Erfgoeddrager: Rens

‘Die vliegen moesten de dood en kleuters moesten met vliegenmeppers aan de slag’

In de ruime, lichte flat van Willy Glorius in Amsterdam-Noord worden de kinderen van het Wespennest hartelijk ontvangen. Drankjes en heerlijke spekkoek, Indische cake staan klaar.  Er valt een hoop te zien zoals schilderijen uit het vroegere Indië, beeldjes en honden-knuffels. De kinderen bewonderen het lintje wat mevrouw Glorius voor al haar werk heeft gekregen.

Hoe zag uw gezin eruit?
‘Ik ben geboren in Sibolga op Sumatra  in 1931. Mijn moeder was afkomstig uit Arnhem en ze ging in Sumatra als kraamverpleegkundige werken en ontmoette daar mijn vader. Ik heb geen broertjes en zusjes. Mijn vader hield heel erg van knutselen. Als hij een lamp ging repareren, legde hij mij alles uit. Mijn moeder hield van naaien en koken. We deden veel samen en mijn ouders namen mij ook overal mee naar toe. Dat ik enig kind was vond ik dus helemaal niet erg.’

Hoe was het om in een koloniale maatschappij op te groeien?
‘Ik heb er weinig van gemerkt ik denk dat het veel uitmaakt hoe je ouders je opvoedden. Voor mijn ouders was iedereen gelijk. In onze straat woonden we met allemaal verschillende nationaliteiten door elkaar. Hollandse kinderen, Indische en Arabische kinderen: we speelden samen buiten en je achtergrond maakte niets uit.Wat wel anders was dat je verschillende religies had binnen het onderwijs.’Verder had je in die samenleving bediendes. De baboe, een bediende voor het koken en om op de kinderen te passen, iemand die de tuin verzorgt. Zij werden wel goed behandeld en betaald voor hun werk. Ook dat vonden we eigenlijk heel gewoon.’

Kunt u iets vertellen over het leven in het kamp?
We waren bezet en de Japanners hadden zogenaamd beschermde wijken in de stad voor de vrouwen en de kinderen. Daar zat wel prikkeldraad omheen. De mannen werden opgepakt en gingen naar het front. Je plekje was vijtig centimeter breed en twee meter in de lengte. In zo’n ruimte als deze kamer woonden dus wel tien mensen! Je moest zelf brandstof regelen om te koken, heel veel hout moesten we stapelen. We kregen voor de ochtend en avond brood, maar niet luchtig brood wat jullie eten… met dit brood kon je iemand de hersens inslaan, zó hard was het.
Er heersten allemaal tropische ziekten in het kamp zoals dissenterie (een darmziekte) en TBC. Vliegen brachten ziektes over dus wat moest er gebeuren? Ja, die vliegen moesten de dood en kleuters moesten met vliegenmeppers aan de slag, dan gingen ze in potjes en moesten ingeleverd worden. Ik was met mijn moeder drie jaar in het kamp en mijn vader was krijgsgevangene. We hadden geen idee waar hij was.Tot uiteindelijk op een plein er dagelijks via luidsprekers namen werden omgeroepen door het Rode Kruis. Op die manier hebben we mijn vader  gelukkig teruggevonden.’

Voelde u zich gediscrimineerd toen u in Nederland aankwam?
‘Weten jullie, het is maar net wat je thuis geleerd hebt: voor mijn ouders was iedereen gelijk. Zij hebben nooit iemand gediscrimineerd. Ik heb daar zelf eigenlijk ook nooit last van gehad. Toen we in Nederland aankwamen was ik 15 jaar en kwam ik in Eindhoven terecht in de eerste klas van de middelbare school. De andere leerlingen waren veel jonger dan wij. Je merkte dat mensen heel verbaasd reageerden dat ik zo goed Nederlands sprak.’

 

Erfgoeddrager: Rens

‘Toen zijn we met het hele gezin in de kelder gaan slapen’

Timo, Rens en Gijs van basisschool De Trinoom spreken met Willie van Oers, die vijf jaar oud was toen de oorlog in Nederland begon. Hij woonde toen aan de Lijmbeekstraat. Met een lijst met vragen gaat het gesprek van start, maar Willie heeft zoveel verhalen dat vragen nauwelijks nodig zijn. De jongens zijn zo vol aandacht, dat de camera’s van de tv-ploeg die een reportage maakt, helemaal worden vergeten.

Hoe ging het op school in de oorlog?
‘We moesten regelmatig schuilen, als het luchtalarm ging of als we ineens vliegtuigen hoorden. Dat gebeurde soms ook als we op school waren. We werden dan allemaal naar huis gestuurd om te schuilen. Meestal was het loos alarm. Boven op de school stond het alarm. Ik weet nog dat op een dag om kwart over drie het luchtalarm ging. Vreemde vliegtuigen in de lucht, betekende dat. Wij moesten snel naar huis om te schuilen. Om kwart voor vier was het weer veilig en konden we weer terug naar school. Maar de school was om vier uur uit. We zijn toen lekker thuis gebleven!’

Hoelang moesten jullie schuilen in een schuilkelder?

‘Meestal was het dus loos alarm, dan niet zo lang. Maar de Duitsers gebruikten ook ‘vliegende bommen’. Die werden aan het eind van de oorlog gebruikt en waren bedoeld voor Londen of de haven van Antwerpen. Het waren een soort raketten, vol met explosieven en met een soort motortje eraan. Dat maakte een heel raar geluid, iedereen herkende dat en als ik het hoorde, hoopte ik dat het geluid steeds verder weg zou gaan. Maar als het motortje er eerder mee ophield, dan kwam hij naar beneden en richtte veel schade aan. Dat is in Eindhoven één keer gebeurd, bij de Gildelaan. Twee straten waren helemaal weggevaagd en een andere straat zwaar beschadigd. Mijn ouders vonden het toen niet verantwoord nog boven te blijven slapen, dus hebben we alle matrassen naar de kelder onder ons huis gesjouwd en daar nog met z’n allen tot april 1945 een paar maanden geslapen. Er was geen comfort in de kelder, we vielen over elkaar heen als we ’s nachts moesten plassen.’

Zijn jullie wel eens door Duitse soldaten aangehouden?
‘Ik herinner me dat ik een paar weken voor de bevrijding met mijn vader bij het zwembad De IJzeren Man was. Daar werd een razzia gehouden. Dan werd door de Duitsers een gebied of plek afgesloten, niemand mocht weg. Alle mannen boven de achttien jaar werden gecontroleerd en als de papieren niet in orde waren, werden ze naar Duitsland gestuurd. Mijn vader moest ook zijn papieren laten zien, maar hij gaf de Duitse soldaat ook een briefje waarop stond dat er in onze familie een besmettelijke ziekte voorkwam. Dat was al lang niet meer zo, maar vader had dat briefje gewoon bewaard en nam het altijd mee. De Duitsers waren namelijk heel bang dat zij ook ziektes zouden krijgen. Toen mochten we snel doorlopen.’
       

Erfgoeddrager: Rens

‘Hij wist niet dat mijn vader met een Joodse vrouw getrouwd was’

Fred Dubiez was pas drie jaar toen de oorlog begon, maar kan Tom, Oskar, Floris en Rens van de Dongeschool nog veel vertellen. Dat doet hij in het huis waar hij tijdens de oorlog ook al woonde. Indrukwekkend is de lijst met namen, geboorteplaatsen en plaats van overlijden van veel van zijn familie van moeders kant die hij hun toont.

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
‘Ik was nog ontzettend jong en had dus niet goed door wat er gebeurde. Bovendien ging het leven voor de gemiddelde mens gewoon door. Ik speelde buiten met mijn vriendjes en ging naar school. Wij deden ook geen dingen die niet mochten, dat was te gevaarlijk. Mijn moeder was Joods en mijn vader niet. Mijn ouders zaten niet in het verzet en ook hadden we niet stiekem een radio in huis. Dat kon je allemaal beter niet doen met een Joodse moeder, dat was veel te gevaarlijk. Mijn ouders wilden de Duitsers absoluut geen aanleiding geven mijn moeder op te pakken, dat zou voor haar de dood betekenen.’

Is uw moeder opgepakt tijdens de oorlog?
‘Gelukkig niet. Wel moest ze een gele ster op haar kleding dragen; zo konden de mensen op straat zien dat ze Joods was, en er stond een grote J van Jood op haar persoonsbewijs. Mijn moeder heeft de oorlog overleefd omdat ze met een niet-Joodse man was getrouwd. Dat heette een gemengd huwelijk. Mijn opa en oma van moeders kant woonden verderop in de straat. Op een dag in 1943 waren ze verdwenen. Hetzelfde geldt voor mijn ooms, tantes, neefjes en nichtjes. Het waren gewoon mensen die naar hun werk gingen en voor hun kinderen zorgden, maar ze zijn zonder pardon meegenomen. Pas na de oorlog hoorden we wat er met hen is gebeurd.’

Had u honger tijdens de Hongerwinter?
‘Tijdens de Hongerwinter was het eten schaars, maar omdat ik enig kind was, lukte het mijn ouders mij genoeg te eten te geven. Op het werk van mijn vader was een Duitse toezichthouder, een heel aardige man. Hij zorgde goed voor zijn medewerkers. Af en toe kwam mijn vader met wat te eten thuis. Deze Duitse meneer wist overigens niet dat mijn vader met een Joodse vrouw getrouwd was, anders had hij zijn baan niet mogen houden. Soms ging ik met mijn moeder naar de gaarkeuken. Dan namen we ons bordje mee en kregen we eten, zoals bloembollen of suikerbieten. Bloembollen waren overigens echt ontzettend smerig, bah! Ook na de oorlog was het moeilijk om aan eten te komen; een paar jaar lang was het nog op de bon. Alles moest echt weer op gang komen.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Dat was geweldig, daar werden we zo blij van. Ik woon nu nog steeds in het huis waar we toen ook woonden. Hierdoor zijn de herinneringen heel sterk en zie ik het allemaal heel goed voor me. Zo kan ik me nog herinneren dat ik hier voor het raam stond en heel simpel dacht: ooh de oorlog is voorbij! Ik realiseerde me goed dat we vrij waren, dat de spanning weg was en dat we geen gevaar meer liepen. Ik heb ook de aankomst van de geallieerden gezien. Die kwamen via de Berlagebrug Amsterdam binnen. Duizenden mensen stonden op straat de Canadese troepen toe te juichen.’

                 

Erfgoeddrager: Rens

‘’

Wij interviewden ‘Ome’ Jan Bosman in het buurthuis op de Elandsgracht waar hij nog steeds vrijwilligerswerk doet.

Hoe was voor u het begin van de oorlog?
‘Ik ben van huis uit een Jordanees. Toen de oorlog begon was ik 14 jaar. Ik werkte al als schilders knecht. Ik was bij mijn vorige baas weggegaan, hij had niet zo veel werk meer en toen ben ik bij een andere schilders baas terechtgekomen. Hij had op de Prinsengracht over de Noordermarkt in die keldertjes een werkplaatsje. Ik moest op zaterdagmiddag de werkplaats opruimen. Ik was daar mee bezig en ineens lag ik, na een grote explosie, midden tussen de verfpotten op de grond. Wat was er gebeurd? De Duitsers hadden een bom laten vallen op de Blauwburgwal. Door de explosie ben ik gewoon op de grond gesodemieterd. Je was verbijsterd, je wist niet wat er gebeurde, want het was oorlog.
In het begin van de oorlog hebben we er niet zo veel van gemerkt. Ik zat, ondanks dat ik 14 was, in de wielervereniging en we zouden een week erop in Rotterdam de kampioenschappen van Nederland fietsen. Daar zijn we op de fiets naartoe gegaan met een man of zes, maar toen we in de richting van Rotterdam kwamen, was er geen Rotterdam meer. Het was helemaal weggebombardeerd. Het was één rookpluim. We konden die nacht nergens slapen, uiteindelijk vonden we onderdak in een zuurkoolfabriek, daar mochten we slapen.’

Heeft u veel gemerkt van de oorlog?
‘Tot mijn 16de heb ik een beetje rustig kunnen leven. Tot ik opgepakt werd. Ik werd met hele groep jonge mensen naar het dorpje Maarum, Groningen gestuurd. Daar moest je met lorries, dat zijn een soort treinen, zand van de ene kant naar de andere kant brengen, want aan de ene kant was te veel zand en aan de andere kant was te veel water en dat moest gedicht worden. Je leefde in een kamp, met allemaal mannen. ’s Winters of ’s zomers, maakte niet uit, om 6 uur je bed uit, dan moest je sporten, dan ontbijten en dan moest je weer naar het werkkamp.

Op een zeker moment werd het werkkamp opgeheven, omdat er geen werk meer was. Toen werd ik naar een munitiekamp gebracht bij Apeldoorn, bij Hoog Soeren. Daar moesten wij bunkers bouwen, want daar moesten Duitsers hun munitie bewaren. Daar was het hotel Oranjeoord, daar aten en sliepen we. Al onze burgerkleren werden in beslag genomen en we kregen een uniform. Het was geen Duits uniform, maar ook geen Nederlands uniform. Je kon zien dat je nergens meer inpaste.

Een keer moesten wij ’s avonds verzamelen, er werd getoeterd en geroepen. Alle groepen werden bij elkaar gezet, tot er ineens een Duitse militaire auto aan kwam rijden. Hij reed abnormaal hard en hij reed een van onze jongens aan, die was in één keer dood. Die chauffeur was zijn macht kwijt. Wat ik het ergste daarvan vond: er kwam een organisatie die overleden mensen transporteerde, zeg maar een ambulance van de Duitse Wehrmacht. Ze hadden een kist bij zich en daar stopten ze die jongen in, maar hij paste niet in die kist. Wat deden die Moffen? Ze gingen zo bovenop zijn knieën staan en toen vloog de bodem van de doodskist eraf.’

foto’s: Marieke Baljé

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892