Erfgoeddrager: Pelle

‘In Suriname vragen volwassenen niets aan kinderen’

Pelle, Raphael, Alicia en Aden van groep 7 van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam West gaan samen naar het huis van meneer en mevrouw Roy en Alicia Carter.  Bij meneer en mevrouw Carter in huis is het heel gezellig met tropische planten en lekkere hapjes op tafel. Meneer Carter is 64 jaar en vertelt blij over zijn leven in Suriname en Nederland.

Hoe was het om in Suriname toen u klein was te wonen?
Ik werd in 1958 geboren in Suriname. Ik was de oudste van vijf kinderen. Ik vond het fantastisch, de natuur, altijd warm, we waren altijd buiten, boomhutten maken, pijl en boog, vliegers. Het was altijd gezellig. We hadden een grote familie en we gingen elke zondag naar opa en oma. Dan kon ik met al mijn neefjes en nichtjes spelen. Er was altijd lekker eten. Dat vinden ze in Suriname heel belangrijk. Maar op school waren ze heel streng. Je mocht niks zeggen. En als je je huiswerk niet had gemaakt, kreeg je een pak slaag. Ik wilde liever buiten spelen in plaats van huiswerk maken, dus ik kreeg heel vaak straf. Maar ik hielp de leraar ook als iemand anders straf kreeg, dan hield ik een kind vast en dan kregen ze een pak op hun broek.’

Merkte u in Suriname iets van het slavernijverleden?
Als kind niet. Ik was alleen bezig met spelen.  Als volwassene begreep ik het wel, maar toen bestond slavernij natuurlijk niet meer. Vroeger werkten mensen als slaven op de oude plantages. Ze werden uit andere landen gehaald. Mijn voorouders komen bijvoorbeeld uit India. Jonge mensen werd beloofd dat er heel veel goud was in Suriname. Ze werden daarna in schepen naar Suriname gevoerd, waar ze als slaven werden behandeld. Maar na de slavernij wilde niemand meer daar werken. Het was veel te zwaar. Nu vieren we elk jaar Keti Koti; de afschaffing van de slavernij, het verbreken van de keten.’

Hoe was het om in Nederland te komen wonen?
Toen ik 13 jaar was kwam ik met mijn ouders naar Nederland op vakantie. Het beviel zo goed dat we besloten om te blijven. Ik vond het wel erg dat ik niks uit Suriname had meegenomen. We kwamen hier alleen met een koffer met kleren en zijn nooit teruggegaan. Ik had in Suriname bijvoorbeeld een klein kistje waar ik al mijn jongens spullen in bewaarde, mijn schriftje met verhalen, mijn pijl en boog. Die spullen miste ik. Ik vond het geweldig in Nederland; kinderen mogen hier een mening hebben. In Suriname vragen volwassenen nooit wat aan de kinderen.’

Erfgoeddrager: Pelle

‘Aan de overkant stond een SS’er, die me aanhield’

Als Lieve, Benjamin, Pelle en Floor hun fietsen parkeren tegen het hek van het plantsoentje bij het veteranenhuis aan de Kamperfoelieweg, valt hen een witte betonnen zuil op met daar bovenop een feniks. Op de zuil is aan de ene kant 1940 ingekerfd en aan de andere zijde 1945. Het blijkt een oorlogsmonument te zijn, ter herdenking van de omgekomen burgers in de Tweede Wereldoorlog. Als de kinderen het veteranenhuis binnenkomen, ontvangt Aart Bax ze vriendelijk. Iedereen gaat zitten aan een grote ovale tafel en het interview kan beginnen.

Hoe ging het met uw vrienden in de oorlog? Had u veel vrienden?
‘Dat weet ik eigenlijk niet meer. Voordat de oorlog begon had ik een vriend, maar die is bij de Hitlerjugend gegaan. Toen de Duitsers binnenkwamen in 1940 hadden we spertijd: we moesten om 18 uur binnen zijn. Na die tijd mocht je niet meer op straat, tot ‘ s morgens 7 uur. We moesten zorgen dat we niet werden opgepakt, want dan zat je de hele nacht op het politiebureau. Dus waar moest je heen met een vriendje? In het begin waren de winkels en de bioscoop nog wel open. Maar later was er niks meer en kon je niets meer doen of kopen. Het was wel gezellig als we ‘s avonds stiekem via de tuintjes achter naar andere mensen gingen om spelletjes te spelen. We waren heel goed in sjoelen.’

Wat is het engste moment dat u heeft meegemaakt?
‘Als kind ben je niet zo bang. Voor mijn ouders was dat misschien anders. Bij het eerste bombardement hier in Noord, in juli 1943, zijn behoorlijk veel slachtoffers gevallen. Een broer van onze vader stond op de veranda te kijken en die zei meteen tegen mijn moeder: ‘Marie, dat feest gaat niet door, jullie gaan mee’. Dat vond mijn ouweheer geen goed idee. Hij wilde niet weg uit Amsterdam. We hebben toen wel drie maanden in Ransdorp gezeten, in een boerenschuur, totdat de koeien weer naar binnen moesten. Maar dat was de enige keer dat we vluchtten.’

Hoe heeft u de Hongerwinter overleefd?
Door jatten en roven, grof gezegd. Het voedsel was van de Duitsers, onze vijand, dankzij hen hadden we geen eten. De regering had gaarkeukens gemaakt, waar ze een soort soep kookten dat meer water dan soep was. Tulpenbollen en brandnetels heb ik nooit hoeven eten omdat ik regelmatig de provincie inging. We haalden er roomboter uit een dorp. Het verwondert me nog steeds dat we de boter telkens naar Amsterdam konden krijgen. We hadden een bakfiets met luchtbanden en een transportfiets, waar 600 pakjes roomboter inzaten. Een keer ging ik met zo’n bakfiets vol roomboter naar het centrum van Amsterdam, over de scheepsbrug over het IJ. Aan de overkant stond een SS’er, die me aanhield. Hij heeft toen zijn zakken volgeladen met roomboter en mij een schop onder me kont gegeven. Twee weken later stond die punt van zijn schoen nog in mijn kont. Ik kwam er na de oorlog pas achter dat ik in feite al die tijd ben bezig geweest met smokkelen.’

Erfgoeddrager: Pelle

‘Het was heel zwaar, maar daarna hadden we wel weer hout voor de kachel’

Isa, Melle, Pelle en Daniel van de Van den Brinkschool in Wageningen gingen bij mevrouw Post op bezoek. Zij was veertien jaar toen de oorlog begon en woonde in die tijd met haar zusje en ouders op het Sint Annaplein, dichtbij de kerk.

Is uw huis ook gebombardeerd?
‘Nee, gelukkig niet. Maar toen we na de eerste evacuatie weer thuiskwamen, was ons huis helemaal leeggeroofd en alle ramen waren kapot. Alle belangrijke dingen, zoals dekens en schoenen, waren weggehaald. Maar het ergste vond ik toch dat ze ook mijn banjo hadden meegenomen. Het centrum van Wageningen was helemaal verwoest. De binnenstad lag vol glasscherven. We maakten de ramen dicht met grote kartonnen platen. Daar zaten kleine ronde glaasjes in, ongeveer zo groot als een flessenbodem. Die glaasjes waren gesneden uit de scherven die op straat lagen.’

Heeft u in de oorlog u iets gedaan wat niet mocht?
‘Tijdens de Hongerwinter was er niet alleen bijna geen eten, we misten bijvoorbeeld ook brandhout. Met een hele goede vriend ging ik ‘s avonds tijdens de spertijd naar de spoorlijn om bielzen te stelen. Hij was gelukkig heel sterk en met een grote stevige stok tilde hij zo een biels omhoog. Ik moest daar dan met mijn schouder onder staan tot hij hem weer kon pakken. Het was heel zwaar maar daarna hadden we wel weer hout voor de kachel.’

Heeft u ooit contact gehad met Duitse soldaten?
‘Toen we in Veenendaal waren, kwam er dagelijks een colonne met Duitse soldaten langs. Op een dag zagen twee Duitse soldaten mij een mijn zusje bij het raam zitten. Ze kwamen naar ons huis en eisten dat we open deden. In een blikje hadden ze een vers stuk biefstuk. Maar dat was niet voor ons. Ze zeiden dat ze om vijf uur terug zouden komen en dat die dan gebraden moet zijn. Ik wilde dat eerst niet doen, maar ze keken zo boos. Om vijf uur waren ze terug en kregen dus een lekker stuk biefstuk met jus mee. Daarna kwamen ze elke keer als de colonne langs het huis kwam aan de deur en gaven ons brood dat ze nog over hadden!’

Wat was u de verdrietigste moment tijdens de oorlog?
‘Mijn vader ging een keer voor een kannetje melk naar een boer. Het was 6 maart, en hij wilde dat graag aan mijn moeder voor haar verjaardag geven. Hij kreeg het en ook een half brood. Maar toen mijn moeder het uitpakte, was het brood al helemaal groen van de schimmel. Mijn vader besloot het aan de koeien in de wei te geven. Mijn zusje en ik wilden graag zien hoe hij de koeien voerde en gingen boven uit het raampje kijken. Toen zagen we hoe hij heel stiekem het binnenste van het brood opat. We moesten huilen, dat hij dat moest doen van de honger.’

             

Erfgoeddrager: Pelle

‘Als we thuis waren geweest, waren we allemaal dood’

Voor Matteo, Evy, Esmae en Pelle is het maar een klein stukje lopen van school, De Meidoorn, naar het huis van de 87-jarige Jenny de Jong op de Bilderdijkkade, waar zij nog altijd woont. Als we bij Jennie (“noem me maar gewoon Jenny”) de steile trap zijn opgeklommen, worden we opgewacht met voor iedereen een zakje snoep. Tussendoor gaat de telefoon. Jennie maakt dan snel even een afspraak met een klant voor de pedicuresalon die ze aan huis heeft.

Hoe was de sfeer op straat tijdens de oorlog?
‘De sfeer was anders, je kon niet meer buitenspelen. Ik was negen jaar en ze zeiden niet zoveel tegen kinderen. Ik vroeg wel wat er aan de hand was, maar dan zei mijn moeder dat het oorlog was en dat het wel mee viel. Er mocht geen straaltje licht naar buiten en we zaten allemaal rondom de kachel. Je mocht geen radio hebben, want ze hadden een systeem waarbij ze precies konden zien wie een radio had. Als het luchtalarm ging, moest je ogenblikkelijk in de schuilkelder. Ik moest een keer naar de groenteman in de Bilderdijkstraat. Ik liep net langs een schuilkelder toen het luchtalarm ging. Maar ik wilde niet naar binnen, ik wilde naar mijn moeder toe! Ik ben huilend naar huis gerend en riep tegen mijn moeder: “Nu heb ik geen bloemkool!” Ik werd steeds banger. Dan ging ik bij een luchtalarm tussen de kasten in staan, maar dat hielp natuurlijk niets. Ik heb nog wel een klein leuk verhaaltje. Ik moest naar de kerk, maar toen zijn we stiekem naar de Bijenkorf gelopen. Daar ging het luchtalarm af en werden we opgesloten in de kelder. Dat was onze straf, dacht ik.’

Heeft u nog meer erge dingen meegemaakt tijdens de oorlog?
‘We waren eens op vakantie in Gelderland toen we een telegram kregen dat we direct terug moesten naar Amsterdam. Mijn vader zou ons in de trein wel vertellen wat er gebeurd was. Er waren beschietingen geweest en er was een granaat niet ontploft, maar wel door het dak in ons huis terechtgekomen. Hij was dwars door mijn bed gegaan en die bom zat nu in de kast. Alles was kapot. Als we thuis waren geweest, waren we allemaal dood. Onze oude buurman had het niet gehoord en ook zijn vrouw was er doorheen geslapen. Ze hebben de granaat eruit gehaald, maar wij konden pas na drie maanden weer terug in ons huis. En zo waren er meer erge en ergere dingen. In mijn klas zat een meisje, Truusje, zij had opeens een ster op. Op een dag zei de juf: “Laten we eens lekker stout gaan doen en Nederlandse liedjes zingen.” Opeens werd er op de deur gebonsd en er kwamen drie soldaten binnen. Juf en Truusje moesten mee. De juf kwam terug, maar Truusje was naar een kamp gebracht en zou nooit meer terug komen, die hele familie was weg. Alleen maar omdat ze anders waren. Mijn tante werkte op de Weteringschans. Op een dag kwamen daar overvalwagens aan en moesten de mensen blijven staan om te kijken hoe gevangenen werden doodgeschoten. Mijn tante  kwam huilend bij ons thuis daarna.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘We hadden alleen nog bloembollen en suikerbieten en moesten vuur maken met vuursteentjes. Er was werkelijk geen eten meer. We hadden een gaarkeuken op school en daar kreeg je een bakje eten. Dat moest je opeten. Er was een man met een bakfiets die verkocht slagroom, opgeklopt met een fietspomp, dat was zo lekker. Ik heb nooit een lekkerder gebakje gegeten als het eerste witbrood aan het eind van de oorlog. We hebben op het dak staan kijken naar de vliegtuigen die meel gooiden. De bevrijding was zo’n groot feest, we konden weer naar buiten!’

Denkt u nog vaak aan de oorlog?
‘Vlak na de bevrijding heb ik soldaten zien schieten op de Dam. Als mijn vriendin van toen belt, zegt ze altijd: “Weet je het nog?” Ik ben wel nog steeds bang voor vuurwerk. Dan zeg ik tegen mezelf: “Het is geen oorlog, doe niet zo stom.” Ik was eens in De Hallen en al die grote tafels deden mij meteen denken aan de gaarkeuken. Ik raakte in paniek. Ik ben dan misschien een grote tuttenbol, maar ik ga er nooit meer heen. Ik wilde eigenlijk nooit naar Duitsland met die moffen, maar dat zijn toch ook maar gewoon mensen. Ik mag ook eigenlijk geen moffen zeggen. Moffen zijn nazi’s en geen Duitsers. Dat is hetzelfde als dat moslims en IS niet hetzelfde zijn. Het belangrijkste is om een ander nooit jouw geloof op te dringen. Er was eens een oudere moslimvrouw bij mijn pedicurepraktijk die vroeg of ik het erg vond dat ze haar gebed in mijn kamer deed. Ik vond dat alleen maar mooi: een zegen , is een zegen.’

Jenny stelt dan de kinderen nog een vraag: Ik speelde op die leeftijd met poppen. Wat doen jullie na school? Als de kinderen zeggen dat ze vooral creatief bezig zijn en niet met hun telefoon, vindt Jennie dat geweldig en zegt dat ze trots op ze is. Dat vinden de kinderen mooi om te horen en Jenny is nog zo actief en positief. Op de trap zwaaien ze: Dag Jenny, tot volgende keer!

Erfgoeddrager: Pelle

‘Het verzet in IJssalon Koco’

Op nummer 149 in de Van Woustraat, waar nu Sishalounge 555 zit, zat vroeger IJssalon Koco. Koco behoorde tot een keten van meerdere ijssalons. De gehele keten was in het bezit van Alfred Kohn (Ko) en Simon Cohen (co). In de Van Woustraat runde Alfred Kohn de zaak samen met Ernst Cahn. Cahn en Kohn zaten in het verzet. Keith, Pelle en Tyson gingen naar het Joods Historisch Museum en zochten in de archieven naar het verhaal achter het verzet bij Koco. Ze vertellen:

De inval
“IJssalon Koco werd door Joodse knokploegen gebruikt als vergaderplek. Op 19 februari 1941 deed de Duitse politie een inval in de ijssalon. Het verhaal gaat dat tijdens die inval één van de eigenaren een fles ammoniakgas richtte op de indringers. De politie begon te schieten, bestormde de winkel en pakte later op de avond de ontsnapte eigenaren op. Alfred Kohn stierf na deportatie en Ernst Cahn werd op 3 maart 1941 geëxecuteerd.”

Andere versie
“Bij ons onderzoek vonden we ook een ander verhaal over deze inval. De Duitse politie zou zelf per ongeluk op een buis hebben geschoten waardoor ammoniak vrijkwam. We zijn er niet achter gekomen welke versie de juiste is, en wat er nou precies gebeurd is tijdens de inval.”

Razzia’s en Februaristaking
“Na de inval van de Duitse politie bij Koco volgde de vervolging en dood van de twee eigenaren. Maar de Duitsers namen meer strafmaatregelen. De eerste grote razzia’s vonden plaats: twee dagen durende razzia’s op Joodse mannen. In totaal werden toen 427 Joden opgepakt en gedeporteerd.

Als reactie op deze razzia’s riepen arbeiders en Joden samen op tot een grote staking. Op 25 februari 1941 werd op verschillende fabrieksterreinen in Amsterdam en op andere plaatsen gestaakt. Dat was de beroemde ‘Februaristaking’ die nu nog ieder jaar wordt herdacht.” 

Uit de politiearchieven van politiebureau Pieter Aertszstraat: “Rapport Bp. Ertzen dat circa 10 uur, door Duitsche Politie een inval is gedaan in perceel Van Woustraat 149, ‘IJssalon Koco’, eigenaar Alfred Kohn, 50 jaar, woont Van Woustraat 149 I. Volgens verklaring dezer (Duitsche) Politie werd uit het perceel op hen geschoten en werden zij binnentreden met ammoniak bespoten.”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892