelijks. Ik heb van mijn opa en oma wel veel verhalen gehoord over de Eerste- en Tweede Wereldoorlog.’

Waarom ging u na de scheiding van uw ouders bij uw opa en oma wonen?
‘Vroeger was het zo dat een van de twee echtgenoten de ‘schuld’ kreeg van de scheiding. Mijn moeder ging weg, dus het was zogenaamd haar schuld. De rechter besliste dat mijn broer en ik aan mijn vader toegewezen werden. Mijn vader vond dat denk ik een te zware opgave, dus toen werden mijn oma en stiefopa voogd. Mijn grootouders woonden in Jakarta en ik ging er voor de scheiding al vaak heen, dus ze waren niet onbekend voor mij. Dat ik bij mijn grootouders moest wonen, vond ik niet echt leuk. Je weet als kind dat het niet anders kan dus pas je je aan, maar fijn is het niet. Mijn grootouders hebben ontzettend goed voor mij gezorgd, maar ik denk dat het toch heel anders is dan bij je eigen ouders opgroeien. Gelukkig heb ik later toch een goede band met mijn moeder gekregen.’

Hoe was het voor u als kind om rijk te zijn en bedienden te hebben?
‘Heel gewoon, je zag wel verschil wel met mensen die misschien minder hadden, maar het was zoals het was. Overal waar ik kwam was het zo. En daarom vind je dat gewoon, maar later denk je: misschien was dat niet zo gewoon. Hoewel ik denk dat hier in Nederland ook heel veel “bedienden” waren. Want ik kan me herinneren dat mijn schoonmoeder hier in Nederland vertelde dat ze ook iemand in huis hadden die op de kinderen paste.’

Erfgoeddrager: Romy

‘Een week na de begrafenis gingen mijn broer en ik met de boot naar Wieringenmeer’

Chenoa, Miles, Romy en Timo van de 3e Daltonschool gingen vanaf Amsterdam-Zuid met de metro naar Zuidoost voor een gesprek met Ans Odinot-Bon. Ze was nog heel jong in de oorlog, maar kon toch veel vertellen over, en laten zien uit die periode.

Waar was u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik ben geboren in september 1940 en heb het moment dat de Duitsers Nederland binnenvielen dus niet meegemaakt. Van het laatste jaar van de oorlog kan ik me wel wat herinneren. In 1944 werd mijn iets oudere zus van zeven erg ziek en kwam te overlijden. Een hele heldere herinnering is dat ik uit boosheid toen een pop heb kapotgeslagen tegen de muur. Mijn ouders kregen rond diezelfde periode te horen dat mijn oudere broer en ik door de kerk naar buiten Amsterdam gebracht konden worden. In de stad was er erg weinig te eten op dat moment, en dus gingen mijn ouders op het aanbod in. Een week na de begrafenis van mijn zus gingen mijn broer Henk en ik vanaf Amsterdam met de boot naar Wieringenmeer, waar ik bij een boerenfamilie verbleef.’

Hoe beleefde u deze periode weg van huis?
‘Het moment dat ik bij de boer aankwam staat ook nog helder op mijn netvlies. Ik kreeg een beker hete melk, die heerlijk was om te drinken. Dat laat goed zien hoe weinig eten er aan het eind van de oorlog was in een stad als Amsterdam. Ik heb het erg fijn gehad op de boerderij en speelde veel met het dochtertje van de boer. Ook liepen er jonge mannen rond, die ik echter niet kon verstaan. Na de oorlog realiseerde ik me dat dit buitenlandse soldaten geweest moeten zijn, die zich bij de boer schuilhielden. Ik heb aan de periode buiten Amsterdam geen ellende overgehouden, hoewel je natuurlijk wel ver van je ouders bent en ik ook niet zomaar met hen in contact kon komen; geen kaartjes, geen telefoon, niets.’

Waren er mensen die u kende Joods of NSB’er?
‘Nee, maar mijn moeder is tijdens de oorlog een keer in de Mesdagstraat staande gehouden. Ze moest verplicht kijken hoe Joden uit hun huis werden weggehaald. Na de oorlog bleek ook dat de overburen van mijn ouders twee Joodse vrouwen op zolder hadden schuilgehouden. Het moet erg moeilijk zijn geweest om dat vol te houden. Omdat ik zo jong was, passeerden die spanningen van de oorlog mij enigszins, maar later leerde je meer over de mensen die de oorlog niet overleefd hebben. Mijn jongste broer is getrouwd geweest met een Joodse vrouw en ter ere van een huwelijksjubileum was er na de oorlog een groot feest. Ik kan me goed herinneren dat het een geweldig feest was, maar er heerste ook een melancholieke sfeer. De mensen die omgekomen waren en een hoop ellende hadden meegemaakt werden genoemd en besproken, waardoor ze op een bepaalde manier er toch weer even bij waren.’

Hoe beleefde u de bevrijding?
‘Er was een gevoel van vrijheid, het gevoel dat de druk er vanaf is en dat je dingen kunt doen en kan leven. Je kunt je dat tegenwoordig moeilijk voorstellen, wij vinden dat nu heel gewoon. Maar pas na de bevrijding kwam de oorlog ook echt binnen en kon je zien hoeveel schade was aangericht en hoeveel er verloren was gegaan. Dat zorgde voor veel verdriet,  ook bij mijn ouders. Toen realiseerden ze zich pas echt dat hun dochter was overleden en niet meer terug zou komen. Dat gevoel hadden veel mensen die anderen waren kwijtgeraakt ook.’

               

Erfgoeddrager: Romy

‘Mijn moeder vermoedde dat de sigarenman niet te vertrouwen was. Hij begon op ons te letten. Toen zijn we vertrokken.’

Judith is vier jaar oud, als de oorlog begint. Zij woont met haar broertje, zusje en ouders in de Haagse Begoniastraat. Haar moeder is joods, haar vader niet. In het jaar 1942 verlaat het gezin de Bloemenbuurt om hun intrek te nemen in de Stuyvesantstraat in het Bezuidenhout.

Was u tijdens de oorlog in gevaar, omdat u joods was?
Mijn moeder was joods en mijn broertje, zusje en ik ook. Maar mijn vader was niet-joods. Hij werkte bij Gemeentewerken en op een gegeven moment moesten alle werknemers zich bij hun baas melden, om aan te geven of ze Arisch waren of niet. Voor mijn vader iets kon zeggen, zei de baas: ‘Ik wist het wel, dat jij een joodje was’. Mijn vader antwoordde: ‘Nou nee eigenlijk niet, maar mijn vrouw wel.’ Waarop de baas zei, dat ze dat maar achterwege moesten laten. Zo zijn we met het hele gezin als niet-joods geregistreerd. Later werd de jodenster ingevoerd. Mijn vader vroeg daar advies over aan zijn baas. Die zei: ‘Je hebt A gezegd, dan moet je ook B zeggen.’ Daarom droegen wij geen ster. Wij hielden ons voor onze eigen veiligheid aan geen enkele anti-joodse maatregel. Dat zou alleen maar raar overkomen. Ik hoefde dus ook niet naar de speciale joodse school, waar andere joodse kinderen wel naartoe moesten.

Waarom zijn jullie verhuisd van de Bloemenbuurt naar de Stuyvesantstraat?
Mijn moeder dacht dat we in gevaar waren. Wij woonden als ‘niet-joods gezin’ in de Begoniastraat. Onze familieleden waren wel geregistreerd als joods. Zij moesten daarom wel allemaal een jodenster dragen. Iedere keer als wij familiebezoek ontvingen, zagen de buren onze familieleden met sterren. Mijn moeder vermoedde dat de sigarenman aan de overkant niet helemaal te vertrouwen was. Hij begon op ons te letten. Toen zijn we vertrokken.
We woonden tot de winter van 1945 in de Stuyvesantstraat. We moesten daar plotsklaps ons huis verlaten, omdat de melkboer van de overkant aan mijn moeder vroeg: ‘Hebben jullie soms een joods onderduikkindje?’ Ik had donkerder en krullender haar dan de overige gezinsleden. Er bestaan stereotypen over hoe een jood eruit ziet. Die kloppen niet, maar ik voldeed wel meer aan dat beeld dan de rest van het gezin. Het was te gevaarlijk om te blijven. We zijn naar boerenfamilie van vaderskant gegaan, in het oosten van Nederland.

Heeft u familieleden verloren door de oorlog?
Ja. En dan denk ik vooral aan mijn neefje en nichtje, de kinderen van de broer en schoonzus van mijn moeder. Met hen speelde ik veel als kind. We waren dol op elkaar. Zij woonden in de Ellekomstraat in Den Haag. We waren vaak bij elkaar over de vloer. Op een dag, tijdens de oorlog, liepen we naar de Ellekomstraat om bij ze langs te gaan. Maar we vonden een verlaten huis. Ze waren er niet meer, ze waren op transport gezet. Pas na de oorlog lazen we in de krant wat er met ze was gebeurd. We vonden ze op de lange lijsten met namen, die het Rode Kruis in de krant plaatste van Hollandse joden die niet meer terug zouden komen.

Erfgoeddrager: Romy

‘Vanaf toen heette ik Bertie.’

De joodse Bram Poons wordt middenin de oorlog geboren. Zeven maanden na zijn geboorte wordt zijn moeder Dina Poons-Turfrijer vermoord in Auschwitz. Zijn vader Daniel Simon Poons wordt ook gedeporteerd en komt in 1944 om het leven op een onbekende plek in Midden-Europa. Bram overleeft de oorlog door onder te duiken.

Heeft u nog herinneringen aan uw ouders?
Mijn vader werkte voor de bekende Haagse drukkerij Trio in de Juffrouw Idastraat, hij was sierdrukker. Mijn moeder was huisvrouw. Ze woonden in een zijstraat van het Groenewegje, vlakbij de oude joodse buurt, waar nu Chinatown is. Mijn moeder was twintig jaar oud toen ik werd geboren op 12 maart 1942. Ik kan me mijn ouders niet herinneren, ik kwam er pas jaren na de oorlog achter dat ik op dezelfde datum jarig ben als mijn vader. Ik heb maar drie foto’s van mijn ouders. Op één van de foto’s zit mijn moeder tussen haar familieleden, ik lig als klein baby’tje in haar armen. Naast haar staat een oom en een halfbroer, beiden dragen ze de gele ster op hun colbert. Die twee mannen zijn de enige van de 188 familieleden van de Poons kant, die het samen met mij en een nichtje hebben overleefd. De andere twee foto’s zijn gemaakt op het huwelijk van mijn ouders. Ze waren zo jong en kijken verliefd in een spiegel.

Waar was u ondergedoken?
Ik lag een paar maanden na mijn geboorte met een navelbreuk in het Juliana Kinderziekenhuis in Den Haag. Mijn ouders waren toen al gedeporteerd. Het verhaal wil dat ik een dag voordat er een razzia in dat ziekenhuis was, door het verzet ben weggehaald. Voordat jullie mij kwamen interviewen heb ik ter voorbereiding nog wat archiefstukken opgevraagd. Daaruit bleek dat ik ook op de Pletterijkade 66 heb gewoond. Daar zat het Joodsch Weeshuis toen. Waarschijnlijk heeft het verzet mij daar tijdelijk ondergebracht, want dat was nog in functie. Dat weet ik dus pas sinds twee weken. Blijkbaar vond het verzet het weeshuis toch niet veilig, want al snel vonden ze een onderduikadres voor mij. Een jong gereformeerd echtpaar. Jan de Klerk en zijn vrouw Anna Swagerman namen mij op in hun huis. Vanaf toen heette ik Bertie. Ik heb een foto die in 1944 is genomen van ons drieën, ik sta tussen ze in. Ik had heel donkere haren en dat veroorzaakte wel wat geroddel in de buurt. Anna heeft me toen een tijdje ondergebracht bij haar familie, tot de kust weer veilig was.

Hoe was het leven na de oorlog?
Toen na de oorlog bleek dat mijn ouders nooit meer terug zouden komen, moest ik tot mijn verdriet naar aangetrouwde familie van mijn moederskant. Ik was veel liever bij Jan en Anna gebleven. Het was als jong jochie niet makkelijk om op te groeien zonder ouders. Ik ben na de oorlog nooit gepest omdat ik joods was, maar ik miste een vader en een moeder, zoals jullie die wel hebben. Mijn nieuwe ouders deden wat zij dachten dat het beste was, maar ik had soms gewoon behoefte aan een aai over mijn bol of een ‘goed gedaan schat!’ van iemand die onvoorwaardelijk van je houdt. In de klas moest ik soms ook huilen als het over familie ging of ik iets moest invullen over mijn ouders. Gelukkig was ik een sociale jongen en haalde ik veel plezier uit voetbal. Ik speelde bij de Ooievaars, dat was voor de oorlog een joodse voetbalclub geweest. Het contact met mijn onderduikmoeder was verwaterd, maar in de jaren negentig wist zij mij via een ouderling van haar kerk op te sporen en kregen we weer contact. Ik heb toen voor haar en haar man een onderscheiding aangevraagd, die ze in 1998 hebben gekregen. Anna zei toen dat ze het haar christelijke taak vond om mij te helpen tijdens de oorlog. Maar ik vind het tot op de dag van vandaag heel bijzonder en dapper.

Erfgoeddrager: Romy

‘Verderop woonde een man die bij de NSB zat, maar het waren wel hele goede mensen’

Ali Schepers woont al 84 jaar midden in Floradorp. Wij vinden het heel bijzonder dat ze nog in hetzelfde huis zit als tijdens de oorlog, want zo konden we precies zien waar haar broer zich verstopte tijdens razzia’s. Het is lastig voor te stellen dat in dit huis vroeger maar liefst negen mensen woonden, terwijl ze er nu in haar eentje woont.

Hoe was het in Floradorp tijdens de oorlog?
“Toen ik nog jong was, was het hier ontzettend gezellig. In de buurt woonden allemaal grote gezinnen, met soms wel zeven of acht kinderen. Met al die kinderen speelden we buiten allerlei spelletjes, zoals bokbokberrie of schuilhokkie. Maar tijdens de oorlog veranderde de sfeer. We hadden weinig tijd meer voor buitenspelen want we moesten vooral zorgen dat we aan eten konden komen. Mijn vader had een sigarenwinkeltje aan de Buiksloterdijk. De sigaren maakte hij zelf. In de oorlog kwam dat nog goed van pas. Met een handkar liepen we van Floradorp helemaal naar de Anna Paulownapolder om sigaren te ruilen tegen zakken aardappelen. De boeren namen in deze periode geen geld meer aan, maar sigaren wilden ze wel. Zo konden we toch aan eten komen.”

Kende u mensen die tijdens de oorlog zijn opgepakt?
“Hier in Floradorp woonden veel jongens die ouder dan achttien jaar waren. Zij moesten allemaal naar Duitsland om er te werken voor de Duitsers. Eén razzia staat me nog scherp voor de geest. Op een zondagmorgen werden de jongens uit de buurt door de Duitsers bijeen gebracht in een hofje achter ons huis. De bakker en de slager verderop gingen als de wiedeweerga aan de slag om pakjes met brood en vlees voor ze te maken. Toen werden al die jongens in grote bussen naar Duitsland vervoerd. Mijn broer moest eigenlijk ook mee, maar hij heeft zich verstopt in ons huis. Via een klein luikje achter een kast kwam hij in een kruipruimte terecht. De kruipruimte was niet erg groot, maar hij hoefde zich er gelukkig altijd maar even te verstoppen. Na tien minuten was de kust meestal wel weer veilig.”

Had u vrienden die bij de NSB zaten?
“Verderop woonde een man die bij de NSB zat, maar die was voor de oorlog al lid van die partij. Het was misschien geen vriend van me, maar het waren wel goede mensen. We groetten elkaar altijd op straat. Toen hij en zijn vrouw een kindje kregen, hebben ze veel oude kinderkleertjes gekregen van mensen uit de buurt. Op zijn beurt waarschuwde deze man de jongens in Floradorp als hij wist dat er een razzia zou komen. Ik heb nooit gehoord dat ze iemand hebben verraden.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892