Erfgoeddrager: Oumaima

‘Mijn tante voedde ons heel streng op’

Wij, Elias, Aya, Oumaima, Noor en Amarveer van de Nieuwe Havo in Amsterdam, interviewen Yvonne Terborg. We ontmoeten haar in haar woning in Amsterdam-Zuid omdat ze die dag moet oppassen op haar kleindochter. Ze is geboren in 1947 in Paramaribo.

Hoe was uw leven in Suriname?
‘Ik had best een goed leven in Suriname. Mijn ouders kregen vrij snel kinderen. Mijn vader was een dominee en een arts in het binnenland. Ik had ook een erg rustig leven, want iedereen daar had grote huizen en grote tuinen. Tot ongeveer mijn zesde woonden we in het binnenland, met mijn zeven zussen en broers. Maar toen moest ik naar school. En dat kon daar niet, want er waren geen scholen. Dus verhuisde ik met al mijn zussen naar Paramaribo en ging ik wonen bij mijn tante en oom. Mijn tante voedde ons heel streng op. Als we vakantie hadden, gingen wij terug naar onze ouders in het binnenland, maar de vakanties waren niet lang. En er was nog een probleem, je zat een hele dag op een boot want wegen waren er niet. Ik zou nu liever in Suriname wonen dan in Nederland, maar we konden daar niet blijven wonen door problemen met de onafhankelijkheid van Suriname.’

Hoe was het toen u naar Nederland kwam?
‘Ik ging naar Nederland omdat ik kapster was maar graag een opleiding tot schoonheidsspecialist wilde doen, en dat had je niet in Suriname. Toen ik in 1981 voor een poosje naar Nederland kwam, kon ik niet meer terug vanwege de Decembermoorden van 1982. Toen ik voor de eerste keer in het vliegtuig zat en bijna zou gaan landen, keek ik uit het raam en zag ik veel lichten en hoge huizen. In Suriname hadden ze dat niet. Ik vond dat Suriname er van bovenaf een beetje als een broccoli uitzag, want er was veel oerwoud. In Nederland wilde ik dolgraag een molen bekijken, die had je in Suriname niet. Ik zag ook voor het eerst sneeuw en ik vroeg me af: wat zijn al die witte vlokjes? Maar ik durfde het aan niemand te vragen, want ik was bang dat ik misschien uitgelachen zou worden.’

Hoe werd u behandeld toen u naar Nederland kwam?
‘In mijn hele leven heb ik maar een paar keer met racisme te maken gehad. Toen ik eens bij de drogist een doosje medicijnen pakte maar daarna weer teruglegde, vroeg een vrouw die daar werkte: ‘Waar is het doosje dat jij daar hebt opgepakt?’ Ze geloofde niet dat ik het al had teruggelegd en ging voor de zekerheid kijken of het daar nog lag. Toen ze het in het rek zag liggen, zei ze niks meer en liep ze weg. Mijn zus werd erg boos toen ik haar dit thuis vertelde. Samen gingen we naar de drogist en mijn zus vroeg die medewerkster waarom ze zo’n racistische opmerking had gemaakt. Die antwoordde niet, waarna wij wegliepen en gelijk door boodschappen deden. Daarop kregen we nog een racistische opmerking, nu van een blanke jongen die zei: ‘Blijf letten op die twee vrouwen, je weet maar nooit wanneer ze iets gaan stelen’. Maar mijn zus bleef kalm en maakte geen ruzie, na onze boodschappen gingen we gelijk naar huis. Dit was de enige keer dat ik een racistische opmerking kreeg in Nederland.’

De leerlingen van de Nieuwe Havo hebben zelf het interview uitgewerkt.

Erfgoeddrager: Oumaima

‘In Suriname leefde ik op een plantage’

Douae, Oumaima, Soufiane en Adam doen hun interview met Orelia Blinker – vanwege corona – via Zoom. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord vragen haar van alles over haar leven in Suriname. Mevrouw Blinker kwam op haar 24ste naar Nederland, vertelt ze aan de kinderen. Ze is inmiddels 79 jaar.

Hoe was uw leven in Suriname?
Ik leefde in Suriname op een plantage. Op jonge leeftijd ben ik verhuisd naar de stad, omdat ze in de dorpen geen middelbare scholen hadden. In de stad leefde ik met andere familieleden. Ik vond het niet erg om bij hen te wonen want we waren één, het voelde als een clan. Maar op mijn 18de kreeg ik ruzie met mijn nicht. Toen ben ik teruggegaan naar de plantage. Ik heb mijn man ontmoet en een kind gekregen. Ik heb nog wel contact met mijn broer en zus in Suriname. Mijn broer stuurt me elke dag een foto van hoe het er is.

Hoe was het om in Nederland te komen?
Ik ben op mijn 24ste naar Nederland gekomen, omdat ik mijn man miste. Met een boot voer ik naar Nederland. Toen ik hier aankwam voelde ik me hier gewoon thuis en op mijn gemak, ik werd niet gediscrimineerd. Ik voelde me een Nederlander, en ik kan met volle trots zeggen dat ik een Nederlander ben.’

Erfgoeddrager: Oumaima

‘Ik wist: de wereld is gekker dan mijn vader’

Dilivan, Hala, Zisam en Oumaima van de Dapperschool juichen als Tine van Wijk hun school binnenstapt. Ze hebben zin in het interview en vinden hun verteller er jong uitzien. Tine van Wijk was drie jaar toen de oorlog begon. Ze woonde met haar ouders aan de Duivendrechtsekade in Amsterdam-Oost. Dat was toen echt het randje van Amsterdam. Haar ouders hadden er, samen met haar opa, een bouwbedrijf.

Hadden jullie schuilkelders?
‘Op de werf waar wij woonden en het bouwbedrijf stond, waren schuilkelders. Bovenop lag gras, binnen was het een donker hol. Betonnen blokken waren het, met banken langs de muren. Wij speelden erbij, bouwden er hutten. Ik ben er nooit in geweest. Onder de grond verstopte mijn vader ook de machines van het bedrijf. Anders zouden de Duitsers die vorderen, innemen. Ook de auto van een Joodse man is zo bij ons verstopt. Na de oorlog kwam die meneer zijn auto weer ophalen. Over wat er met hem gebeurd was in de oorlog kon hij niet praten. Hij reed zo weg in zijn auto, die lange tijd onder de grond was geweest.’

We lazen dat u een hondje had in de oorlog.
‘Ja, een keeshondje, toen ik vier was. Hij heette Poepoe. Ik liep op een dag buiten met ‘m en toen kwam er opeens een hele grote Duitse vrachtwagen hard aangereden. Poepoe rende er naartoe en werd overreden. Nog steeds als ik een hond los zie lopen, wil ik roepen naar de baas: hou die hond vast! Ik was zo boos op de Duitsers. Ook op het feit dat ze mijn vader wilde oppakken om in een werkkamp te gaan werken. Op een dag stonden er opeens twee Duitsers voor de deur. Mijn moeder zag ze door het raam en riep meteen: “Gijs, Gijs, ga de kelder in!” Dat was de aardappelkelder. Eenmaal binnen vroegen ze: “Wo ist der mann?” Mijn moeder en oma zeiden dat mijn vader in het ziekenhuis lag en boden een kopje koffie aan. Dat boden ze iedereen aan, dus ook deze soldaten. De mannen waren verrukt van mijn kleine zusje, dronken hun koffie en gingen weer weg. Mijn vader was al half uit zijn verstopplek gekomen of ze kwamen weer terug, omdat een van hen zijn geweer bij mijn zusje had laten staan. Mijn vader kon zich nog net verstoppen! Dat was bloedjelink.’

Was u jaloers op uw kleine zusje?
‘Ja, ze was kleiner, schattiger en had krullen. En ik niet. Ik moest ook altijd de wijste zijn. Ik had een hekel aan haar en dat is nog jaren zo gebleven. Kijk, hier heb ik een foto van haar, uit de film De zwarte jurk. We woonden naast de Cinetone filmstudio’s. Daar werden eerst Nederlandse films gemaakt en toen het oorlog was, kwamen er Duitsers in de studio en werden er Duitse films gemaakt. Ze wilden dat mijn zusje in die film meespeelde. Mijn ouders durfden geen nee te zeggen, omdat ze bang waren dat er dan misschien wel iets ergs zou gebeuren met een van ons. Daarom lieten ze het toe. Ook leerde ik van hen dat niet elke Duitse soldaat slecht was. Toen we na de Bevrijding de soldaten weg zagen trekken op paard en wagen en eentje mij riep en me een koekje wilde geven, mocht ik dat van mijn vader aannemen. Zo leerde hij me het verschil tussen een soldaat en een nazi.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Door het bedrijf van mijn ouders hadden we het goed en konden we eten kopen op de zwarte markt. Hoe dat eruit zag? Nee, niet zoals de Dappermarkt. Zwarte markt was een omschrijving voor in het geheim aan eten komen. Bij de boeren bijvoorbeeld. Wij konden dat betalen. Het gezin van mijn vriendinnetje Els niet. Omdat ze erg ziek werd, moest ik van mijn moeder elke dag een bordje eten naar haar brengen. Soms rukte een van haar broers het eten uit mijn handen om onderweg naar boven snel zelf een hap te kunnen nemen. Gelukkig hebben ze het overleefd. Maar er gingen veel mensen dood in de oorlog. Wij hadden dan geen honger, ik heb wel mijn hele leven met een getraumatiseerde vader geleefd door zijn ervaringen als soldaat al voor de oorlog. Hij was vaak depressief, kon weken niet praten en was dan opeens weer heel druk. Soms werd ‘ie opgenomen in het ziekenhuis. Ook als oorlogskind raakt je dat. En ik wist: de wereld is gekker dan mijn vader, maar híj wordt opgesloten in het ziekenhuis. En toch vind ik mijn leven leuk. Daardoor blijf je ook jong. En of het nu oorlog is of dat er corona heerst, je moet ermee dealen, op jouw manier. Zorg dat je als volwassene blijft spelen. Daar hoef je geen kind voor te zijn. Zing, dans, teken, spring!’

       

Erfgoeddrager: Oumaima

‘Mijn fiets stond in de badcel, anders werd ie gestolen’

Yassin, Amir, Maroua en Oumaima doen er tien minuten over om van hun school, de Zeven Zeeën in Amsterdam-Noord, naar het huis van Gré Arkenbout te lopen. Ze heeft een traplift in haar huis waarmee ze zelf omhoog gaat. Amir wil het wel eens proberen. Het lijkt net de Efteling, vooral die hoek om ging echt snel. Mevrouw Arkenbout is opgegroeid in Amsterdam-Oost in de Indische Buurt, maar haar opa en oma woonden in Durgerdam. Haar vader werkte bij de NDSM in Amsterdam-Noord.

Kon u nog gewoon naar school?
‘Ik zat op de Anthonie van Diemenschool aan het Javaplantsoen in Amsterdam-Oost. Dat was vlak om de hoek van waar ik woonde. In de eerste jaren van de oorlog was alles nog heel gewoon, maar in 1942 is onze school een tijd geëvacueerd geweest. We kwamen toen terecht in een school bij de Polderweg. Daar was een heel groot open terrein met hekken erom heen. Het was vlak bij het Muiderpoortstation. Nu is daar alles volgebouwd met huizen. Op dat open terrein werden allemaal Joodse mensen bij elkaar gebracht om op de trein gezet te worden richting Westerbork. Toen we uit school kwamen zagen we daar al die mensen staan. Wij waren nieuwsgierig, en bleven staan kijken. Ik begreep wel dat er iets aan de hand was, maar wat nou precies, dat wist je niet. De volgende morgen moesten we weer naar school, toen waren er weer allemaal andere mensen die in de treinen werden gestopt. Er zat in mijn klas één Joods meisje, ik weet nog precies hoe ze heette: Liesje de Haas. Op een dag was ze er gewoon niet meer. Er was niemand die daar iets van zei. Je was niet zo vrij op school als nu, je ging niet vragen: waar is Liesje nu? Ik wist het eigenlijk wel, maar er werd niet over gesproken.’

Had u ook wat om mee te spelen thuis?
‘Ik had veel boeken, lang niet alle kinderen hadden dat. Ik heb ze nog steeds en ik ken hele bladzijden uit mijn hoofd. Boeken en ook spelletjes zoals Monopoly. Ik had ook een kat, Japie heette die, ze sliep bij mij in bed. En een fiets, al toen ik 6 jaar was. Maar die was niet om mee te spelen. Dat was enkel een vervoermiddel. Hij stond in de badcel, anders werd ie gestolen. Later stond ie ook in de woonkamer, als we hard trapten op de pedalen hadden we licht.’

Had u ook honger tijdens de Hongerwinter?
‘In 1944 toen er weinig voedsel was, gingen mensen langs boeren in Noord-Holland om spullen te ruilen voor eten. Ik ben twee keer mee geweest met mijn vader met zo’n tocht op mijn fiets. De eerste keer ging het nog heel goed, het was natuurlijk een heel eind maar ik was sterk en kon goed fietsen. We kwamen met meel en tarwe thuis zodat mijn moeder brood kon bakken. Aardappels en groente hoefden niet zo want mijn grootouders woonden in Durgerdam en daar hadden we een tuin. De tweede keer was een tijd later, de banden van mijn fiets waren toen al versleten. Ik kreeg massieve banden. Dat fietste heel zwaar, waardoor ik veel moeite had om terug te komen dus dat was echt de laatste keer. Mijn vader ging nog wel alleen. Hij moest dan oppassen dat ze bij de pont niet alles van hem afpakten, want dat gebeurde ook regelmatig. Mijn moeder was een beetje gezet, zoals ik nu, en ze had een wijde bruine jas. Aan de binnenkant van haar jas had ze aan iedere kant twee zakken genaaid. Ze liep dan vanuit Oost via de pont naar het boerderijtje van mijn grootouders in Durgerdam. Daar vulde ze haar zakken met flessen melk. Ze was dan de hele dag weg voor vier flessen melk.’

Heeft u ook een bombardement meegemaakt?
‘In 1943 gebeurde dat, ik was toen 11 jaar oud. Op een ochtend ging ik met mijn vader heel vroeg met de fiets van Amsterdam-Oost naar mijn grootouders in Durgerdam. We namen de pont en mijn vader ging bij de Meeuwenlaan de andere kant op, naar zijn werk bij de NDSM. Ik fietste voor de eerste keer alleen verder naar Durgerdam. En precies deze dag is er gebombardeerd bij de Fokkerfabriek in Noord. Op de hoek van de Meeuwenlaan waar ik langsgefietst ben, is een bom gevallen. Mijn familie was heel ongerust. Ik had zelf niet zo in de gaten wat er aan de hand was. Het viel me wel op dat er overal mensen op straat waren. Ik had eigenlijk maar één doel: alleen op de fiets naar opa en oma en dat was al spannend genoeg’

Erfgoeddrager: Oumaima

‘Op een nacht zijn mijn ouders met de verkeerde persoon meegegaan’

Elina, Evie, Salma en Oumaima interviewen Simon Italiaander (1940) op de Catamaran Landlustschool in Amsterdam. Hij heeft een klein tasje bij zich met daarin een fotoboek met de goed bewaarde foto’s van zijn familie. “Dit is alles dat ik nog van ze heb”, zegt meneer Italiaander. De leerlingen zitten op het puntje van hun stoel als hij over het verhaal van zijn familie begint te vertellen.  

Bent u Joods?
‘Ja, want mijn beide ouders waren Joods. Ik ben in 1940 geboren aan het begin van de oorlog. Mijn ouders waren toen nog vrij argeloos. Ze leverden groente en fruit aan groentewinkels en daarom werden zij niet te werk gesteld in Duitsland. In 1943 veranderde de situatie. De deportaties begonnen meer en meer te worden en mijn ouders waren ook aan de beurt. Dat hebben ze niet op tijd gezien. Mijn grootvader en een paar andere familieleden zijn toen ondergedoken op een boerderij in Noord-Holland. Dat was een veilige plek, dus zij hebben het overleefd. Mijn ouders hebben te lang gewacht. En op een nacht zijn ze met de verkeerde persoon meegegaan, dat was ook een Joodse mevrouw. Zij heeft heel veel Joden verraden, daarom is ze na de oorlog doodgeschoten.’ 

Wat gebeurde er met u?
‘Ik weet pas sinds twee jaar wat er met mij is gebeurd. Mijn kleinzoon vond een brief in het Joods Monument, geschreven door mijn ouders aan een familie Vogel. Dat waren buren van tien huizen verderop. Ik heb contact gezocht met die zoon en hij vertelde dat mijn ouders mij in paniek aan deze familie hebben afgestaan. Vanwege de razzia’s durfden ze niet meer met mij naar huis. Ik ben een week of zes bij de familie Vogel in huis geweest. Via het verzet ben ik daarna in Haarlem terechtgekomen bij een echtpaar zonder kinderen. Kort na mijn komst kregen ze echter zelf een kind, dus moest ik weer weg. Ik ben toen midden in de nacht achter op een fiets naar Alkmaar gebracht. Dat kan ik me nog wel herinneren, dat was aan het einde van de oorlog. Ik kwam terecht bij mensen met twee kinderen. Die hele buurt moet geweten hebben dat ik een Joods jongetje was, maar niemand heeft me verraden. Dat is wel bijzonder. Na de oorlog kon ik nog een tijdje bij mijn opa en oma wonen. Toen duidelijk werd dat mijn ouders niet terugkwamen kon ik terecht bij een Joodse tante en oom die het ook hadden overleefd. Ik was toen vijf jaar.’ 

Waarom zijn uw ouders niet met u ondergedoken?
‘Dat was niet makkelijk, ze waren te laat en hebben het niet goed voor zichzelf kunnen regelen. Je kon niet zomaar aan valse papieren komen. Je kon ook niet makkelijk reizen, want alles werd gecontroleerd. Die laatste twee, drie weken moeten ze totaal in paniek zijn geweest. Iedereen werd opgepakt, mensen vluchtten over de daken. In feite heb ik mijn ouders niet gekend, als baby en als kleuter kreeg ik niets mee. Ik kreeg gewoon een nieuwe papa en mama, dus het was gewoon voor mij, het was geen probleem. Het is pas nu dat ik er meer aan denk en dat ik er kwaad om word, omdat ik me besef wat mij is ontnomen.’

Wat voor monument heeft u voor uw ouders opgericht?
‘Een Duitse beeldhouwer heeft struikelstenen uitgevonden, vierkante stenen van tien bij tien centimeter met een koperen bovenkant. Daarin staat geschreven wie er zijn vermoord en waar ze hebben gewoond. Ik heb ze aangevraagd voor mijn ouders. Hun stenen liggen nu voor de deur van Admiraal de Ruiterweg honderdeenentachtig, met hun namen erop, Rosina en Jaap. Als ik er langskom, dan poets ik ze soms even op. Ik was de eerste met die stenen. Nu zijn er een paar duizend in heel Amsterdam. Ik wil nog meegeven dat alle Amsterdammers ergens vandaan komen. Dé Amsterdammer bestaat niet. En je komt er alleen maar samen uit als je elkaars achtergrond respecteert. De ene godsdienst is niet beter dan de andere.’

    

 

Erfgoeddrager: Oumaima

‘De dag dat de oorlog uitbrak is mij goed bijgebleven’

Mina, Melda en Oumaima van de IJdoornschool in Amsterdam-Noord interviewen Hans van ’t Veer, die tijdens de oorlog opgroeide in de Van der Pekbuurt. De oorlog vond hij soms best spannend, zegt hij tegen de kinderen. ‘Als er een luchtgevecht was en ze gingen op elkaar schieten, de duikvluchten die de vliegtuigen maakten… Ja, dat vond je als kind geweldig!’

Wat deed u toen het oorlog werd?
‘Ik was ruim 4 jaar oud en had geen broertjes of zusjes. In de oorlog zijn niet zoveel kinderen geboren. Ik kende het woord oorlog nog niet eens, maar het was wel meteen duidelijk wat het was. Waar nu Shell is, dat heette toen nog de BPM, daar had je olietanks die in brand werden gestoken. Waarom? Om de benzine en olie voor de Duitsers weg te halen zodat ze daar niet mee konden werken. Je zag enorme rookwolken op vijfhonderd meter van waar wij woonden. Dus de dag dat de oorlog uitbrak, is mij goed bijgebleven.’


Kon u in de oorlog naar school?

‘De eerste twee jaren van de oorlog waren niet zo erg. De Duitsers waren nog niet zo streng en wilden niet te veel ‘rotzooi en rommel’ in Nederland. Maar toen de Joden werden weggevoerd, werden de Nederlanders ook brutaler en kwamen er her en der opstanden. Er kwamen Duitsers naar Nederland die de scholen gingen gebruiken als kazernes. Ook mijn school werd ingenomen, ik had dus geen les meer. Mijn vader heeft toen een goeie vriend van hem gevraagd mij bijles te geven. Ik vond dat best vervelend want ik wilde graag buitenspelen. Maar dan kwam de leraar de ene keer om 10 uur en dan weer om 11 uur langs om te kijken of ik wel mijn huiswerk had gedaan. Het resultaat was wel dat ik na de oorlog gewoon weer naar school kon en geen jaar had overgeslagen.’


U heeft tijdens de oorlog ook doden gezien, hoe was dat?

‘Dat was aan het einde van de oorlog, ik was ongeveer 9 jaar en we hadden net de Hongerwinter gehad. De Noorderbegraafplaats was gesloten omdat de vorst wel een meter in de grond zat en scheppen daarom niet ging. De lijken bleven liggen tot men weer kon scheppen. Ik heb toen dode mensen vervoerd zien worden op handkarren en op bakfietsen, onder een doek. Het waren de eerste doden die ik in mijn leven zag.’


Had u voldoende te eten?

‘De laatste twee oorlogsjaren kregen mensen extra bonkaarten voor de zieken. Met de extra punten konden mensen vlees kopen. De slagers hadden om de vier weken ‘zieken-vlees’ voor hen. Er was altijd wel wat vlees over, dat mijn vader dan inpikte. Zo hadden wij genoeg te eten. Als ik thuiskwam, zaten soms vijf mensen aan tafel mee te eten. Mijn ouders deelden dat eten dus ook met anderen. Al het voedsel was op de bon en er was ruilhandel. Sommigen ruilden zelfs hun trouwringen voor eten.’

Oorlog in mijn buurt – Hans van het Veer. Foto en © Yvonne Witte
Oorlog in mijn buurt – Hans van het Veer. Foto en © Yvonne Witte

Erfgoeddrager: Oumaima

‘Mijn moeder had vreselijke dingen meegemaakt en we hadden geen huis, geen geld en bijna geen familie meer.’

Liza Egger wordt in 1933 geboren in Suriname. Ze heeft een Surinaamse vader en een Nederlands-Joodse moeder. Als het gezin in 1936 naar Nederland komt, hebben ze geen weet van de opkomst van Nazi-Duitsland. Het gezin is niet joods religieus. Liza weet dan ook niet dat ze joods is tot het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog.

Wanneer ontdekte u dat u joods was?
Mijn ouders hebben elkaar ontmoet in Nederland. Mijn vader wilde een opleiding tot zeekapitein volgen, maar die mogelijkheid was er in Suriname niet. Daarom besloot hij in Nederland te gaan studeren. Daar zag hij op een dag mijn moeder op straat lopen en ze werden verliefd. Ze besloten samen naar Suriname te gaan. En dat was in die tijd heel ver weg. Je had nog geen internet of mobiele telefoons. Brieven en Nederlandse kranten deden er 6 weken over om ons te bereiken. Wij wisten dus niets van de opkomst van Hitler in Duitsland. Toen de Duitsers de Joden begonnen te isoleren in Nederland en ze verplichtten een ster te dragen, wist ik nog steeds niet dat ik joods was. Ik was gewoon een Hollands meisje dat net als anderen op school zat. Mijn moeder was getrouwd met een niet-joodse man en hoefde daarom geen ster te dragen. De familie van mijn moeder woonde in Amsterdam, 60 mensen in totaal, die allemaal wel een ster droegen. Toen er een razzia was geweest in Amsterdam en een deel van de mannen was gearresteerd, vluchtten mijn oma en twee tantes naar ons in Den Haag. Maar daar zou ik pas veel later achter komen.  

Hoe heeft uw gezin de oorlog overleefd?
Mijn moeder liep als gemengd gehuwde niet direct gevaar om opgepakt te worden, zolang ze zich maar op de vlakte hield. Maar mijn vader had wel in ons huis een schuilplaats gemaakt, waar mijn oma en twee tantes ondergedoken waren. Wat mijn ouders niet wisten was, dat zowel links als rechts van hen NSB-ers woonden. ‘s Avonds, als mijn broertje en ik op bed lagen, liet mijn vader mijn oma en tantes uit de kelder naar boven komen, zodat ze iets meer lucht kregen. Die buren hoorden dan ineens meer stemmen en voetstappen in huis. Zij hebben ons verraden. Op een ochtend sprong er een piepjonge Nederlandse politieagent met wapen over onze schutting en tegelijkertijd belde een andere agent bij de voordeur aan. We werden allemaal geboeid en met kettingen aan elkaar vastgemaakt. We moesten naar tram 6 lopen, die ons naar het Joods Tehuis aan de Paviljoensgracht bracht. Iedereen op straat en in de tram keek ons aan, maar niemand deed iets, omdat er een agent met pistool voorop en eentje achterop liep. Mijn vader bleek in de tussentijd op zijn werk gearresteerd te zijn, maar omdat hij niet joods was, werd hij ergens anders heen gebracht. Mijn moeder sprak geen woord Duits, maar heeft toen toch een hoge SS-officier ervan kunnen overtuigen dat mijn broertje en ik Surinaamse kinderen waren en niet joods waren. De officier zei dat als mijn moeder voor de avond niet-joodse familie kon vinden, die ons wilde opvangen, mijn broertje en ik mochten gaan. Mijn moeder gaf haar gouden trouwring aan een oude politieagent, om in ruil daarvoor naar familie aan de Vreeswijkstraat te fietsen en te vragen of zij mijn broertje en mij wilden opvangen. We werden door oom Frits, een aangetrouwde Nederlandse oom, opgehaald en kwamen bij onze Surinaamse tante Hélène te wonen. De rest van de familie werd via Kamp Westerbork weggevoerd naar concentratiekampen. Zo ook mijn moeder, die uiteindelijk in Auschwitz terecht zou komen en als enige zou terugkeren. Mijn moeder werd als naaister tewerkgesteld in het kamp, waar zij de uniformen van de kampbewakers maakte en repareerde. Zo heeft ze de verschrikkingen doorstaan. Mijn vader werd naar kamp Vught gebracht, waar veel verzetsmensen terechtkwamen.

Wat vond u het moeilijkst tijdens de oorlog?
Bij oom Frits en tante Hélène hadden we het goed. Ik speelde veel op straat en had al snel veel vriendinnetjes die kwamen spelen. Maar toch waren het niet onze ouders. Ruim twee jaar lang woonden we bij hen, niet wetende waar mijn moeder was en hoe het met mijn vader ging en of we ze ooit nog terugzagen. Op een dag na de bevrijding stond er ineens een Amerikaanse soldaat voor de deur aan de Vreeswijkstraat, die mij vertelde dat mijn moeder nog leefde. Mijn vader was eerder vrijgekomen en in een jeep bracht de soldaat mij naar mijn vader. Nog voor ik hem zag, schreeuwde ik al: ‘Papa, mama leeft nog!’ Mijn moeder had zelfs de dodenmarsen overleefd en was opgevangen in Brussel, waar mij vader haar ophaalde. Het moeilijkste kwam eigenlijk na de oorlog, want wij hadden niets meer. Mijn moeder had vreselijke dingen meegemaakt en we hadden geen huis, geen geld en bijna geen familie meer.

Erfgoeddrager: Oumaima

‘“Als jij het lef hebt om binnen te komen dan gooi ik deze bloempotten naar beneden!”’


Mevrouw de Hoo vertelt over haar zussen en haar vader. Ze is een bang, jong meisje in de oorlog. Ze is ook angstig geworden door het bombardement op Den Haag.

Hoe heeft u het bombardement ervaren?
Tijdens het bombardement was ik thuis. Maar mijn jongste zusje was naar de slager. Bij die slager kon je botten halen die waren uitgebeend en daar konden wij soep van trekken. Terwijl mijn zusje in de winkel was vielen de bommen, ze heeft zich uiteindelijk kunnen redden door zich onder de toonbank schuil te houden. Na het bombardement kwam mijn zusje gauw naar huis, maar ze kon niet zomaar over de stoep. Ze moest over lijken lopen om uiteindelijk thuis te komen. Wij hebben haar met open armen ontvangen toen ze door de deur van ons huis naar binnen liep.

Hoe heeft u de bevrijding ervaren?
Iedereen was natuurlijk ontzettend blij en overal werd feest gevierd. Ik voelde pas echt dat we bevrijd waren toen ik samen met mijn zusjes in de Laan van Nieuw Oost-Indië liep. Wij liepen op de stoep met onze rood wit blauwe vlaggetjes en opeens zagen wij de tanks met Canadese vlaggen onze kant op rijden. Zij stopten vlak voor onze neus en gaven ons alle drie een reep chocola en een boterham met sardientjes. Na een periode van honger lijden was dit het beste cadeau wat wij konden krijgen. Het voelde alsof ik een klomp goud in mijn handen had, wat een feest!

U bent verhuisd, heeft u toen veel spullen mee kunnen nemen?
Toen wij uit ons huis werden gezet waren mijn jongste zusje en ik nog geen 16. Dit betekende in die tijd dat je nog geen ausweis nodig had. Een ausweis is een soort paspoort om de grens over te komen. Mijn zusje ging met een geleende kinderwagen van mijn tante terug naar ons oude huis om wat spullen mee te nemen. Dit deden wij vaker, maar wij namen elke keer een andere weg. De weg naar ons oude huis was namelijk een flink stuk lopen, maar wij wilden niet betrapt worden. Er was ingebroken, dus we waren al veel spullen kwijt. Toen wij een keer in het huis waren zagen wij 2 jongens staan. Ik als 12 jarig meisje schreeuwde: “Als jij het lef hebt om binnen te komen dan gooi ik deze bloempotten naar beneden!” Er stonden namelijk nog een aantal oude bloempotten in de vensterbank, de jongens gingen uiteindelijk weg. Ik weet niet of ik echt de bloempotten had gegooid als de jongens niet weg waren gegaan, maar op dat moment klonk het als het beste idee.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892