Erfgoeddrager: Oscar

‘We zaten in de achterbak van een vrachtwagen met achttien andere mensen’

Oscar, Lois en Marte van basisschool Het Wespennest  interviewen Janki Davi. Ze is 65 jaar oud en heeft drie kinderen. Ze groeide op als Hindoestaanse in Afghanistan. Mevrouw Davi moest als jonge moeder vluchten uit haar land in oorlog. Ze belandde met haar man kleine kinderen in een opvangcentrum in Amsterdam-Oost. Ze sprak geen woord Nederlands en wist niets van dit land. ‘Het was een moeilijke tijd.’ De leerlingen vinden het heel bijzonder om haar verhaal te horen.

Hoe was het leven in Afghanistan?
We waren een minderheid want de meeste mensen in Afghanistan zijn Moslim. Wij zijn Hindoestaans. Ik groeide op met drie broers en twee zussen. Ik mocht als meisje niet naar school. Dat betekende ook dat ik heel veel binnen zat. Als het huishouden gedaan was, dan mocht ik leuke dingen doen. Ik ging breien of handwerken. Dat waren mijn hobby’s.
We woonden in een groot huis, maar het leven was heel anders dan nu. We sliepen met alle kinderen in één slaapkamer en dat was niet stom, maar juist gezellig. In die tijd hadden we geen telefoons, geen schermpjes en ook geen televisie. We hadden niet eens banken om op te zitten. We zaten met de hele familie thuis op de grond op kleden en matrassen.We maakten zelf heerlijke maaltijden. Ons brood was heel anders dan het brood uit de winkel. Veel lekkerder. Het was wel veel werk, al dat koken. Maar met drie vrouwen ging dat best.’

Waarom kwam u naar Nederland?
‘Toen ik 21 jaar was ben ik getrouwd. We kregen twee kinderen. Er brak oorlog uit in Afghanistan tussen de Taliban en de Moedjahedien. Ook wij Hindoestanen liepen gevaar. We moesten vluchten. We zaten in de achterbak van een vrachtwagen met achttien andere mensen. Iedereen zat heel dicht op elkaar en moest stil zijn. Mijn kinderen moesten onderweg huilen, maar ze moesten dus óók stil zijn. Het was allemaal heel stiekem. Niemand mocht het weten. Ik weet niet meer hoe lang we hebben gereden. Uren en uren en uren. Uiteindelijk kwamen we in Amsterdam in een opvangcentrum. We sliepen op stapelbedden en we kenden niemand. We konden niet bellen met familie, want we hadden geen telefoon. Het was ook heel spannend, want er was daar natuurlijk oorlog. En ik wist niet hoe het met mijn familie was. Het was een moeilijke tijd.’

Hoe werd u hier ontvangen?
‘Ik wist eigenlijk niks van Nederland toen ik hier kwam. Maar het viel niet tegen. Ik houd van Nederland, ik vind het een heel mooi land. Ik wil ook niet terug in de tijd kijken, maar juist naar de toekomst. Ik ben in Afghanistan niet naar school gegaan, maar dat heb ik in Nederland wel gedaan. Ik heb vier jaar op school gezeten en heb hier leren lezen en schrijven. Daarna ging ik werken bij een kinderopvang. Dat heb ik heel lang gedaan en de kinderen waren dol op mij. Met veel plezier deed ik mijn werk en ook heb ik daar altijd gekookt. De kinderen vonden mijn eten heel lekker en ouders vroegen zelfs om de recepten. Ik hou van kinderen; vind kinderen lief. Inmiddels zijn mijn eigen kinderen volwassen en ben ik oma van twee kleinkinderen. Ik woon in Amsterdam-Noord en in Afghanistan ben ik nooit meer geweest. Maar nu ben ik gelukkig. Ik heb me altijd thuis gevoeld in Nederland.’

 

 

Erfgoeddrager: Oscar

‘Dag Lousje, ik ben je mama, zei de vreemde mevrouw’

Als driejarig meisje werd Lous Hoepelman (1941) op haar onderduikadres verraden. De groep ‘Onbekende Kinderen’ waartoe zij behoorde vertrok met de laatste trein vanuit Westerbork naar Bergen-Belsen om twee maanden later naar Theresienstadt gedeporteerd te worden. Daar maakt Lous het einde van de oorlog mee. Aan Maya Lou, Emi, Raf en Oscar van de 3e Daltonschool vertelt ze met naast zich haar popje Mies, die ze van een aardige mevrouw in het weeshuis van kamp Westerbork kreeg, haar verhaal.

Waar waren uw ouders in de oorlog?
‘Mijn ouders deden heel erg aan politiek. Ze wisten dat Hitler erg gevaarlijk was voor Joodse mensen. Toen de oorlog uitbrak zijn ze verzetswerk gaan doen. Voor mij werd het een beetje gevaarlijk, dus mijn moeder en ik zijn ergens gaan onderduiken. Mijn vader bleef in ons huis en is daar verraden. Politieagenten brachten hem naar het politiebureau en vanaf daar is hij via Westerbork naar Auschwitz gestuurd. Daar is hij vermoord. Ik heb mijn vader nooit gekend. Ik ben ondergebracht in Bussum, bij mijn oom en tante. Oom Saam was een broer van mijn vader en Joods; mijn tante Rie was niet Joods. Ze waren dus gemengd gehuwd. In het begin van de oorlog hoefden gemengd gehuwden zich niet aan te geven, dus daar was ik veilig. Maar in 1944 moesten ook de gemengd gehuwden zich aangeven. Mijn oom ging onderduiken en ik moest daar weg, naar een ander onderduikadres in Amsterdam, waar al een Joods meisje zat ondergedoken. Dat meisje werd verraden en heeft tegen de politie gezegd dat er nog een Joods meisje op dat adres zat. En zo werd ik verraden en naar het Huis van Bewaring aan de Weteringschans gebracht, en van daaruit naar Westerbork.’

Wat kunt u zich herinneren van de kampen?
‘Ik kan me niks herinneren van de oorlog. Dat is maar goed ook want het was niet zo leuk natuurlijk. De gebeurtenissen van mijn eerste levensjaren zijn na lang puzzelen en navragen compleet geworden. Mijn moeder sprak er na de oorlog ook over, en dankzij anderen van de groep van vijftig onbekende kinderen weet ik veel details over mijn leven in de oorlog.’

Wat voor verzetswerk deden uw ouders?
‘Mijn moeder zat de hele oorlog in het verzet, daar ben ik best trots op. Ze heeft bijvoorbeeld een stencil gemaakt en rondgebracht, een oproep om te staken. Kijk maar hier, dit papier met die beroemde woorden ’Staakt!!! Staakt!!! Staakt!!!’, dat is het handschrift van mijn moeder. Ze maakte het met andere verzetsvrienden op een zolderkamer. De volgende ochtend bracht ze de stencils rond. De staking die erop volgde is later bekend geworden als de Februaristaking. De trams reden niet, alles was dicht. Als je nou vraagt, heeft het geholpen, die staking? Nee, dat niet. Maar het was wel heel bijzonder.’

Heeft uw moeder de oorlog overleefd?
‘Ja, gelukkig wel! Toen de Russen ons hadden bevrijd, werd ik met een vliegtuig teruggebracht. Er stond een mevrouw die zei: “Dag Lousje, ik ben je mama.” Ik herkende haar niet, en zij mij ook niet! Maar omdat mijn naam bekend was, weet ik zeker dat het mijn moeder was. En ik vond haar meteen heel lief. En mijn pop Mies ging met ons mee. Die had ik gekregen van een aardige mevrouw in het weeshuis in kamp Westerbork. Mies heeft me vaak getroost als ik verdrietig was, en ze is nog steeds bij me!’

Erfgoeddrager: Oscar

‘Mijn opa werd de schrik van Tongelre genoemd’

Alhoewel Piet van Summeren nog erg jong was in de oorlog, weet hij Oscar, Jochem, Quinn en Luigiano van basisschool ‘t Karregat in Eindhoven te boeien met zijn verhalen. Hij is geïnteresseerd in de kinderen en stelt hen ook vragen terug. Zij stellen daardoor vragen die ze van tevoren niet hadden opgeschreven. Meneer Van Summeren vertelt dat hij in militaire dienst is geweest en vindt de sociale dienstplicht best een optie voor jongeren. ‘Wat vinden jullie?’, vraagt hij de kinderen.

 

Wat zijn uw verzetsverhalen?
‘Ik ben in de Locomotiefstraat geboren in het begin van de oorlog. Mijn vader en mijn grootvader zaten beiden in het verzet en verborgen Joodse mensen. Twee Joodse vrouwen woonden bij ons op zolder. De Duitsers wilden de Joden uitroeien op een verschrikkelijke manier. Op een gegeven moment ging er een gerucht rond in de buurt dat er bij ons Joodse mensen in huis verborgen waren. Je kon je buren niet vertrouwen in die tijd en op de hoek woonde een NSB’er. Als je betrapt werd was je zwaar de sigaar. De Joodse vrouwen werden toen verplaatst naar de familie Van Rees verder op in de straat. Ze zijn daar opgepakt en vergast. Verschrikkelijk.’

Uw vader rookte, hoe kon hij aan tabak komen?
‘Mijn vader was een kettingroker tot aan zijn dood toe. Hij stak de ene naar de andere sigaret op. Je kon in de oorlog moeilijk aan tabak komen. Op een dag was het hem toch gelukt. Hij was dolgelukkig met een hele volle zak en had deze in de kast gelegd. Mijn oudste broer hield van winkeltje spelen. Hij vond de zak en ging langs de deuren in de straat om de tabak uit te delen. Mijn vader is ongelofelijk boos geweest, hij kon geen sigaretjes meer rollen en roken.’

Vertel eens over uw opa?
‘Mijn grootvader was de laatste veldwachter van Tongelre en woonde schuin tegenover ons. In 1920 is pas de stad Eindhoven ontstaan. Tongelre had daarvoor een eigen burgemeester en veldwachter, wat je nu een politieagent noemt. Hij werd ‘de schrik van Tongelre’ genoemd, omdat hij niet zo sympathiek was. Stelletjes die in de bosjes aan het vrijen waren moesten goed oppassen, want daar was hij fel op tegen. Er zijn wat boeken over Tongelre geschreven, waarin foto’s van hem staan met grote snor. Mijn opa zat ook in het verzet. Hij en mijn oma verborgen een Joodse moeder en zoon. Zij hebben de oorlog gelukkig overleefd en we hebben nog jarenlang contact gehad met deze mensen. Ik zat als klein kindje bij hen op schoot.’

Hoe kwamen jullie aan kolen?
‘Er was vroeger geen centrale verwarming zoals jullie dat nu kennen. We hadden een kolenkachel die op hout en kolen brandde. De kolen werden gebracht door de kolenboer in een jutezak. Met de kolenkit, een soort emmer, bracht je de kolen naar de kachel. Tussen onze straat en het spoor stonden geen huizen. De treinen reden heel langzaam omdat ze bijna bij het station waren. Mensen klommen op de nog rijdende wagons, met gevaar voor eigen leven, om kolen te jatten. Als je gesnapt werd was je de gloeiende sigaar.’

Erfgoeddrager: Oscar

‘Als ik kieren zie, kijk ik nog steeds of er Duitse soldaten lopen’

Oscar, Steven, Maceo en Felice van de Dongeschool gaan goed voorbereid op pad. Ze hebben wel 24 vragen bedacht! Bij Jack Eljon (81) vinden ze een goed verteller en horen ze over wat hij meemaakte op zijn verschillende onderduikadressen en hoe hij na de oorlog met moeite zijn moeder weer vond.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik was nog te jong om te begrijpen wat oorlog betekende. Wij waren Joods en mijn ouders waren dus erg bang. We doken in Camperduin onder, vlakbij zee, bij een bevriende familie met een camping waar we normaal gesproken in de zomer kampeerden. Toen ik vier was, werd het daar te gevaarlijk, omdat de Duitsers in de buurt bunkers gingen bouwen. Mijn ouders brachten me toen naar mijn tante in Haarlem. Daar bleef ik alleen achter. De buren van mijn tante waren NSB’ers, maar zij waren het die waarschuwden dat er binnenkort een huiszoeking zou komen. ’s Nachts werd ik over de schutting getild en mocht ik een week schuilen in het huis van die buren. Die nacht zijn er 837 mensen opgepakt, maar ik werd niet gevonden, want bij NSB’ers gingen ze niet zoeken. Mijn tante werd later alsnog opgepakt. Ze wilde erg graag naar de film en is daar zonder ster, omdat je als Jood niet naar binnen mocht, naartoe gegaan. Bij de uitgang werd ze meegenomen. Ze is uiteindelijk in Auschwitz vermoord.’

Waar heeft u allemaal gewoond tijdens de oorlog?
‘Ik heb op twaalf verschillende onderduikadressen gewoond. Op veel adressen werd ik slecht behandeld. In Zeist hebben buren mij verraden in ruil voor de beloning die daarvoor stond: zeven en een halve gulden per Jood. De overburen zagen hoe Duitse soldaten aan de deur kwamen. Ik zat op dat moment op school. Toen hebben ze de bakkersknecht met een bakkerskar naar mijn kleuterschool gestuurd. Hij nam me mee, verstopt in de bakkerskar. Ik was net op tijd weg, want na het huis kwamen de soldaten me ook op school zoeken.
Mijn laatste onderduikadres was in Friesland. Ik woonde bij een boer met koeien, geiten, kippen en een groot stuk land met graan en aardappelen. Ook hier kwam weer een huiszoeking. Ik moest me in een tussenschot op zolder verstoppen. Het was een kleine kruipruimte waar ik net inpaste. Door de kieren van het tussenschot zag ik de Duitsers de zolder afzoeken. Het was vreselijk eng. Gelukkig hebben ze me niet gevonden, maar ik kan nog altijd niet tegen kieren. Als ik kieren zie, kijk ik nog steeds of er Duitse soldaten lopen. Dat gaat nooit meer weg.’

Heeft u uw ouders weer teruggevonden?
‘Dat was niet gemakkelijk. Tijdens de oorlog had ik een onderduiknaam, Henkie Mulder. Mijn tante had me verteld dat ik nooit meer mijn echte naam mocht gebruiken. Toen de oorlog voorbij was, hield ik me heel erg aan die belofte. Ze hebben me gesmeekt, geslagen en gedwongen, maar ik zei dat ik mijn naam vergeten was. In Westerbork kwamen lijsten te hangen met namen van kinderen die weer waren opgedoken, zodat de overlevenden hun kinderen terug konden vinden. Mijn ouders hadden de oorlog overleefd, maar dachten dat ik niet meer leefde, omdat mijn naam niet op die lijst stond. Op een dag werd ik meegenomen naar Sneek, naar een gebouwtje van het Rode Kruis. “Hier is het jongetje dat zijn naam niet meer weet”. Ik kwam binnen en zag een rij vrouwen zitten. Ze waren kaalgeknipt in Westerbork vanwege de luizen. Ik moest de rij langs en kijken of mijn moeder er misschien tussen zat. Ik weet het nog precies, ze zat op de zeventiende rij. Ik sprong bij haar op schoot en drukte me dicht tegen haar aan. We huilden van geluk, ik had haar vier jaar niet gezien.’

             

Erfgoeddrager: Oscar

‘Je moet alles achterlaten en gaat zomaar weg, maar je had geen keus!’

Hans Aussen is joods en moest daarom onderduiken. Onder andere om de hoek bij de Rosa Boekdrukkerschool, Abdullah, Oscar en Farah weten ongeveer waar. Ook heeft hij nog spulletjes om te laten zien.

Hoe voelde het toen de oorlog begon?
Ik was veertien jaar en we moesten vanwege het luchtalarm thuisblijven, zouden er granaten op ons huis komen? Mijn ouders waren heel bang, want die wisten dat Duitsland een hekel had aan joden en wij waren joods. We hadden de hele tijd de radio aan en we zagen parachutisten. Verder zat ik gewoon op school, maar in 1941 moest ik naar een joodse school. We woonden in de Frans van Mierisstraat 84, vlakbij het concertgebouw. Tijdens de oorlog woonde er een Duitse officier, hij sliep in het bed van mijn ouders. Na de oorlog zijn we weer in dat huis komen wonen, het was toen wel leeg. Na Dolle Dinsdag (5 september 1944) was de officier weg en heeft de buurman ons huis alvast voor ons gehuurd. De waardevolle spullen die mijn ouders onder de vloerplanken onder hun bed hadden verstopt zaten er nog steeds, die officier heeft er de hele tijd bovenop geslapen.

Hoe was het om ondergedoken te zitten?
Mijn broer en ik waren opgeroepen om in Duitsland te gaan werken. Mijn vader zei: “Ga maar”, maar mijn moeder werd zo kwaad en dreigde zelfs er een einde aan te maken. We kregen het advies om dan maar allemaal onder te duiken en dat hebben we in de zomer van 1942 gedaan. Je had geen keus, we moesten alles achterlaten, maar gelukkig waren we veilig. We zaten met z’n vieren op de zolder en moesten daar ook naar de WC, niet prettig. We waren wel bang om verraden te worden. Jodenjagers kregen zeven gulden vijftig wanneer ze joden verraden. Wij zijn op ons onderduikadres hier om de hoek ook gechanteerd. Toen zijn we eerst ondergedoken in de Sanderijnstraat en daarna in zuid vlakbij ons oude huis. We hebben bijna drie jaar ondergedoken gezeten. Vanuit het raam zag ik steeds een mooi blond meisje, daar was ik zo verliefd op, maar ik mocht niet naar buiten, dus ik weet ook niet hoe ze heette.

Wat vond u van de oorlog?
Vreselijk natuurlijk. Zoveel mensen dood en de wereld heeft er niks van geleerd. Er is hier wel vrede, maar er is ook nog steeds discriminatie en ook zijn er weer mensen op de vlucht. De bevrijding in 1945 was een groot feest, iedereen danste op straat. Helaas was er op de dam nog een schietpartij op 7 mei terwijl mensen aan het feesten waren.

Fotografie: Shirley Brandeis

Erfgoeddrager: Oscar

‘Het klappertanden van mijn vader’

Wij interviewden meneer John Philips over zijn buurt tijdens de oorlog en over zijn onderduik. Hij woonde met zijn broers en zussen in de Czaar Peterbuurt. Zijn vader was communist. Zijn oudere broers deden illegale dingen.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
“Ik herinner me dat wij als kinderen altijd honger hadden en op zoek gingen naar eten. Met mijn vriendjes zocht ik bijvoorbeeld vaten waar je nog wat stroop uit kon scheppen. Ik herinner me ook de geur van versgebakken brood bij de militaire bakkerij van de Moffen in de Conradstraat. Wij konden het brood niet kopen, het was voor de soldaten. De broden werden vervoerd met paard en wagen met een zeil eroverheen, voorop zat een militair met een geweer. Op een keer gingen we er met een stel jongens achteraan. Een van ons maakte het zeil open, kroop eronder en gooide een voor een die broden op straat. Maar er kwamen veel meer mensen op af, waardoor die soldaat het in de gaten kreeg en in de lucht ging schieten. Ik vluchtte snel weg, maar wel met twee grote broden onder mijn arm!”

Zat er iemand van uw familie in het verzet?
“Mijn vader was communist. Mijn oudere broers deden illegale dingen, zoals aanplakbiljetten ophangen en illegale kranten verspreiden. Ik vond het een hele nare spannende tijd, de Duitsers wilden mijn vader en broers oppakken. Toen ze hen niet konden vinden, hebben ze mijn moeder opgepakt. Ik heb twee dagen een beetje wezenloos op straat rondgezworven met mijn twee broertjes. Tot ik mijn moeder weer zag, ik was zo blij. Ze was vrijgelaten. Ze hadden haar twee dagen in een kast opgesloten. Ze heeft natuurlijk niet gezegd waar mijn vader en mijn broers waren. Mijn oudste broer is uiteindelijk toch nog opgepakt en naar Vught gebracht. Daar is hij zwaar mishandeld.

Daarna moesten we onderduiken, we zaten driehoog achter in de Czaar Peterstraat, maar later was het te gevaarlijk om allemaal op één adres te zitten. Mijn vader was voor de oorlog machinist bij de spoorwegen en met behulp van een oud-collega kwamen we weg met de trein. Ik weet nog dat we in het pikkedonker in de Rietlanden in een lege wagon stapten. Toen we in Assen uit de trein sprongen, stond daar opeens een Mof met een geweer. Hij schreeuwde en wilde ons gevangennemen. Ik hoorde toen een soort geklepper in het donker, het bleek het gebit van mijn vader te zijn, hij was heel hard aan het klappertanden. Ik weet niet meer waarom, maar we mochten weg.”

Hoe was het om onder te duiken?
“Ik heb eerst in Friesland op een boerderij gezeten. De boer had voor ons een luik in de hooischuur gemaakt, waar we in moesten kruipen als er onraad was. Ik kon er niet tegen om opgesloten te zijn en toen we daar een keer zaten, kreeg ik het zo benauwd dat ik het luik open trapte en naar buiten ben gerend. De boer was woedend. Daarna zijn we op een boerderij in Groningen terecht gekomen waar ik mocht helpen op het land. Daar heb ik de bevrijding meegemaakt. Aan de ene kant van de brug liepen de Duitsers, terug richting Duitsland, ze stalen nog snel even alle fietsen. Aan de andere kant kwamen de Canadezen binnen.”

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Oscar

‘Kacheltjes ruilen’

Simon van Blokland was vijf jaar toen de oorlog begon. Zijn vader had een smederij, waar hij al op vroege leeftijd meewerkte. Meneer Blokland vertelt over de Hongerwinter. We horen ook zijn indrukwekkende verhaal over de jacht van de Duitse politie op zwarthandelaren, waarbij het vierjarige meisje Annie Meijer om het leven kwam.

Was u bang tijdens de oorlog?
“In de oorlog zat de Duitse politie in het Koloniaal Instituut — tegenwoordig het Tropenmuseum. Ik herinner me dat de Duitsers vaak schietend uit de Jodenbreestraat kwamen. Toch waren we niet bang, we raakten eraan gewend en hoorden het bijna niet meer. Het ging de Duitsers om zwarthandelaren. Die gooiden dan snel hun sigaretten en andere spullen weg. En wij, van die kleine knaapies, gingen er achteraan, pakken wat we pakken konden. Het was eigenlijk levensgevaarlijk. De dochter van huisvrienden van mijn ouders, Annie Meijer, is toen neergeschoten. Ze is bij ons de smederij ingedragen en van daaruit is ze naar het Binnengasthuis gebracht. Ik heb het gezien en kan het me nog goed herinneren. Maar ik begreep niet echt wat er om me heen gebeurde, ik zag alles met de ogen van een kind.”

Hoe kwam u aan uw eten?
“Mijn vader zorgde voor eten. Hij had een smederij en maakte noodkacheltjes, hele kleine kacheltjes waar je stukjes hout in gooide en dan op kon koken. We ruilden de kacheltjes voor brood, aardappelen, meel. Mijn ouders hadden vier kinderen toen de oorlog uitbrak en in de oorlog zijn er nog twee geboren, we zaten dus op een bepaald moment met z’n achten aan tafel. Acht monden om te voeden. In de winter van 1944 was ik met mijn broer twee maanden op de boerderij van mijn opa in Castricum. Daar was wel voedsel. Er woonden neven en nichten van ons in die buurt, want mijn moeder kwam ook uit een groot gezin. Mijn moeder kwam ons voor de kerst van 1944 weer halen. Samen met een oom, een broer van mijn moeder, zijn we van Castricum helemaal naar Amsterdam gelopen. We vertrokken ’s middags en kwamen ’s avonds laat pas thuis.”

Hoe was de Bevrijding voor u?
“De Bevrijding kan ik me nog goed herinneren. Ineens was er een hoop geschreeuw en werden er vlaggen uitgestoken. Het was feest. Ik weet ook nog dat we een buurmeisje hadden dat stout geweest was volgens de burgers, de goede burgers, ze had een Duitse vriend gehad. We noemden haar een moffenhoertje. Ze werd kaalgeschoren. Ik vond dat heel erg.”

Erfgoeddrager: Oscar

‘Gebakken tulpenbollen en gekookte suikerbieten maakte mijn moeder. ’

Anneke Gelderman is drie jaar als de oorlog begint. Ze heeft geen nare herinneringen aan de oorlog, omdat haar ouders nooit hebben laten merken dat het akelig en spannend was. Wel weet ze nog veel van de hongerwinter. De laatste drie maanden van de oorlog woont ze in Aalsmeer, omdat er in Den Haag geen eten meer is. Anneke heeft voor de kinderen die komen interviewen een recept voorbereid, dat ze heeft gevonden in haar moeders dagboek: havermout met gefruite uitjes en augurkjes. De kinderen hebben nog nooit zoiets gegeten, maar voor Anneke proeft het precies zoals toen.

Was u bang tijdens de oorlog?
Ik herinner me nog goed, dat ik met een vriendinnetje aan het spelen was en ik hoorde een raar geluid. Ik keek naar buiten en daar zag ik een raket overvliegen, net een lange sigaar eigenlijk. Hij draaide heel hard en er vlogen allemaal vonken vanaf. Hij hoorde helemaal niet die kant op te gaan, hij moest de andere kant op, de zee over. En ik riep naar mijn moeder ‘oh mamma kom eens kijken, want die doet zo raar!’ Mijn moeder keek naar buiten en zei ‘gaan jullie maar onder de tafel verder spelen’. Ze had door dat het fout ging en onder de grote eiken houten tafel waren we nog een beetje veilig.

Leed u veel honger?
Ja, maar dat weet je niet als kind. Wat ik weet is dat ik ’s ochtends één boterham kreeg die mijn moeder in kleine blokjes sneed en daar deed ik gewoon de hele ochtend mee. Telkens een heel klein hapje terwijl ik lekker op de bank zat te lezen. En gebakken tulpenbollen maakte mijn moeder. Ze had suikerbieten. Die werden geraspt en gekookt en dan kwam er een soort bruinige stroop uit, die ik eigenlijk helemaal niet lekker vond. Ze deed net alsof de pulp die overbleef rijst was. Er ging een gefruit uitje doorheen, wat peper en dan maakte ze er een soort nasi van.
De laatste maanden van de oorlog was ik in Aalsmeer omdat ze daar wel eten hadden. We kregen stropievet en biest. Het was heel vettig, ik werd er eigenlijk een beetje misselijk van.

Wat vonden uw ouders van de Duitsers?
Mijn moeder was een keer verschrikkelijk boos op mij. Ik ging met haar op de fiets naar het Westland om te kijken of we iets konden kopen van eiertjes of melk bij de boer. De tramrails lagen toen niet in de straat, zoals nu, maar een heel stuk erboven. Ik was een klein meisje van een jaar of zeven en ik moest mijn fiets over die tramrails heen zien te tillen. Dat kon ik niet, dat was moeilijk voor me. Toen kwam een Duitse soldaat aan en hij hielp mij met mijn fiets. Mijn moeder was toen heel boos dat ik dat goed had gevonden. ‘Dat moet je niet goed vinden, dat een Duitser jou helpt. Moet je niet doen, moet je niet doen’. Ze wou niets met Duitsers te maken hebben. Dat vond ik vreemd. Het was gewoon een jonge jongen die me even wilde helpen. Ik vond hem wel aardig.

 

 

Erfgoeddrager: Oscar

‘Kamer bij een Duitse hospita’

Wij waren op bezoek bij meneer Rietveld, die al 97 jaar oud is. Hij was helemaal niet bang tijdens de oorlog. Hij vertelde ons over de dwangarbeid, waarvoor hij ging onderduiken bij zijn ouders op de boerderij. We kwamen erachter dat mijnheer Rietveld erg van schaken houdt. Na afloop van het interview mochten we een potje tegen hem schaken. Hij zei tegen ons dat hij niet zo goed was, maar hij heeft ons echt ingemaakt. 

Herinnert u zich nog het begin de oorlog?
“De eerste jaren van de oorlog was er nog niet veel aan de hand. Alles ging gewoon door en veel mensen verdienden zelfs meer geld dan voor de oorlog. De Duitse soldaten die door de straten liepen zagen er keurig uit, ze marcheerden en zongen mooie liederen. Ik was daar toch wel van onder de indruk. In 1944 ging ik in de Rivierenbuurt wonen, in de Slaakstraat. De buurt voelde leeg. Veel van de Joodse mensen die daar eens woonden, waren weggehaald. Ik huurde een kamer bij een Duitse hospita.”

Kende u Joodse mensen?
“Tijdens de oorlogsjaren werd mijn collega Bep Salomons weggehaald. Ze werkte bij ons op kantoor en was goede vriendinnen met mijn latere vrouw Tootje. Nog zie ik voor me hoe ze samen stiekem naar me keken, en dan maar giechelen. Ik kende Bep goed, maar had toen niet door dat ze stiekem een beetje verliefd op me was. Op een gegeven moment mocht ze als Joodse vrouw niet meer werken. Ik heb haar nog één keer thuis bezocht. Bep en haar moeder zaten daar, ongerust en angstig. Ze wisten niet wat ze te wachten stond. Ik had een kaars voor haar meegenomen. Dat was eind 1942, vlak daarna werd Bep gedeporteerd. Ik heb haar nooit meer terug gezien.”

Hoe was de bevrijding voor u?
“Na de oorlog werden vrouwen, die met Duitse mannen waren omgegaan, kaalgeschoren en op karretjes door de stad gereden. Dat vond ik verschrikkelijk. De mensen liepen ernaast en schreeuwden naar die vrouwen en lachten ze uit. Maar, wat hadden die vrouwen misdaan? Als je verliefd bent, dan kan je daar toch weinig aan doen. En mijn Duitse hospita werd na de bevrijding meteen opgepakt en kwam in de gevangenis terecht. Ik ben daar toen gaan praten en zorgde ervoor dat ze weer vrij kwam. Ze woonde al heel lang in Nederland en had niets misdaan.”

Kinderen interviewen Bert Rietveld

 

Erfgoeddrager: Oscar

‘Wilhelminaschool en Daniel Schutschool: netjes in de rij’

Wij, Oscar, Jan, Kaan en Lucca-Lie, vonden via internet mijnheer Tishauser die voor de oorlog op onze school, toen de Wilhelminaschool, heeft gezeten. We nodigden hem uit bij ons in de klas. Hij herkende nog veel van vroeger. Voor ons was het bijzonder om van hem verhalen over onze school te horen, van zo lang geleden. En voor mijnheer Tishauser was het best emotioneel om zijn oude school weer te zien.

Wat weet u nog van onze school?
“Ik woonde, met mijn ouders en drie jaar oudere zus, in deze straat. Elke dag liep ik van huis naar school. Onze school was in het linkerdeel van het gebouw. In het deel aan de rechterkant zat de Daniël Schutschool. De naam van onze school kan je nog lezen op het gebouw. Als de bel ging stonden wij, de leerlingen, buiten in de rij klaar om de school in te lopen. De hoofdonderwijzer Bonet stond buiten en klapte in zijn handen wat betekende dat wij naar binnen mochten. Alle kinderen gaf hij een hand. In ons lokaal waren 3 rijen van 7 banken. In elke bank zaten 2 kinderen. In totaal zaten dus 42 kinderen in de klas. In de hoek stond de kolenkachel; af en toe mocht je kolen halen. De conciërge maakte ’s ochtends de kachel aan, en de juf of meester zorgde ervoor dat de kachel de hele dag aan was. Elke dag hadden we les tot 16.00 uur, en zaterdag tot 12.00 uur. In de pauze speelden we op het pleintje achter de school. In de zevende klas gingen we heel soms ook wel naar het Sarphatipark.”

Had u leuke juffen en meesters?
“We hadden lieve juffrouwen en meesters. Behalve in de vierde klas, toen had ik een heel strenge juf, mevrouw Van Opzeeland. Zij had een knijpbrilletje op haar neus. Bij haar mochten de meisjes ook niet met de benen over elkaar zitten. Je moest met je armen over elkaar achter je bank zitten en mocht niet praten. Wie wel praatte kreeg strafwerk. Soms moest ik als strafwerk een stuk uit de Bijbel overschrijven. Toen ik het strafwerk thuis een keer maakte, zag mijn vader dat, en zei: ‘Uit de Bijbel wordt geen strafwerk gemaakt!’ Hij is toen gaan praten met de hoofdonderwijzer. We werden niet geslagen, maar je kon wel voor straf aan je oorlel worden getrokken door je meester of juf. In de eerste klas hadden wij een donkere juf, juf Lo-A-Njoe, ze was Surinaams of Antilliaans. Dat was heel bijzonder in die tijd. Ze was heel aardig. Als ze weg ging zei ze altijd ‘Adjossi!’“

Hoe was het leven in de buurt?
“In de buurt was het leven arm. Mijn vader was hulppostbode. We hadden niet veel geld. Niemand in de buurt was rijk. Op straat lagen kleine klinkers. Ik herinner me het harde geluid dat je hoorde als het paard-en-wagen over de klinkers ging: dat klonk heel hard en lang door. Ik heb altijd mijn best gedaan op school en ben blijven doorleren, ook later, naast mijn werk. Uiteindelijk ben ik bouwkundig ingenieur geworden. Zorg dat je goed je lessen doet! Doe je best: je voorraadkast moet vol!” 

In de klas
In de klas

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892