Erfgoeddrager: Ravi

‘We aten zoveel dat we er ziek van werden’

Ravi, Lin en Myrthe van de Azaleaschool in Amsterdam-Noord bereiden – tussen de repetities voor de eindmusical door – vragen voor die ze willen stellen aan Riet de Groot. Ze bedenken ‘beginvragen’, ‘basisvragen’, ‘verdrietige vragen’ en ‘vrolijke vragen’. Ook gaat er een doosje Merci mee, voor in de tas. Mevrouw De Groot wacht ze al op. In de woonkamer staat een tafel met chips en rozijntjes voor de kinderen klaar en er liggen ook boekjes over de oorlog op.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘Hier verderop aan het Duindoornplein. We hadden daar ook een onderduiker, een jongeman die eigenlijk naar Duitsland moest om te werken. Die sliep op een achterkamertje. Achter was er een houten schutting, maar die is afgebroken om het hout te stoken. Bij het kamertje was een platje. Als er wat gebeurt, dan moet je het raam uit, het schoolplein over en dan vluchten. Dat had ie in zijn hoofd. Ik lag met mijn zus in een bed. Als de Duitsers zouden komen, moest hij vluchten en mijn zus moest in zijn beslapen bed gaan liggen. Op een nacht – ze kamen altijd ’s nachts – kwamen ze met laarzen en schijnwerpers, omdat een NSB’er ‘m had verraden. Mijn zus kroop snel in het bed van de onderduiker, zodat het niet leek alsof hij daar had geslapen. De onderduiker kon vluchten, maar mijn vader werd opgepakt. Gelukkig kwam hij drie dagen later terug, want ze konden niet bewijzen dat de onderduiker bij ons had gewoond.’

Had u veel vrienden in de oorlog?
‘Ja, heel veel vrienden. Mijn moeder was ook heel sociaal. Dat kwam ook door het luchtalarm. In het begin gebeurde het heel vaak, dan moesten we rennen naar het kanaal. Daar gingen we liggen om te schuilen. Maar aan het einde van de oorlog werd het zo normaal, dat we niet meer gingen. Je wist dat als er een huis echt gebombardeerd werd, de trap altijd bleef staan. Dus zei mijn moeder: dan gaan we toch onder de trap zitten. Dus als het luchtalarm ging, kwam iedereen samen in ons huis. We vonden het stiekem ook wel gezellig, want dan hoefden we niet naar bed.’

Bent u de hele oorlog in Noord gebleven?
‘We zijn nog een maand naar Enkhuizen geweest. Met een boot van hier, over het IJsselmeer. We moesten heel stil zijn, want bij Pampus lagen Duitsers en die schoten op alles wat bewoog. Eenmaal in Enkhuizen moesten we op de boot blijven, want het was al na de avondklok. Ik wilde wakker blijven om mijn broer te laten plassen. Ik was doodsbang dat ie in zijn broek zou plassen. Maar goed, we kwamen bij de pleegouders aan. Daar moesten we gescheiden worden, maar uiteindelijk mochten we twee weken bij de een en twee weken bij de ander. Ze bedoelden het goed, maar we verrekten van de honger toen we aankwamen en aten daarom te veel: bruine bonen met spek. We aten zoveel dat we er ziek van werden. Toen moesten we naar het ziekenhuis. We hadden ook luizen, want er was geen zeep. Ik krabde zo hard dat mijn huid stuk ging. Toen heeft een dokter me er toch vanaf geholpen.’

Erfgoeddrager: Ravi

‘Ik schaam me dat wij het zo goed hadden in de oorlog’

Mevrouw Julie Kat zit met Dauphine, Philip en Ravi van de Dongeschool aan tafel. Ze heeft thee gezet en er staan lekkere gebakjes klaar voor de kinderen. Tijdens het vertellen laat ze voedselbonnen uit de oorlog zien. Op de kaart van Noord-Holland wijst ze tijdens haar verhalen aan hoe ver haar vader moest fietsen om eten te halen; van Amsterdam naar Tuitjenhorn. Ook heeft ze nog de verlovingsfoto’s van haar ouders. Genoeg dus om te zien en te horen.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
‘Ik zat in de eerste klas van de lagere school. Op een dag liep ik na de lange lunchpauze om twee uur weer naar school en zag ik dat alle ramen beplakt waren met papier, in ruitvorm. Dat was ter bescherming. Als er een bom zou vallen, zou door de klap niet al het glas meteen kapotgaan. Ook zag je gewapende Duitse soldaten op straat marcheren. Dan keek je snel de andere kant op, want daar wilde je niks mee te maken hebben. Op de radio hoorden we dat koningin Wilhelmina naar Engeland was gevlucht. We hebben ook mensen met koffers en rugzakken naar de tramhalte op de Lairessestraat lopen. Dan gingen ze het verderf tegemoet. Eerst naar de Hollandsche Schouwburg, daarna naar Westerbork en andere kampen. Maar dat wisten we toen nog niet. Ook mijn moeder wist het niet, of ze deed alsof. Mijn vader had de Eerste Wereldoorlog meegemaakt en dacht dat er ook nu weleens schaarste kon komen. Hij durfde veel en had er plezier in om de Duitsers te slim af te zijn. Op een fiets – met één gewone en één houten band – ging hij naar Tuitjenhorn om eten te halen. Hongertochten noemde je dat. Ook heeft mijn vader Ruthy en Suzie, de dochters van zijn chef, de Roemeens-Joodse ingenieur Löbel, naar Tuitjenhorn gebracht om daar onder te duiken bij mijn oom en tante. Omdat hun ouders hen te erg misten, heeft mijn vader ze een paar weken later weer opgehaald. Niet veel later zijn ze op een nacht weggehaald door de Duitsers.
Ook mijn moeder bedacht allemaal trucjes om te overleven. Ik had ‘vogeltjes-ouders’, die dachten: wij gaan dit klusje wel even klaren. Toen er een bom in Noord was gevallen, waar mijn vader als scheikundige op het Shell-kantoor werkte, is hij daar naartoe gegaan en heeft hij in de chaos een groot vat met olie verstopt in een kamertje met op de deur een bordje waarop ‘gevaarlijk’ stond. Dat was zijn geheimpje; alleen een paar collega’s wisten ervan. Die olie heeft ons de oorlog door geholpen, want mijn vader gebruikte dat als ruilmiddel. Ruwe olie kon je voor van alles gebruiken; als brandstof of als smeermiddel voor machines, of je maakte er slaolie van.’

Heeft u ook goede herinneringen aan de oorlog?
‘Ik heb een heel dubbel gevoel over de oorlog. Nu weet ik hoeveel ellende er was. Ik schaam me dat wij het toen zo goed hadden. Maar omdat ik toevallig niet Joods ben en een flinke vader had, heb ik een leuke tijd gehad. Thuis was het gezellig. We deden spelletjes, zoals kwartetten, monopoly en zwartepieten. Mijn nichtje en een volwassen nicht logeerden vaak wekenlang bij ons om aan te sterken. Ik kon veel buiten spelen, we deden diefje met verlos en zo. Amsterdam-Zuid was een fijne buurt. Op mijn autoped, een step met dikke banden, zoefde ik de hele stad door. Die banden maakten als je vaart maakte zo’n mooi zingend geluid over straat. Ik vond het verrukkelijk en leerde goed de weg kennen in Amsterdam. Twee keer per week, op dinsdag en vrijdag, ging ik op pad. Dan haalde ik de spullen op die mijn vader had geruild voor olie. Ik ging dwars door het Vondelpark naar de bakker op de Overtoom. Ook haalde ik gaskousjes bij meneer Max in de Jordaan, in een zijstraat van de Westerstraat. En in de Watergraafsmeer haalde ik carbid; dat gebruikten we als brandstof in plaats van gas. Vader was heel technisch. We woonden naast het Joodse ziekenhuis, daar was nog brandstof. Hij maakte gaten in de muur en leidde de bruine gasslangen van het ziekenhuis door ons huis. Daar hingen we dan gaskousjes aan en zo hadden we licht. ‘s Avonds kwamen mensen bij ons thuis om te kunnen lezen. Die slopen buiten dan van portiek naar portiek, want na spertijd mocht je niet meer buiten zijn.’

Was u weleens bang?
‘Elke nacht hoorden we Engelse vliegtuigen over ons huis vliegen. Dat vond ik zo’n eng geluid. Ik kroop dan altijd bij mijn vader en moeder in bed. Maar verder wist ik niet veel van de oorlog. Mijn ouders vertelden me ook niet alles. Wel heb ik het bombardement op de school in de Euterpestraat gehoord, dat is nu het Gerrit van der Veen College. Vader was nog buiten, maar ik was gelukkig al binnen en moeder deed heel lief tegen mij. Ze bleef maar zeggen: “Wat fijn dat jij al thuis bent.” Een keer toen ik door het Vondelpark reed op mijn autoped, ging het luchtalarm af. Dat betekende dat er een bom kon vallen. Ik ben toen uit mezelf naar de schuilkelder in het park gegaan. Dat was wel gek, maar ik deed het gewoon.’

Wat herinnert u zich van de Bevrijding?
‘Dat ik boterhampapier moest halen bij de drogist op de hoek van de Apollolaan. Terwijl ik het wisselgeld kreeg, hoorde ik kinderen buiten roepen: “De Canadezen komen eraan!” Ik rende met hen mee naar de brug richting de Apollolaan, waar de tanks net stilstonden. De Canadese soldaten tilden ons op de tanks en zo reden we de hele stad door. Dat was heel erg spannend! Ik kon er niet af en ze reden maar door. Toen we eindelijk stilstonden, waren we helemaal bij het Paleis op de Dam. Ik heb de hele weg terug naar huis gerend. Gelukkig kende ik de weg goed door al mijn steptochten. Mijn ouders waren heel erg ongerust en toen ik eindelijk thuiskwam, kreeg ik een pak slaag van mijn vader.’

 

 

Erfgoeddrager: Ravi

‘Niets van hen is teruggevonden, zelfs geen schoen’

Adrie Beeks woonde tijdens haar jeugd in de Pastoriestraat in Eindhoven. Keano, Ravi en Mohamed gaan met de auto over kleine landweggetjes naar de boerderij van haar zoon in Best, waar het huisje van de 93-jarige Adrie ook staat. De leerlingen van basisschool Atalanta zijn een beetje zenuwachtig. ‘Je gaat toch bij een vreemde op bezoek,’ zegt Keano. Maar Adrie neemt bij binnenkomst direct hun zorgen weg. ‘Kom maar mee met ons moeder!’ Elf jaar was Adrie toen de oorlog begon. Ze was de middelste van zeven kinderen. Haar vader werkte bij de spoorwegen. Zijn seinhuis is in 1944 door het Duitse leger opgeblazen.

Hadden jullie een schuilkelder in de oorlog?
‘Onder de trap hadden we een kelder, die helemaal onder de gang liep. Daar konden we in schuilen. Mijn vader werkte bij het spoor, voor de Duitsers. Soms moest hij onderduiken, omdat Duitse soldaten mannen kwamen ophalen om in Duitsland te werken. In de huiskamer onder het vloerkleed hadden mijn ouders een gat in het zeil gezaagd. Dat ging naar een extra, geheime schuilkelder. Als hij zich daar verstopte, zat hij er helemaal opgevouwen in. De soldaten zochten het hele huis door, maar konden nooit iets vinden. Als het luchtalarm ging terwijl ik op school zat, moesten we schuilen op de gang bij de kleuters. Dat heb ik één keer gedaan. Ik vond het vreselijk; al die kinderen huilden en schreeuwden. Ik klom dan over de poort en liep zo hard als ik kon naar huis. Maar daar aangekomen, stuurde mijn moeder mij gewoon weer terug naar school.’

Wat herinnert u zich van het Sinterklaasbombardement?
‘Ik weet nog dat ik met mijn zus uit het slaapkamerraam keek, over de velden richting Son. We zagen heel laag vliegtuigen over gaan. Het waren Engelse vliegtuigen, die de Philipsfabriek kwamen bombarderen. Ze vlogen bijna over de grond, om zo onder de radar te blijven. Bij ons huis trokken ze dan weer op. Mijn zus en ik zwaaiden naar de piloten. Eenmaal bij de Philipsfabriek aangekomen, begonnen de bombardementen. Wij gingen schuilen in de kelder. Mijn oudste zus was zo bang. Ze riep: “Heilige Maria, moeder van God….” Ze maakte iedereen gek. Ik zei tegen mijn moeder: “Geeft haar er een, geeft haar er een.” Er is ook een keer aan het begin van de Kruisstraat een V1-raket neergestort. Mijn oudste zus wilde die avond net met haar vriendinnen naar de stad, maar mocht niet uit van vader. Haar vriendinnen gingen wel en waren precies op de plaats waar de raket neerstortte. Er is niets meer van hen teruggevonden, zelfs geen schoen.’

Kende u ook Joodse mensen die opgepakt zijn?
‘Tegenover ons woonde een Joods gezin met drie kinderen. Op een ochtend kwam er een grote militaire vrachtwagen de straat in rijden. Er sprongen allemaal Duitse soldaten achter uit de klep. De soldaten gingen naar binnen en even later zag ik ze met de vader en de kinderen Hansje en Lucie naar buiten komen. Een soldaat had een geweer op hen gericht. Hun moeder was net de hond uitlaten. Ze had het kunnen overleven, maar ze rende hard naar hen toe. Ze wilde niet alleen achterblijven. Ze zijn allemaal vermoord. Alleen hun baby, die ze naar een onderduikadres hadden gebracht, overleefde de oorlog. In diezelfde straat woonden ook NSB’ers, waarvan de dochter bij mij in de klas zat. Omdat niemand met haar wilde spelen en ik dat zielig vond, speelde ik maar met haar. Zij kon er niets aan doen. Op een dag zaten ze in hun zwarte uniformen in de kerk. De pastoor weigerde hun de hostie te geven. Dat vond ik net goed. Wij gooiden ook altijd bij NSB’ers de ruiten in. Dan renden we snel naar de tuin van de pastoor om ons daar in de struiken te verstoppen.’

Heeft u ook mensen dood zien gaan in de oorlog?
‘Op een dag liet een hele aardige Engelse soldaat aan wat jongens bij ons in de straat zien hoe je een handgranaat scherpstelt. Ik stond met mijn buurmeisje ernaar te kijken. De soldaat struikelde echter over een uitstekende wortel van een boom. De granaat stond nog scherp en ontplofte, waardoor de soldaat en een andere, die vlakbij stond, omkwamen. Ook een vader die twee huizen verderop bij de deur stond, was op slag dood doordat een scherf zijn hoofd raakte. Mijn buurmeisje kreeg een scherf in haar been. Die ging aan de ene kant erin en aan de andere kant eruit. Ik had een klein scherfje in mijn arm. Je kunt het litteken nog zien.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Toen kwamen er veel Engelse soldaten naar Eindhoven; ze sliepen in de jongensschool, vlak bij ons huis. Wij hadden een hele brede stoep en die zetten de Engelsen helemaal vol met kisten met munitie. Zo hoog als dit plafond. Ze deden er camouflagenetten overheen, zodat vliegtuigen dat vanuit de lucht zagen. Als er een bom op zou zijn gegooid, was heel Woensel de lucht in gevlogen!’

 

Erfgoeddrager: Ravi

‘De nieuwe buren vroegen of we ‘van het handje’ waren’

Juno, Azra, Roos en Ravi hadden al veel over de oorlog gelezen en wat ze nog niet wisten, dat hoopten ze van Riki Simonis (1931) te horen. Met een lijstje goed doordachte vragen op schoot wordt zonder omhaal meteen de eerste vraag gesteld. Riki Simonis vertelt alles wat ze zich kan herinneren en weet de leerlingen soms zelfs te verrassen met nieuwe informatie over de oorlog.

Hoe was het om zo jong de oorlog mee te maken?
‘Ik besefte het niet zo. Maar we wisten wel dat het eraan kwam. Vanaf het moment dat de Duitsers Polen binnenvielen, in 1939, hielden mijn ouders goed de nieuwsberichten op de radio in de gaten. Televisie bestond nog niet. Wij kinderen moesten tijdens het nieuws stil zijn. We wisten dus wel dat er iets aan de hand was. En toen wij op 10 mei 1940 naar school gingen, zei mijn moeder: “Het kan zijn dat jullie vandaag naar huis gestuurd gaan worden. Ik ben er dan niet, maar dan kunnen jullie naar de buurvrouw.” En we werden inderdaad naar huis gestuurd. Er waren bombardementen. De oorlog was begonnen.
Wat eng was, waren de bombardementen op de Fokkerfabriek in Noord. We gingen die dag wandelen bij het Vliegenbos. Ineens was er luchtalarm. Toen zijn we daar ergens gaan schuilen in een kelder. Je hoorde heel hard vliegtuigen over gieren, je hoorde schieten en bommen vallen. Het waren Engelse vliegtuigen die probeerden de Fokkerfabriek te bombarderen, zodat daar geen vliegtuigen voor de Duitsers meer konden worden gemaakt. Ik was toen een jaar of elf, twaalf,  zoiets als jullie nu zijn.’

Heeft u familie of vrienden verloren door de oorlog?
‘Een oom van me – de man van een zus van mijn moeder – is aan het eind van de oorlog dood in een trein bij Nijmegen op de grens met Duitsland gevonden. Mijn oma zei: “Het is zijn eigen schuld.” Hij was vrijwillig bij de SS gaan mee vechten met de Duitsers. We weten niet hoe hij is overleden. En in het benedenhuis bij ons woonde een oudere, Joodse dame, die is weggehaald. Wij wisten niet waar ze naartoe ging, maar we vonden het schandalig dat ze in de achterbak van een vrachtwagen mee moest. We wisten alleen dat zij en andere mensen naar Westerbork gingen en daarna met de trein naar Duitsland. Maar er kwam niemand terug die ons kon vertellen wat er daarna gebeurde, dus we wisten het niet. En de Duitsers waren wel zo handig om dat niet te melden. Misschien hadden mijn ouders wel een vermoeden, maar dan zeiden ze dat niet tegen ons. Ze probeerden ons zo goed mogelijk door de oorlog te loodsen en het toch een beetje gezellig te maken.’

Was u ook bang om opgepakt te worden?
‘Ik ben niet Joods, dus wij hoefden niet naar Duitsland. Maar in het begin van de oorlog woonden we in Amsterdam-West en daar hadden we een buurman die bij de NSB zat. Dat vond mijn vader verschrikkelijk. Voor de oorlog waren ze bevriend, ze gingen wel eens samen vissen. Ik was toen wel bang dat hij mijn vader zou laten oppakken. Later verhuisden we naar Noord en we waren blij dat we weggingen bij die buurman. In Noord was de eerste vraag van de buren of we ‘van het handje’ waren, met dat gebaar van de NSB’ers erbij. Toen niemand van de hele straat bij de NSB bleek te zijn, konden we daar veel vrijer praten en omgaan met elkaar. Het was er rustig wonen tot in het najaar de Duitsers er razzia’s hielden. In Noord hadden we het voordeel dat je ze zag aankomen op de pont. De mannen die ouder dan veertig waren, die dus al te oud waren om te werk gesteld te worden in Duitsland, hebben toen met alle mannen van de vier blokken waar wij woonden een dienstregeling ingesteld. Er stonden steeds twee mannen bij de kade en als er dan Duitsers op de pont stonden, fietste eentje heel snel naar ons woningblok toe en riep dan: “Arie! Arie!” Dat betekende ‘Attentie, er zijn Duitsers op de pont’. De andere man bleef bij de pont staan om te zien welke kant ze op gingen. Dat hebben ze het hele laatste deel van de oorlog, van najaar 1944 tot mei 1945, gedaan. Als ze om acht uur naar huis gingen, riepen ze: “Hein, Hein!” Dat betekende: “We zijn naar huis”. Mijn vader deed er ook vaak aan mee. De Duitsers hebben nooit in de gaten gehad dat er altijd twee mensen op wacht stonden en dat er dan eentje wegfietste. Daar zochten ze niks achter.’

Erfgoeddrager: Ravi

‘Ik wist niet beter dan dat die mensen mijn ouders waren’

Het interview met Samuel de Leeuw moest vanwege de coronapandemie online worden gehouden. Dat vond iedereen jammer, maar toch hebben meneer De Leeuw en Samuel, Ravi, Mariska en Ylla-Noa van OBS De Weidevogel in Ransdorp een bijzonder moment gedeeld.

 

Hoe was het om in de oorlog te leven? Had u vriendjes?
Ik was nog heel klein: ik ben in 1941 geboren. In november 1942 ben ik ondergedoken in Limburg. Toen werd het heel naar. Vooral voor Joodse mensen. Aan Amsterdam in de oorlog heb ik geen herinneringen. In Limburg, waar ik ondergedoken zat, speelde ik met vriendjes op de hei, weet ik nog.’

Weet u wat er met uw familie is gebeurd?
Mijn vader is toen ik één was opgepakt door de Duitsers en eerst naar de gevangenis in Scheveningen gestuurd. Van daaruit naar Westerbork, een kamp in Nederland, en na een paar weken naar Auschwitz. Daar is hij op 28 februari 1943 vermoord in de gaskamer.

‘Mijn moeder is ook ondergedoken. Uiteindelijk is zij in Heiloo terechtgekomen bij een mevrouw van wie de man ook zat ondergedoken in hetzelfde huis. Dat is een heel spannende tijd voor haar geweest. Zij mocht geen contact met mij hebben. De kans dat ik en ook de mensen waarbij ik ondergedoken zat, opgepakt zouden worden was dan te groot. Er was wel een organisatie, namens het verzet, die bijhield waar wie zat ondergedoken. Wij kregen door het verzet gestolen distributiebonnen. In de oorlog was er niet veel te eten en ook schoenen en kleding waren schaars. Als je die wilde kopen had je bonnen nodig. Ieder gezin kreeg die voor alle gezinsleden. Mijn onderduikgezin kreeg voor mij natuurlijk geen bonnen. Vandaar dat het verzet ons hielp.

‘Na de oorlog is mijn moeder via die organisatie erachter gekomen waar ik was, en is mij komen halen. Dat was best traumatiserend voor mij. Ik wist niet beter dan dat die mensen mijn ouders waren en toen stond daar ineens een vrouw in de kamer die vertelde dat zij mijn echte moeder was. In Limburg heb ik een fijne tijd gehad. Ik zat bij heel aardige mensen. Het was geen familie, ik had daar ook een andere naam, maar ik noem ze wel ‘mijn Limburgse familie’. Mijn Limburgse opa had een ijswinkel. We hadden ook een groentetuin, dus genoeg te eten. Na de oorlog heb ik contact gehouden met mijn hen. Toen mijn Limburgse vader was overleden heb ik mijn Limburgse moeder naar Amsterdam gehaald, dan kon ik vaker bij haar op bezoek.’

Hoe was het na de oorlog?
Best heel moeilijk. Het land was verwoest. Ik ging met mijn moeder terug naar Amsterdam, een drukke stad die ik niet kende. Heel anders dan het rustige Limburg. Mijn moeder is hertrouwd met een man van wie zijn zes kinderen zijn vermoord in de oorlog. Voor hem was het niet makkelijk. Ik weet dat nog maanden na de oorlog iedere dag mensen naar het Centraal Station gingen in de hoop dat hun Joodse familie met de trein zou terugkomen. Zelfs als ze gehoord hadden dat hun vader, moeder, broer of zus was vermoord. Wat hielp was heel hard werken. Dan had je geen tijd om erover na te denken.’

Erfgoeddrager: Ravi

‘Ik heb nog nooit koeien zo hard zien springen!’

Cor de Rover was zes jaar toen de oorlog uitbrak. Aan Elliott, Jens en Ravi van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen vertelt hij onder andere over de tewerkstelling van zijn oudste broers in Duitsland.

Heeft u de hele oorlog in  Bergen gewoond?
‘Tijdens de oorlog moest mijn familie naar Heiloo verhuizen. Hier kwamen mijn broers, zus en ik terecht op een gemengde school, met meisjes en jongens. Ik herinner me nog goed dat we verbaasd waren dat er meisjes in onze klas zaten. Als we ondeugend waren, werden we voor straf naast een meisje gezet. Dat vonden we heel gênant. Als we onder schooltijd vliegtuigen van de Tommies – zo noemden we de Engelse soldaten – hoorden aankomen, moesten we snel onder de schoolbanken kruipen, omdat ze dan de trein die langs de school reed gingen beschieten. Die kogels vlogen rondom, zelfs de schoolmuren in.’

Hoe ging het met uw familie in de oorlog?
‘Ik kom uit een gezin van elf. Mijn drie oudste broers werden naar Duitsland gestuurd om te werken. Een van hen was een tijdje in Nederland op vakantie geweest toen we hem weer terugbrachten naar het treinstation om terug te gaan naar Duitsland. Wat we niet wisten is dat hij op het eerstvolgende station uit is gestapt. Hij ging onderduiken bij boeren. Daar leerde hij dieren slachten en ander eten verwerken. Op een dag stond er opeens een mand eten voor onze deur. En dat gebeurde vanaf toen vaker. We wisten niet waar het vandaan kwam, maar we waren wel heel dankbaar. Toen we erachter kwamen dat mijn broer was ondergedoken, kwamen de Duitse soldaten steeds vaker bij ons langs. Zelfs ’s nachts stonden ze voor de deur en ondervroegen ze ons ieder apart, of wij wisten waar hij was. Dat is iets was ik heel eng vond, en wat ik me nog goed herinner.’

Heeft u nog herinneringen van net na de oorlog?
‘We kwamen weer terug naar Bergen. In de oorlog waren bunkers gebouwd; daar lagen nog een heleboel spullen. Het was ideaal speelgoed voor ons jonge jongens natuurlijk! We haalden de kruitbuisjes uit de oude bommen. Daarvan maakten we nieuwe, kleinere bommetjes om af te steken in de weilanden, tussen de koeien. Ik heb nog nooit koeien zo hard zien springen!’

       

Erfgoeddrager: Ravi

‘Mijn ouders hadden stiekem een radio die ze in de wasemmer verstopten. Daar legden ze dan mijn poepluiers op’

Wij zijn Jared, Ravi, Nino en Thijs en we hebben Jan Jansen geïnterviewd. Hij vertelde ons dat Tuindorp Oostzaan er vroeger heel anders uitzag, en dat er een vliegtuig neergekomen is precies op de plek waar nu het huis van Nino staat! Dat was wel even confronterend om te horen.

 

Wat weet u nog van de oorlog?
“Omdat ik pas in het eerste jaar van de oorlog geboren ben, kan ik me niet al te veel herinneren. Maar mijn ouders hebben me wel nog een boel verteld. Zo lag op het terrein rondom ons huis een kruidmagazijn dat continue door Duitse militairen bewaakt werd. Mijn ouders hadden daar niet veel last van, en als klein jongetje heb ik vaak bij soldaten op schoot gezeten.
Maar mijn ouders legden zich niet zomaar neer bij de situatie hoor. Ze hadden stiekem een radio die ze in de wasemmer verstopten. Daar legden ze dan mijn poepluiers op, zodat de Duitsers de radio niet zouden vinden.”

Hoe ging uw gezin om met de hongerwinter?
“Wij hadden gelukkig niet zo’n last van de hongerwinter; mijn vader was landbouwer dus die kon gemakkelijk aan eten komen. Ook hadden wij een flinke moestuin achter ons huis liggen waarop we wortels, aardappelen en andere soorten groenten verbouwden, en mijn moeder bakte altijd zelf brood van gemalen tarwe, melk en gist van de bakker. Vlees hadden we niet, maar dat had in de oorlog bijna niemand. 

Er kwamen regelmatig mensen langs die op hongertocht waren, die gingen dan de boeren langs om eten te kopen of te ruilen. Als er net geoogst was gaf mijn vader die mensen een schepje en zei: “Wat mij betreft mogen jullie heel de akker omploegen!”. Vaak blijft er na de oogst namelijk nog wat liggen, na een aardappeloogst bijvoorbeeld liggen er nog allemaal kleine aardappeltjes op de akker. Nou, die wilden die mensen wel! Ze gingen op pad met het schepje en kwamen soms met hele zakken kleine aardappeltjes bij ons vandaan.”

Hoe veranderde dat na de oorlog?
“Och, bij de bevrijding was het feest. Vliegtuigen dropten blikken met biscuitjes en chocoladerepen, grote vrachtschepen uit Zweden kwamen Zweeds wittebrood brengen. Dat zijn kleine vierkante boterhammetjes, en die aten we dan met boter en suiker. “Dit is nog lekkerder dan taart!”, zeiden de mensen dan. Nu moet je je voorstellen dat ik nog nooit zoiets als chocolade of Zweeds wittebrood geproefd had. Ik vond het ongelofelijk lekker! Dit is een van de eerste dingen die ik me zelf kan herinneren uit mijn leven.”

Erfgoeddrager: Ravi

‘Joodse mensen fotograferen ’

Monica Kaltenschnee heeft alle foto’s en spullen van Annemie Wolff geërfd, toen zij in 1994 overleed. Mevrouw Kaltenschnee vertelde ons over Annemie zoals zij haar gekend heeft. Annemie Wolff heeft in de Tweede Wereldoorlog heel veel heftige dingen meegemaakt, maar daar wilde ze nooit over praten. We vonden het moeilijk te begrijpen dat mevrouw Kaltenschnee en mevrouw Wolff nooit over die nare tijd spraken. 

Hoe kende u Annemie Wolff?
“Ze was de achterbuurvrouw van mijn grootmoeder. Ze waren goed bevriend. Annemie heeft mij zelfs geboren zien worden. Annemie was veertig jaar ouder dan ik, maar dat leeftijdsverschil stond onze vriendschap niet in de weg. Annemie was een actieve zelfstandige vrouw met een groot gevoel voor humor, die midden in de maatschappij stond.
Ik weet nu dat ze verschrikkelijke dingen heeft meegemaakt in de oorlog, maar ik heb er zelf nooit met haar over gesproken. Veel mensen zwegen na de oorlog en zij was ook zo iemand.  

Wat weet u over haar leven in de oorlog?
"Ik was zelf al in de twintig toen mijn moeder me vertelde hoe Annemie en haar man Helmuth in Amsterdam terecht waren gekomen. Annemie en Helmuth Wolff kwamen uit Duitsland en omdat Helmuth Joods was, werden ze daar vervolgd. In 1933 vluchtten ze naar Nederland. Toen in 1940 de Duitsers Nederland binnenvielen, probeerde het echtpaar samen een einde aan hun leven te maken. ‘We gaan toch dood, dan nemen we liever het lot in eigen hand’, hebben ze waarschijnlijk gedacht. 
Helmuth overleed, maar Annemie werd op tijd gevonden en kon nog gered worden. Voor Annemie bleef Helmuth altijd de liefde van haar leven. ’In mijn huis is zelfs geen plek voor de vulpen van een andere man’, zei ze weleens.”

Waarom maakte ze in 1943 foto’s van mensen uit de Rivierenbuurt?
“Annemie was professioneel fotograaf: de mensen betaalden voor het maken van hun portret. Ze kwamen naar haar toe voor foto’s die ze wilden hebben voor valse persoonsbewijzen of bijvoorbeeld om naar familie te sturen. Mensen hadden behoefte om iets vast te leggen: het moment dat de familie nog bij elkaar was, of dat er een baby was geboren… Ze wisten niet wat hen te wachten stond en hoopten dat ze de oorlog zouden overleven, maar niets was zeker.”

Benieuwd geworden naar de foto's van Annemie Wolff? Kijk op de website: http://stichtingwolff.nl/

Erfgoeddrager: Ravi

‘Ik was altijd bang’

Op een foto uit 1943 van fotografe Annemie Wolff staat Dick Hagel, die in 1942 werd geboren. De kleine Dick woonde met zijn ouders, twee broertjes en zusje in de Deurloostraat. Hij was het kleine broertje van mijnheer Paul Hagel, die wij hebben geïnterviewd. Paul Hagel was zelf pas één jaar toen de oorlog begon, hij herinnert zich vooral nog hoe bang hij was in de oorlog.

Was u erg bang tijdens de oorlog?
“Ik was voortdurend bang. Om me heen, in mijn straat, werden mensen opgepakt.  Als klein jongetje  begreep ik niet waarom dat gebeurde. De buren gingen naar het gevang kreeg ik te horen, of ze verdwenen gewoon.. Ik weet nog dat onze hele straat werd afgezet en dat de Duitse soldaten ook bij ons de trap opkwamen. Kijken waar de mensen zaten. Joodse buren werden hun huizen uitgejaagd. Ontzettend angstaanjagend vond ik het. Ik had geen idee wie ze zochten. Ons gezin was helemaal niet Joods maar als kind wist ik niet dat het niet om mij ging. Ik wist alleen dat er heel onverwachte, nare dingen konden gebeuren. Dat ik minder gevaar liep wist ik niet, dat onderscheid kon ik niet maken.”

Heeft u nog andere herinneringen aan de Rivierenbuurt tijdens de oorlog?
“Ik herinner me een luchtgevecht boven ‘de wolkenkrabber’. Ik was met mijn tante, snel schuilden we onder de arcades. Hoog in de lucht zag ik de vliegtuigen elkaar beschieten. Hun schoten klonken als gerikketik. Het waren net twee muggen. Ze waren zo ver weg die vliegtuigen. Op dat moment was ik niet bang. Maar ’s nachts droomde ik over neerstortende vliegtuigen.”

Wat weet u nog over de bevrijding?
“Ik herinner me dat op de avond van 4 mei 1945 op het raam werd geklopt. ‘De oorlog is voorbij!’ zeiden de buren. De Duitsers hadden zich overgegeven. Ik keek uit het raam, naar de overkant van de straat. Die zag er nog net zo uit.. ‘Nu zijn we vrij…’ dacht ik. ‘En het ziet er nog precies hetzelfde uit.’”

Benieuwd geworden naar de foto's van Annemie Wolff? Kijk op de website: http://stichtingwolff.nl/

Leerlingen van de Anne Frank school interviewen Paul Hagel

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892