Erfgoeddrager: Rebecca

‘Ik heb dankzij de slagerij geen honger gehad’

De vriendelijke en energieke Hans van ‘t Veer zit helemaal klaar voor het interview. Rebecca en Merel, leerlingen van Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost, vinden het wat spannend, maar Hans weet de kinderen goed op hun gemak te stellen met een praatje en een grapje. De Tweede Wereldoorlog was gelukkig niet alleen maar kommer en kwel voor Hans, die toen in Amsterdam-Noord woonde.

Wat is het heftigste dat u heeft meegemaakt tijdens de oorlog?
‘Ik was vier jaar toen de oorlog uitbrak. Ik heb lang niet begrepen wat oorlog was, daar kwam ik later achter. Het heftigste dat ik meemaakte waren de bommen die vielen. Ook bij ons in de straat. Ruiten vlogen uit de sponningen, plafonds kwamen naar beneden. Ik was die dag ziek en dus thuis, samen met mijn moeder. We moesten schuilen onder de trap; die was stevig. De bommen van toen waren overigens niet te vergelijken met de zware bommen die nu vallen in oorlogsgebieden.’

Had u honger tijdens de Hongerwinter?
‘Nee, ik heb geen honger gehad. Een keer per drie weken kreeg mijn vader, die een slagerij had, extra vlees in ruil voor distributiebonnen. Hij ruilde een deel daarvan met de kruidenier en de groenteman. Zo hadden we altijd groente. Wel een paar keer per week at ik bruine of witte bonen. Ik heb dus nooit echt honger gehad. Mijn ouders gaven ook eten aan anderen bij ons thuis. Twee echtparen zijn na de oorlog nog langs geweest om mijn ouders daarvoor te bedanken.’

Heeft u ook leuke herinneringen aan de oorlog?
‘Gelukkig wel. Na een bombardement had je een krater in de grond en die vulde zich met water. Mijn vrienden en ik gingen daar een keer in zwemmen, in onze onderbroek. Het water was vies, met troep erin en ratten. Ik had geen idee dat je er zo ziek van kon worden. Ik kwam thuis met een zwarte onderbroek van de viezigheid. Ik kreeg me toen een pak op mijn donder! Ik heb het daarna nooit meer gedaan.’

Hoe heeft u de Bevrijding ervaren?
‘Dat was een merkwaardige belevenis. Vliegtuigen kwamen over en lieten voedselpakketten vallen. Omdat er bijna geen auto’s waren, werden de pakketten met paard en wagen en op handkarren naar kruideniers en slagers vervoerd. Ik at toen ook voor het eerst chocola! Na de Bevrijding gebeurden er nog vreselijke dingen. Meisjes die verliefd waren geworden op Duitsers, de zogenaamde moffenmeiden, werden opgepakt en kaal geschoren. Mensen verfden hun kale hoofden en reden hen op een kar rond. Ik joelde ook mee. Achteraf weet ik dat dat natuurlijk niet goed was.’

 

Erfgoeddrager: Rebecca

‘Na dat bombardement stonk ik erg naar bier’

Fieny van der Wijst komt vanuit Woensel voor het interview naar basisschool Atalanta. Ze was vijf jaar toen de oorlog begon en woonde toen met haar ouders, zes broertjes en vijf zusjes (zij was nummer negen) in Helmond. Fieny zag de tanks binnenkomen toen ze met een vriendinnetje op de stoep aan het spelen was. Aan Amine, Asya, Kamal, Nihad en Rebecca vertelt ze haar verhalen uit die tijd.

Wat herinnert u zich nog van de Duitse soldaten?
‘Het was heel angstig als ze ‘s avonds met van die harde passen door de straten marcheerden. Dat geluid van hun laarzen op de stoep. Maar niet alle Duitsers waren slecht. Er waren ook veel jongens die moesten vechten. Ze hadden geen keus. Ik kreeg een keer een appel van een soldaat. Ik nam het aan en rende naar mijn moeder. “Kijk!” riep ik, “dat heb ik van een Duitse soldaat gekregen!” Mijn moeder antwoordde: “Heb je wel dankjewel gezegd?”

Wat deden jullie als het luchtalarm afging?
‘In het begin van de oorlog gingen we dan in de kelder onder de trap zitten. Dat was eigenlijk een aardappelkelder – omdat wij een landje hadden hadden we die gelukkig – waar wij dan boven op de aardappels zaten. De mannen zaten buiten in het loopgraafje dat mijn vader aan het begin van de oorlog had gegraven. Later in de oorlog, toen er meer bombardementen waren, mochten we tegenover ons bij slagerij Hagelaar in de kelder schuilen. Dat was een hele grote kelder waar de vrouwen en kinderen uit de straat mochten overnachten.’

Wat was het engste dat u heeft meegemaakt?
‘Dwars door Helmond loopt het kanaal. Aan de ene kant trokken de geallieerden al op en aan de andere kant zaten de Duitsers. Over dat kanaal lag een ophaalbrug en een voetbrug met trappen. Die brug hebben ze opgeblazen. Ik was toen net op weg naar mijn vriendinnetje, die aan de overkant van het kanaal woonde. Plotseling ging het luchtalarm af. Snel werd ik bij een café naar binnen getrokken. Schuilend in de bierkelder werden boven ons de bruggen opgeblazen. Ik had zo op die brug kunnen staan op het moment dat die ontplofte! Het gaf in de kelder een luchtdruk van heb ik jou daar. Er sprong een dop van een van de biervaten en de hele kelder liep onder het bier. Thuis vroeg mijn moeder: “Waar kom jij vandaan?” Ik stonk helemaal naar bier.’

Kende u mensen die bij de NSB zaten?
‘Mijn buurman, meneer Kohl, was een NSB’er. Daarom waren we altijd heel voorzichtig. Hij was veel weg en zijn vrouw zat dan alleen thuis. Op een dag kwam er een brandgranaat door haar slaapkamerraam en brak er brand uit. Toen hebben we haar wel geholpen. Ook als er luchtalarm was, want dan was ze zo bang helemaal alleen in huis. Mijn moeder zei: “Zij kan er ook niets aan doen, dus laat haar maar bij ons zitten”. Ik weet het nog goed hoe ze met een helm op bij ons onder de tafel zat. Later, bij de bevrijding, werden NSB’ers allemaal opgehaald. Toen zag je hoeveel mensen er eigenlijk bij de NSB zaten. Dat kwam ook omdat ze vaak geen eten hadden en door hun lidmaatschap extra eten kregen. Dat noemde je een brood-NSB’er. Na de oorlog werden ze uitgejouwd. Wij mochten dat niet doen van mijn moeder.’

Kende u ook geallieerden?
‘Na de oorlog kwamen er Engelse soldaten bij ons in huis wonen. Mijn ouders hadden een kamer voor hen vrijgemaakt Een van die soldaten was Stanley James Mabey, hij werkte bij de medische troepen. Hij moest ervoor zorgen dat gewonde en gesneuvelde mensen bij het front werden afgevoerd naar een veilige plek. Per trein gingen de gewonden naar het ziekenhuis in Helmond. Stanley verzorgde deze mensen en voorzag hen van eten en drinken. Hij deed dan stiekem extra blikjes vis en kaas in zijn jas. Als hij ‘s avonds bij ons thuiskwam, deed hij zijn jack open en dan gooide hij dat eten op tafel. Mijn moeder huilde dan, want er was bijna niets te eten. Blikjes zalm, mariakoekjes, wit brood hadden we dankzij Stanley. Later moest hij weer naar het front om te vechten, onder andere in de Ardennen. Na de oorlog is hij met zijn broer bij ons op vakantie geweest. Hij wilde nooit als veteraan naar Nederland komen, dat kon hij niet aan. Hij wilde nooit meer over de oorlog praten.’

Erfgoeddrager: Rebecca

‘Een sneeuwwitte boterham vergeet ik nooit’

Ria Janssen woonde in de oorlog in Blauwdorp, in Maastricht. Aan Maddox, Gwen, Rebecca en Liam vertelt ze over haar leven in deze buurt tijdens de oorlog. Bijvoorbeeld over het bombardement op Blauwdorp en hoe groot de schade aan hun huis was.

Zijn er weleens Duitsers in uw huis gekomen?
‘Nee, niet ín huis, wel aan de deur. Er werd gebeld en we durfden niet open te doen want we hadden een onderduiker in huis, een broer van mijn moeder. Hij moest zich snel verstoppen. Toen we de deur alsnog openden, werd er gevraagd naar mijn vader. Hij bleek een speciale bloedgroep te hebben en moest onmiddellijk mee naar het ziekenhuis. Het ziekenhuis was vlakbij ons huis in Blauwdorp, op de Tongersestraat, waar nu de universiteit is. Mijn vader moest in het ziekenhuis bloed afgeven. Ze kwamen dus niet de onderduiker bij ons halen, maar mijn vader, om bloed te prikken. Het bloed was voor een gewonde, misschien een Duitse soldaat die bloed nodig had. We waren doodsbang… ‘Als die maar terugkomt, als die maar terugkomt!’, dachten we. Maar de Duitse soldaten brachten hem gewoon terug. We waren blij toen hij weer thuiskwam.’

Hoe voelde het toen uw huis gebombardeerd was?
‘Het was het bombardement op Blauwdorp, in november 1941. Boven in het huis lag mijn broertje in de glasscherven… En de tussenwand van twee kamers stond helemaal bol, die moesten we eruit halen. Toen is mijn moeder met ons naar de Statensingel gegaan, daar woonde mijn oma. Omdat mijn moeder hoogzwanger was, hebben ze ervoor gezorgd dat in ons huis gelijk weer glas kwam. En de voordeur werd gemaakt, want die was er ook uitgevlogen. Na het bombardement hebben mijn ouders hun bed beneden gezet en wij sliepen in het keldertje. In dit huis is ook mijn zusje geboren. Mijn vader kwam me naar boven halen en zei: ‘Ga daar maar in de kamer kijken, in de keuken, er is een cadeautje’. En dan was het zusje.’

Had u speelgoed?
‘Ik had een pop gekregen met Sinterklaas. Het was een hele mooie babypop die nog met elastiekje in de doos lag. Maar toen ik later naar mijn pop zocht, was die weg, ingeruild voor eten. Mijn communiekleed werd ook naar de boeren gebracht; we hadden een groot gezin en zo konden we allemaal iets eten. Wat er niet was, werd wel gemaakt. We maakten bijvoorbeeld een winkeltje van een schoenendoos of met een plank in een doos en kleine meubels, zodat we toch een poppenhuis hadden. Het was ook niet dat je vriendinnen zomaar bij je kwamen spelen, dat kon allemaal niet. Op straat waren we blij als we een bal hadden om tegen de muur aan te gooien. Na de oorlog kreeg ik wel speelgoed, maar niet zoals het nu is.’

Wat vond u ervan toen u voor het eerst kauwgum en chocolade van de Amerikanen kreeg?
‘O, het was geweldig! We hadden de hele oorlog geen chocolade gezien en fruit was er ook niet. Echt wit brood… Sneewitbrood was dat, had ik nog nooit gezien. Ik ging in die tijd een keer met een van mijn zusjes naar mijn tante om haar een koffertje schone was te brengen, want ze had geen wasmachine. We liepen door het park, waar een kazerne met Amerikanen was. Een van de soldaten liep naar buiten, naar ons, met een sneeuwwitte boterham met eierkoek ertussen, ieder kreeg een stuk boterham. Dat was heerlijk en ook bijzonder. Bij ons thuis werd een gebakken ei altijd door vier gedeeld. En nu kregen we daar zo een dikke boterham… Een andere man kwam om op ons af en zei: ‘Die boterham was voor mij bedoeld! Ik verrek van de honger’. Snel hebben we toen de boterham opgegeten. Een sneeuwwitte boterham vergeet ik nooit.’

Erfgoeddrager: Rebecca

‘Over de brandbommen springend, rende ik naar huis’

De oorlog bracht Jan Heijnsdijk (1934) door in de straat achter de school waar leerlingen Matthew, Jarinda, Rebecca en Djawana nu op zitten, obs Strijp Dorp. Tegenwoordig woont hij in Heeze. Onder normale omstandigheden was het te ver weg om vanuit school een bezoek te brengen voor een interview. Maar nu we door corona moeten videobellen is niets te ver. De kinderen willen eerst weten hoe het hem vergaat in deze tijd. Jan vertelt dat hij gezond is en zijn kinderen en kleinkinderen ontvangt in zijn grote tuin. En om die tuin bij te houden, is hij elke dag wel twee uur bezig.

Wat vindt u van de Tweede Wereldoorlog als u er aan terugdenkt?
‘Ik kan beter vertellen wat ik toen vond. Ik was vijf en voor jonge jongens was de oorlog leuk. De scholen waren bezet door de Duitsers, dus waren we vrij. We speelden veel buiten, plaagden de soldaten, haalden kattenkwaad uit. Ze waren de vijand, dus dat mocht, al moesten we wel oppassen. Zo liepen we achter de zingende, marcherende Duitsers aan. We hielden ze voor de gek, bekogelden ze met sneeuwballen. Ook probeerden we de school, nu jullie school, binnen te komen en hebben we een tent van ze gestolen. Na de oorlog hebben we er nog vaak mee gekampeerd in Sint-Oedenrode. Het gevaarlijkste dat we in die tijd gedaan hebben was sabotage. Zand in de benzinetank van hun auto’s doen, waardoor die niet meer startten. Omdat we jong waren, durfden we veel. We liepen ook gewoon langs het terrein waar de soldaten hun schietoefeningen deden. Waarschuwingsborden die aangaven dat we ergens niet naar binnen mochten, negeerden we. Dat was niet slim. Volwassen mannen hadden ze daar onmiddellijk opgepakt; ons kinderen lieten ze met rust.’

Wat merkte u nog meer van de oorlog daar?
‘De Zutphenstraat lag vlak bij het vliegveld. Vanaf 1942 gingen de Engelsen en Amerikanen Duitsland bombarderen. De Engelsen deden dat vooral ‘s nachts en de Amerikanen vooral overdag. Die vliegtuigen zagen wij overvliegen. Tussen het vliegveld en ons huis stond afweergeschut dat je dagelijks hard hoorde dreunen, ook ‘s nachts. Op de terugweg gooiden de Engelsen vaak nog een paar bommen op het vliegveld hier. Soms kwam dat wel erg dichtbij en we zagen ook wel eens een brandend vliegtuig neerstorten. Tijdens het bombardement van 6 december 1942 zat ik met mijn neefje in een kerk vlakbij de Philipsfabriek. Er vielen bommen dwars door het dak en er ontstond rook. De meester riep: “Achter mij aan!” en toen zijn we heel voorzichtig achter hem aan de kerk uitgelopen. “En nu hard naar huis lopen!” riep hij eenmaal buiten. Over de brandbommen springend, rende ik naar huis. Het meeste lawaai gaf het opblazen van hun spullen, toen de Duitsers vlak voor de Bevrijding wegvluchtten. Dat was zo onvoorstelbaar hard. We hadden thuis meer schade daarvan dan van de bombardementen. Terwijl we sliepen, vielen de stenen van de muur over het bed heen.’

Hoe herinnert u zich de Bevrijding?
‘Het was een groot feest. Overal hingen de vlaggen uit. Engelse soldaten kwamen met tanks en vrachtwagens vanuit België Eindhoven binnen. Wij keken toe vanaf de Boschdijk. Ze deelden sigaretten en chocola uit. ’s Avonds was er een bombardement. We hadden eerst nog niks in de gaten, totdat de Engelsen “Germans! Germans!” riepen. Ineens was het feest afgelopen; ik rende naar huis. In de Halvemaanstraat hadden de Duitsers putten gemaakt om in te schuilen. Iemand trok mij in een put, maar ik klom eruit, ik wilde naar huis. Er viel een bom vlakbij en door de luchtdruk werd ik de lucht in getild. Dat was schrikken. Snel ben ik toen in de Apeldoornstraat in een van de twee grote schuilkelders geklommen.
Het contact met de bevrijders na de oorlog was leuk. Ze vonden het fijn om bij een gewoon gezin over de vloer te komen. Ze waren al lang van huis. Zo vierden ze ook Oud en Nieuw bij ons. Wij waren al bevrijd, maar de Duitsers hebben toen toch weer vliegvelden gebombardeerd. Een Duits vliegtuig is toen vlakbij neergestort. Wij jongens zijn gaan kijken. We zagen de omgekomen piloot half uit het wrak liggen.’

         

Erfgoeddrager: Rebecca

‘De Duitsers kwamen zingend aan, ze vochten niet’

Aiden, Rebecca, Gera van de Michaelschool vinden het spannend om mevrouw Theissens te interviewen, bang dat het ongemakkelijk zal worden. Gelukkig is mevrouw Theissens erg spraakzaam en stelt ze de kinderen gerust. ‘Doe maar net alsof ik een tante van je ben, hè.’

Hoe oud was u in de oorlog?
‘Ik was een jaar of 10 en toen mijn vader zei: ‘Nou is het met ons gebeurd, want het is oorlog. De Duitsers komen al aan’. Daar hadden ze het al steeds over gehad op de radio. Ze kwamen binnen op de Groningerstraatweg, de Voorstreek en bij ons. Ze zongen allemaal liedjes die ik niet begreep. Ze kwamen zingend aan, ze vochten niet. Dus wij dachten dat het best meeviel. Veel mensen waren wel bang. Op een nacht deed mijn moeder in de slaapkamer de gordijntjes dicht toen er een vliegtuig heel laag over ons dak vloog. ‘Dat is een Duitser’, zei mijn moeder ‘nu hebben we echt oorlog’. Het vliegtuig was beschoten en kwam neer in de velden. De piloot is verongelukt. Mijn broer is later op die plek gaan kijken. Na die eerste tijd werd het leven allemaal wat gewoner. Er waren regels waar je je aan moest houden, dat wel.’

Hoe ging het met uw familie?
‘We woonden in de Balistraat. In onze straat was ook de gaarkeuken waar we eten haalden. Dat kon natuurlijk niet in pannetjes, dus het moest in emmers. We waren met drie zusjes, een klein broertje en een grote broer. Vijf kinderen. En mijn hele kleine broertje is nog in ‘43 geboren. Ik zat op een katholieke meisjesschool met zusters die goed Duits spraken. Ik heb weleens gedacht dat ze heulden met de Duitsers. Je deed wat het beste voor je was in die tijd. Als je ruzie met de Duitsers had, waren het kwaaie kerels, maar als je gewoon met ze praatte dan waren ze heel vriendelijk. Mijn vader was timmerman. Door de oorlog lag het bedrijf waar hij werkte stil. Hij moest op het vliegveld werken, en ze hadden hem gezegd dat hij een schep moest meenemen. ‘Dat laatste doe ik niet’, zei hij en hij zette alleen zijn timmerkistje op zijn schouder en is daar heen gefietst. Ze stuurden hem weer terug en hij werd daarna met een grote zwarte wagen opgehaald. Opnieuw nam hij weer alleen zijn timmerkistje mee. Wij waren intussen bang dat hij zou worden opgepakt omdat hij zo dwars was, maar daar bleek dat ze juist een timmerman goed konden gebruiken.’

Wat was uw positie in de oorlog?
‘Ik was gewoon een schoolmeisje. Aan opgroeiende kinderen werd ook niet alles verteld. Er waren ook meisjes die iets met een Duitser kregen. Mijn moeder zei altijd: ‘Mond houden en nergens mee bemoeien’. Die meisjes hebben later nog heel wat over zich heen gekregen omdat ze met foute mannen gingen. Ik ben weleens bij een hoge Duitser geweest waar ik een kostuum van de kleermaker moest brengen. Ik dacht dat het hele nare mensen waren, die Duitsers. De deur werd wijd voor me opengedaan en de man zei: ‘Komt u binnen, Fraulein’. Ook de kolonel deed heel netjes en boog voor mij. Ze waren heel vriendelijk en beleefd. Het waren ook gewone mensen als je niet tegen ze in ging. Je voegde je naar ze en deed wat het beste voor je was in die tijd.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892