Erfgoeddrager: Noor

‘Wij kregen op Curaçao vrijwel alleen maar geschiedenisles over Europa’

Dax, Noor en Julian van het Augustinianum in Eindhoven werden zeer hartelijk welkom geheten door Gisèle Mambre, in haar gezellige huis. Zij is geboren in Willemstad op Curaçao in 1970 en op haar 18de naar Nederland gekomen om de lerarenopleiding te gaan doen in Zwolle. Uiteindelijk is ze in Nederland blijven wonen en heeft hier haar leven opgebouwd.

Hoe was het om op te groeien in een koloniale samenleving?
‘Ik wist als kind niet dat het een koloniale samenleving was! Er wonen op Curaçao mensen van allerlei verschillende afkomst, niet zwart, niet wit, alles door elkaar. Veel verschillende nationaliteiten. Ik ben er later achter gekomen dat huidskleur toch een rol speelt in bijvoorbeeld betere banen. Omdat wij in een kolonie leefden, kregen wij hetzelfde onderwijs als in Nederland. Het was dezelfde samenleving als in Nederland, alleen dan op een warm eiland, kleiner en met meer kleur. Wij kregen vrijwel alleen maar geschiedenisles over Europa. Dat zou ik wel willen veranderen, geschiedenis is niet alleen Europa, dat zou veel breder moeten zijn. Maar op Curaçao is al veel veranderd. De docenten krijgen meer vrijheid wat betreft de inhoud van de lessen.’

U hebt kleine modellen van de huizen op Curaçao, gemaakt van keramiek, aan ons laten zien. In welk soort huis heeft u zelf gewoond?
‘Ik woonde in het huis van een middenstandsgezin, wij woonden in de stad. Maar er woonden ook familieleden op het platteland. Die zaten in houten huizen of in een soort hutten met een dak van maïsbladeren. Mijn voormoeders kwamen uit de slavernij en die woonden meestal in de hutten.’

Hebt u te maken gehad met discriminatie?
‘Toen ik in 1988 naar Nederland kwam, moest ik aan verschillende dingen wennen. Ik moest wennen aan dat het heel groot was. Ik moest wennen aan veel meer witte mensen. De mensen die ik om me heen zag, waren anders, zeker in Zwolle. Ik had er, zeker in het begin, geen last van dat ik tot een minderheid behoorde. Ik werd best goed opgevangen door mijn medestudenten. Ik deed intussen ook mijn best om contact te houden met Curaçao. Ik heb wel tussen die twee werelden gewoond, maar ik ervoer het niet als vervelend. Toen ik later in Amsterdam woonde, heb ik wel eens meegemaakt dat iemand iets vervelends tegen me zei. Maar het valt best mee en je moet het niet op jezelf betrekken. Eén keer vond ik het wel vervelend. Toen ik een nieuwe functie kreeg, zei iemand: je hebt een voorkeursbehandeling gehad. Dat vond ik niet fijn, want ik was gewoon aangenomen omdat ik de geschikte kandidaat was.

Soms willen mensen zomaar mijn haar aanraken. Dat gebeurt nog steeds en dat vind ik niet kunnen. Af en toe zeggen mensen tegen mij: wat spreek je goed Nederlands. En dan moet ik uitleggen dat ik van een Nederlands eiland kom, Curaçao. Die onwetendheid van mensen vind ik echt irritant.’

Wat vind u van het feest Keti Koti?
‘Op 1 juli wordt herdacht dat de slavernij is afgeschaft in 1863. Het betekent letterlijk: verbroken ketenen. Dat is voor mij een belangrijke feestdag. Ik doe er vanalles aan. Ik werk voor een culturele beweging die heet Theater voor Keti Koti.

Een andere belangrijke dag voor mij is 17 augustus. Dan wordt de Curaçaose vrijheidsstrijder Tula herdacht. Tula heeft op Curaçao in 1795 de opstand geleid van de tot slaaf gemaakte mensen. Hij is daarvoor vermoord. Hij vond de vrijheid zo belangrijk dat hij zijn leven ervoor gaf. Ik heb een theatermonoloog geschreven over Tula. Tula van Curaçao en Anton de Kom uit Suriname zijn twee vrijheidsstrijders. Daar wordt nu wat meer aandacht aan besteed in de geschiedenislessen. Premier Rutte heeft het ook over Tula gehad tijdens zijn toespraak.

Ik heb meegedaan aan een onderzoek ‘Wie zijn mijn voorouders’ van de Volkskrant. Er was eerder sprake van een connectie van mijn familie met Tula. Maar die connectie is niet uit het onderzoek gekomen. Ik heb wel namen gekregen van drie vrouwen, waar ik vanuit kom, een moeder, dochter en een grootmoeder, mijn zogenaamde voormoeders. Ik wil dat verder onderzoeken, maar dat is heel lastig, omdat er haast geen archief is. En ik kan het ook niet meer aan mijn tante vragen, want zij is aan het dementeren.’

Erfgoeddrager: Noor

‘Ik weet zelfs welke Duitse duikboot zijn schip heeft getorpedeerd’

Gelukkig zijn Yusra, Dewi, Jany en Noor een soort van vriendinnen en mogen zij samen Martha Fosch interviewen in een spreekkamer op Basisschool Het Zaanplein. Dewi is wel een beetje zenuwachtig,  want ze kan haar vragenlijstje nergens meer vinden. Voor mevrouw Fosch is het ook de eerste keer dat ze geïnterviewd wordt. Ze vinden haar een superlieve vrouw en alles komt snel goed.

Hoe oud was u tijdens de oorlog?
‘Ik ben in 1942 geboren dus ik weet er zelf niet zoveel van. In Suriname werd zelf niet gevochten hoor, maar Suriname was natuurlijk een kolonie van Nederland. Dus toen de Duitsers Nederland bezetten merkten we dat wel in Suriname. Ikzelf niet want ik was nog maar een baby’tje, maar mijn moeder wel. Er was een schaarste aan alles, er kwamen geen producten en goederen meer uit Nederland. Die werden altijd met schepen vervoerd van Nederland naar Suriname, maar die schepen werden tijdens de oorlog steeds gebombardeerd, dus dat stopte. Er was daardoor veel armoede in Suriname. Veel kleine kindjes die toen geboren werden stierven, maar mijn moeder en de familie heeft goed voor mij gezorgd, dus ik had geluk.’

Wat weet u over uw vader?
‘Ik heb dus de verhalen gehoord via mijn moeder en mijn oma, omdat ik nog te klein was. Suriname heeft veel bauxiet, dat is een grondstof waarmee je aluminium kan maken. En van aluminium kan je weer vliegtuigen maken, omdat het zo’n licht metaal is. Die bauxiet werd vervoerd met schepen naar Engeland of Amerika en mijn vader werkte op één van die vrachtschepen. De Duitse bezetters wilden dat transport verhinderen en torpedeerden de schepen. Met duikboten wachtten ze hen op. Na gebombardeerd te worden zonk zo’n schip met de hele bemanning erop en al zijn lading. Dat is wat er is gebeurd met mijn vader. Hij heeft me wel twee keer gezien. Vaak kwam hij even aan land en ging dan weer weg. Ik ben in 1942 in mei geboren en het schip waarop mijn vader de laatste keer werkte, is in juli 1942 getorpedeerd. Ik was toen zes weken oud.
De mensen praatten er vroeger niet over. Het was een nare tijd. Matrozen moesten zichzelf verdedigen terwijl ze daar helemaal niet voor opgeleid waren. Ze maakten vreselijke dingen mee. Mijn vader is heel jong gestorven hij was nog maar 23 jaar. Maar andere mannen die het wel overleefd hadden en terug waren gekomen, die spraken er niet over. Pas de laatste jaren beginnen ze er over te vertellen.’

Was het moeilijk voor u toen u hoorde dat u vader was overleden?
‘Ja, ik zag het verdriet om me heen bij mijn oma. Hij was haar enige zoon. Hij was alles voor haar. En voor mijn moeder was het haar eerste liefde. Ze woonde tegenover elkaar en werden verliefd. Ze zijn nooit getrouwd ze kreeg tijdens de oorlog een baby. En waarom ik het zo naar vond is omdat hij nooit is gevonden, er was geen graf.. Mijn moeder is een jaar na het overlijden van mijn vader getrouwd met een andere man. Daarom heb ik nog twee stiefzusjes en een stiefbroer. Maar zij hadden een vader en dat had ik niet, dat vond ik altijd heel naar. Ik had altijd een stiefvader. Ik noemde hem wel gewoon ‘papa ‘hoor. Hij heeft goed voor mij gezorgd. Hij leeft trouwens nog steeds en hij is nu 101!
Ik ben later toen ik ouder was, alles zelf gaan uitzoeken over mijn vader. Op welk schip zat hij precies, wanneer was dat dan, ik weet zelfs welke Duitse duikboot zijn schip heeft getorpedeerd. Toen ik in Nederland kwam, kreeg ik te horen dat er een monument was in Amsterdam. Dat hangt in de Kompaszaal, in Loods 6 aan de KNSM-laan. Op dat scheepvaartmonument staan veel namen van Surinaamse zeelieden die op koopvaardijschepen tijdens de Tweede wereldoorlog zijn omgekomen. Mijn vader’s naam staat daar ook bij. Mijn grootmoeder heeft ook een koninklijke onderscheiding gekregen na zijn dood; dat is wel heel bijzonder.

Ikzelf heb twee dochters en één zoon gekregen. Hij is een nakomertje en ik heb hem vernoemd naar mijn biologische vader. Ieder jaar gaan we naar de herdenking op 4 mei voor de Kroonvaarders in de Kompaszaal.’

Heeft u nog een wijze les?
‘Ten eerste; accepteer jezelf zoals je bent, je mag er zijn. Je bent heel veel waard zoals je bent!Ten tweede; grijp vooral de kans om te leren, je hoeft niet een hele hoge functie te krijgen maar blijf lezen en jezelf ontwikkelen en schroom niet om te vragen.’

Erfgoeddrager: Noor

‘Alles wat Duits was, deugde niet voor mijn vader’

Noor, Lux en Luuk van basisschool De Hasselbraam hebben de vragen voor Cor Sprengers goed voorbereid en willen alles weten over het Sinterklaasbombardement en hoe het is om een onderduikster in huis te hebben. Cor vertelt graag en de verhalen maken indruk op de kinderen.

Wat herinnert u zich nog van het Sinterklaasbombardement?
‘Op 6 december 1942 was ik samen met mijn broer op de zondagsschool. We zongen “Er ruist langs de wolken” toen de bombardementen op de Philipsfabrieken begonnen. Onze school was daar niet ver vandaan. Toen we de school uitkwamen was er overal brand. We zagen m’n vader, die ons zocht en mee naar huis nam. Vanaf huis konden we de stad zien branden. Onze buren hebben Duitsers uit brandende torens zien springen. Dat maakte wel indruk.’

Wat vond u ervan dat uw vader in het verzet zat? Was u niet bang?
‘Voor mijn ouders was het heel normaal en je burgerplicht om mensen te helpen, ze vonden dat niet bijzonder. Als kinderen wisten wij heel goed wat eraan de hand was, maar we waren ook nog kind, ik was dus niet heel erg bang. Ik herinner me dat mijn moeder mijn vader altijd aan de kant trok als er Duitsers langsliepen. Hij werd dan altijd spierwit en wilde hen uitschelden. Hij had ook zoveel meegemaakt tijdens de bombardementen in Rotterdam. Alles wat Duits was deugde niet.’

Hoe is tante Mientje bij jullie in huis gekomen?
‘In 1943 kregen we ineens een logé, tante Mientje. We mochten aan niemand vertellen dat zij bij ons in huis was. De vitrage was daarom altijd dicht en als er mensen langskwamen, snelde tante Mientje direct naar boven. Tante Mientje was eerst ergens anders ondergedoken, maar daar was ze niet veilig meer, ze was daar bijna opgepakt. Ze deed toen alsof ze zich aan het omkleden was. Daardoor durfden de Duitsers niet haar kamer binnen te komen. Tante Mientje zag er heel Joods uit, dus ze heeft heel veel geluk gehad. Na de bevrijding is moeder samen met haar voor het eerst na lange tijd naar buiten gegaan. Dat was heel gek voor haar.’

Hoe bereidde u zich voor op de oorlog?
‘Niet. Als kind overkwam je dat. Mijn ouders wisten heel goed wat er aan de hand was. En toen het eenmaal oorlog was, hebben we ons zo goed mogelijk aangepast. Mijn vader wist wel wat er aan de hand was. Daarna was het een kwestie van aanpassen en zorgen dat je van de toestanden wegbleef. In het begin woonden we in Zeist. Het heeft ruim twee maanden geduurd voordat we terug naar Eindhoven konden. Alle bruggen waren nog kapot, waardoor we iedere keer met een bootje de rivieren overgezet werden. Maar dat was toen gewoon zo.’

Erfgoeddrager: Noor

‘Mijn zusje en ik lagen te trillen in bed’

Denizcan, Berkay, Noor, Lejayni en Amrita zitten in de kapelruimte van ICBS De Windroos in Zaandam. Zegaan Bep Last interviewen, die tien jaar was toen de oorlog begon en dus vijftien toen Nederland werd bevrijd. De leerlingen zijn best een beetje zenuwachtig, maar dat gaat er tijdens het gesprek – waarin zij vragen kunnen stellen over onder andere onderduiken, honger en razzia’s – al snel af.

Moest u onderduiken?
‘Nee, ik heb niet hoeven onderduiken. De Duitsers waren in het begin van de oorlog eigenlijk heel vriendelijk. In het begin viel het dus allemaal wel mee en waren er ook niet zulke grote tekorten. Maar naarmate de jaren voorbij gingen, werd het wel steeds erger. In 1942 kregen mijn broers een oproep om in Duitsland te gaan werken. Een zekere meneer Floris bood aan om bij hen onder te laten duiken. Ze wilden niet werken in Duitsland, dus deden ze dat. Niemand van de familie mocht weten waar ze naartoe gingen.’

Heeft u honger gehad in de oorlog?
‘Ja zeker. Het tekort aan eten begon heel langzaam en werd steeds erger. Je kreeg op een gegeven moment maar een half broodje per persoon. Grijs, klef en absoluut geen lekker brood was dat. Vooral de laatste winter hebben we honger geleden. Mijn moeder zorgde dat er voor iedereen een boterham was, maar er was geen boter meer en geen beleg. Al het eten uit Nederland ging naar de Duitsers. Mijn vader, die toen rond de vijftig was, is toen lopend naar de Wieringermeer gegaan. Dat was zo’n zestig kilometer van ons vandaan. Dan was hij dagen weg en kwam hij soms met alleen maar kool terug. Mijn moeder kookte dat in water, zodat we het als soep konden eten. Op de Burcht stond een tent waar je eten kon krijgen. Ze kookten daar aardappelen en kool in water; de modderkluiten werden meegekookt.’

Wat is een razzia?
‘Dat gebeurde meestal midden in de nacht. Dan zochten ze vooral naar onderduikers en Joden. Die moesten naar een kamp. We dachten dat ze naar een werkkamp gebracht werden, maar na de oorlog hoorden we dat ze werden vermoord. Ik weet nog dat er een keer midden in de nacht op de deur bij ons werd gebonsd. Mijn vader was zo nerveus dat hij de sleutel niet kon vinden. De deur werd toen bijna ingetrapt. Het waren NSB’s, Nederlanders die de Duitsers hielpen. Mijn zusje en ik lagen te trillen in bed. Eentje kwam met een geweer de kamer in om te controleren of er geen onderduikers waren. Ook maakte ik op 6 februari 1945 iets ergs mee. Ik moest olie halen voor m’n moeder. Voor alle boodschappen moest je in de rij staan. Maar onderweg mocht ik er van een Duitser niet door. Opeens kwamen er mensen aangelopen die zeiden dat hun huis in brand werd gestoken. Iedereen moest naar de Burcht en daar werd gedreigd dat ze tweehonderd mensen zouden doodschieten. Jongens deden een hoofddoekje op om maar op een meisje te lijken. Uiteindelijk mochten ze allemaal om vier uur weer naar huis. Er bleek achteraf een NSB’er te zijn neergeschoten en ze wilden wraak nemen.’

 

Erfgoeddrager: Noor

‘Die gekookte tulpenbollen waren niet te vreten!’

Noor, Dagmar en Faris van de Rosa Boekdrukkerschool in Amsterdam-West doen zich te goed aan de paprikachips, stukjes appel en banaan die Frederika de Boer-Blom (1937) voor hen heeft klaargezet. Ondertussen lurken ze aan hun pakjes drinken. Het is vooral Noor die maar vragen blíjft stellen.

Wat is uw ergste dat u ooit heeft meegemaakt?
‘Ik was zeven jaar oud toen ik met mijn vader naar familie ging. Die woonde in Nes aan de Amstel, een klein dorpje onder Ouderkerk aan de Amstel. Een nichtje van me deed haar eerste communie. Daarom was er een feestje maar je moest er eerst zien te komen vanuit Amsterdam. Mijn vader had een fiets op de kop getikt. We fietsten – ik achterop de bagagedrager – langs de Amstel en na een inham bij Zorgvlied, stonden Duitse soldaten.  Iedereen moest afstappen. Ondertussen was ik bang geworden en moest ik erg huilen. Ik weet nog dat ik het eng vond. Mijn vader ging het gesprek aan met die soldaten, hij sprak wat Duits. Hij legde ons reisdoel uit. Het resultaat? Wij mochten door, mét de fiets en de rest moest allemaal mee om hun fiets in te leveren. Dat ben ik nooit vergeten. Die fiets heeft mijn vader ondergebracht bij familie, hij was als de dood dat hij ingenomen zou worden. We zijn toen dat hele end naar huis teruggelopen, minstens twaalf kilometer. Onderweg kreeg ik ergens nog een bord pap van een klant van mijn vader. Of mijn vader ook een bord pap kreeg? Dat weet ik niet meer.’

Waren er ook leuke momenten in de oorlog?
‘Ja natuurlijk. Ik had een hele leuke vader en moeder. Mijn vader was een echte Amsterdammer met dito humor. Mijn moeder kwam van een boerderij en zij had ook veel humor. Vrolijke mensen waren het. We deden altijd heel veel spelletjes, we zongen vaak en kaartten met elkaar. In de winter moest al het licht uit en had je hooguit kaarslicht. En lezen, lezen deden we ook veel. We gingen vaak naar de bibliotheek. Een kleintje, hoor, maar je kon er wel boeken lenen. Mijn broer las jongensboeken en ik meisjesboeken. Zijn boeken las ik ook, maar hij wilde die meidenboeken niet lezen! We zijn nog steeds allebei gek op lezen. We waren heel gek op elkaar en het was ook leuk. Het was niet alleen maar kommer en kwel.’

Leed u erge honger tijdens de Hongerwinter?
‘We hadden veel honger, maar we zijn daar op een goede manier uitgekomen. Door de familie van mijn moeder die een groentetuin had, kwamen wij toch aan voldoende eten. Mijn moeder had een aantal broers van wie er een bij de melkfabriek werkte. Hij nam het eten wat zij overhadden mee naar ons in de vrachtwagen. Wij hebben heel veel aan hen te danken. Ze hebben ons altijd geholpen. Mijn zusje werd geboren in de Hongerwinter, midden december. Al het eten was destijds op de bon, zoals dat heette. Je moest bonnen inleveren van het artikel dat je wilde hebben. En dan moest je ook nog gewoon betalen. Nadat mijn moeder bevallen was, kreeg ze extra bonnen. Dat betekende dus extra eten voor ons. Mijn moeder zei altijd: “ Dat kind heeft ons gered”. Mijn moeder heeft ook wel eens tulpenbollen gekookt, maar die waren niet te vreten, ordinair gezegd. Ze raspte ook suikerbieten. Daarvan maakte ze een mengsel en dat bakte ze dan. Het was allemaal behelpen in die tijd.’

Erfgoeddrager: Noor

‘Mijn tante voedde ons heel streng op’

Wij, Elias, Aya, Oumaima, Noor en Amarveer van de Nieuwe Havo in Amsterdam, interviewen Yvonne Terborg. We ontmoeten haar in haar woning in Amsterdam-Zuid omdat ze die dag moet oppassen op haar kleindochter. Ze is geboren in 1947 in Paramaribo.

Hoe was uw leven in Suriname?
‘Ik had best een goed leven in Suriname. Mijn ouders kregen vrij snel kinderen. Mijn vader was een dominee en een arts in het binnenland. Ik had ook een erg rustig leven, want iedereen daar had grote huizen en grote tuinen. Tot ongeveer mijn zesde woonden we in het binnenland, met mijn zeven zussen en broers. Maar toen moest ik naar school. En dat kon daar niet, want er waren geen scholen. Dus verhuisde ik met al mijn zussen naar Paramaribo en ging ik wonen bij mijn tante en oom. Mijn tante voedde ons heel streng op. Als we vakantie hadden, gingen wij terug naar onze ouders in het binnenland, maar de vakanties waren niet lang. En er was nog een probleem, je zat een hele dag op een boot want wegen waren er niet. Ik zou nu liever in Suriname wonen dan in Nederland, maar we konden daar niet blijven wonen door problemen met de onafhankelijkheid van Suriname.’

Hoe was het toen u naar Nederland kwam?
‘Ik ging naar Nederland omdat ik kapster was maar graag een opleiding tot schoonheidsspecialist wilde doen, en dat had je niet in Suriname. Toen ik in 1981 voor een poosje naar Nederland kwam, kon ik niet meer terug vanwege de Decembermoorden van 1982. Toen ik voor de eerste keer in het vliegtuig zat en bijna zou gaan landen, keek ik uit het raam en zag ik veel lichten en hoge huizen. In Suriname hadden ze dat niet. Ik vond dat Suriname er van bovenaf een beetje als een broccoli uitzag, want er was veel oerwoud. In Nederland wilde ik dolgraag een molen bekijken, die had je in Suriname niet. Ik zag ook voor het eerst sneeuw en ik vroeg me af: wat zijn al die witte vlokjes? Maar ik durfde het aan niemand te vragen, want ik was bang dat ik misschien uitgelachen zou worden.’

Hoe werd u behandeld toen u naar Nederland kwam?
‘In mijn hele leven heb ik maar een paar keer met racisme te maken gehad. Toen ik eens bij de drogist een doosje medicijnen pakte maar daarna weer teruglegde, vroeg een vrouw die daar werkte: ‘Waar is het doosje dat jij daar hebt opgepakt?’ Ze geloofde niet dat ik het al had teruggelegd en ging voor de zekerheid kijken of het daar nog lag. Toen ze het in het rek zag liggen, zei ze niks meer en liep ze weg. Mijn zus werd erg boos toen ik haar dit thuis vertelde. Samen gingen we naar de drogist en mijn zus vroeg die medewerkster waarom ze zo’n racistische opmerking had gemaakt. Die antwoordde niet, waarna wij wegliepen en gelijk door boodschappen deden. Daarop kregen we nog een racistische opmerking, nu van een blanke jongen die zei: ‘Blijf letten op die twee vrouwen, je weet maar nooit wanneer ze iets gaan stelen’. Maar mijn zus bleef kalm en maakte geen ruzie, na onze boodschappen gingen we gelijk naar huis. Dit was de enige keer dat ik een racistische opmerking kreeg in Nederland.’

De leerlingen van de Nieuwe Havo hebben zelf het interview uitgewerkt.

Erfgoeddrager: Noor

‘Soms zeiden de Japanners dat we geen eten zouden krijgen’

Voordat wij, Yasmine, Noor, Imane en Maroua van de Nieuwe Havo in Amsterdam, begonnen met ons interview met Anne-Ruth Wertheim, keken we naar een documentaire die zij zelf had gemaakt. We waren best zenuwachtig in het begin, maar dat was snel voorbij. Onze eerste indruk van haar was dat ze er heel lief uitzag en verder was ze zeer vriendelijk. Mevrouw Wertheim is geboren in Jakarta en op haar 18e naar Nederland gekomen.

Begreep u destijds goed wat er gebeurde toen Japan Indonesië binnenviel?
‘Je moet je voorstellen dat je 7 jaar oud bent en er komt een oorlog, je weet dan niet wat er gebeurt. Ik woonde in een groot huis en we hadden Indonesische bedienden en mijn leven was goed. Als ik er achteraf over nadenk dan waren we best verwend, onze bedienden deden alles voor ons. Het was allemaal heel gewoon dat we zelf niets hoefden te doen.’

Denkt u nog veel aan de tijd die u in het Jappenkamp doorbracht?
‘Ja, ik ben na de oorlog daarom ook in therapie gegaan. En mijn moeder praatte altijd met ons erover. We kregen destijds allemaal bevelen van de Japanners. Soms zeiden ze dat we geen eten zouden krijgen of dat we straf kregen en met de stok geslagen zouden worden. Dat waren traumatische gebeurtenissen. Mijn moeder die mij eigenlijk moest beschermen, wist zelf ook niet goed wat er gebeurde. En dat is als kind heel eng. Zo heb ik een trauma opgelopen, omdat je niet echt wist wat er eigenlijk gebeurde. Het waren allemaal trauma’s, maar als je daar direct over praat dan wordt het minder. Er blijven wel littekens over.’

Kunt u uw ervaring delen over het kamp?
‘Ik wil graag erover vertellen, want ik hoop eigenlijk dat jullie gaan zorgen dat er geen oorlog meer komt. Ik wil laten zien dat racisme niet alleen tegen mensen met een donkere of getint huidskleur is gericht, maar ook tegen witte mensen. Mensen moeten ophouden om te kijken hoe donker of hoe licht iemand is. In Indonesië was het zo dat de Nederlanders soms een grootouder hadden die Indonesisch was. Als er een baby werd geboren, ze zeiden ze ‘Hee, het kindje krijgt donkere ogen en donker haar’. Mensen die half, kwart of een heel klein beetje Indonesisch waren, werden nog voor dat de Japanners binnenkwamen, dus voor de oorlog, ook gediscrimineerd.’

De leerlingen van de Nieuwe Havo hebben zelf het interview uitgewerkt.

Erfgoeddrager: Noor

‘Dat geluid als de bommen vielen, vond ik heel eng’

Dina, Noor, Adam, Lina, Jan en Yousef van de Cleophasschool in Utrecht hebben zich goed voorbereid op het interview met Corrie Gerits. Ze hadden haar graag in het echt ontmoet, maar door corona zitten zij op school en mevrouw Gerits zit thuis achter haar computer met haar schoonzoon. Ze was 4 jaar toen de oorlog begon. Tijdens de oorlog moest ze met haar gezin verhuizen naar Limburg. Vanuit Limburg werden ze in 1944 geëvacueerd naar Drenthe. Daar maakte ze de bevrijding mee.

Wat vond u het heftigst van wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik denk toch wel de bombardementen, dat was heel heftig. Vooral het geluid van die vliegtuigen en die bommen die vielen. We moesten dan de schuilkelder in vluchten en dan was ik wel bang. Nog steeds denk ik daaraan als ik een sirene hoor. Maar ik lig er niet meer wakker van en denk ook niet elke dag meer aan de oorlog. Die bombardementen waren wel heel eng en gevaarlijk. Soms waren er de volgende dag minder kinderen op school. Dan waren er kinderen omgekomen, dat wist je wel. Zo heb ik vriendinnetjes verloren. Maar gelukkig is er niemand van mijn familie omgekomen.’

Welke rol had uw gezin in de oorlog, kwamen jullie in verzet, deden jullie mee met de Duitsers of waren jullie neutraal?
‘Mijn vader werkte bij de Spoorwegen. Tijdens de oorlog werden de Duitsers de baas over de Spoorwegen. In 1941 werd mijn vader overgeplaatst naar Limburg, dus toen verhuisden we vanuit de Beverstraat in Utrecht naar Venlo. Mijn vader bleef voor de Spoorwegen werken, er moest ook geld verdiend worden. Net als heel veel andere mensen zaten mijn ouders niet bij het verzet, ze waren wel tegen de Duitse bezetting en ze waren dus ook geen lid van de NSB. Ze probeerden zo goed mogelijk door te leven.’

Heeft u honger gehad in de oorlog en waren er naast voedsel ook andere zaken op de bon zoals een uitje naar de kermis?
‘Ik kan me niet herinneren dat ik honger heb gehad tijdens de oorlog. In Limburg hadden we een tuin waar we groenten in verbouwden. Er stond altijd wel iets op tafel. Wel kan ik me herinneren dat er dan soms geen vlees was. Sommige producten moest je kopen met bonnen. Die bonnen waren alleen voor voedsel. Niet voor dingen als uitstapjes, maar die deden we bijna niet in de oorlog. Er was in die tijd minder vertier. Gelukkig hebben we geen honger gehad, dat was meer in de steden, dat heb ik later wel gehoord.’

Vond u het erg dat u moest verhuizen van Limburg naar Drenthe?
‘In het Limburgse gebied waar ik woonde waren veel bombardementen. Het was vlak bij de Maas, waar veel gevochten werd, zeker in 1944 toen de geallieerden Nederland probeerden te bevrijden. Toen we moesten evacueren naar Drenthe was dat op zich fijn, we gingen weg uit het onveilige gebied en in Drenthe was het rustig. Ik en mijn ouders woonden bij een boer en zijn gezin op een boerderij. Mijn vader hielp de boer soms mee op het land. De boer en zijn vrouw hadden twee zonen. Mijn zussen en broer woonden ergens anders in, ook in Drenthe. We zagen elkaar vaak, we konden gewoon naar elkaar toe. Daar in Drenthe hebben we de bevrijding meegemaakt. Het was feest op straat, we dansten en waren heel blij. Na een paar weken konden we weer terug naar huis.’

Erfgoeddrager: Noor

‘Ik mocht spelen, maar mijn zus werd ingezet als huismeid’

Niko, Sarah en Noor van de Van den Brinkschool in Wageningen zijn best wel een beetje zenuwachtig voor het interview met mevrouw Schoorl. Dat ze gewoon ‘echte’ onderduikers in huis heeft gehad is toch wel bijzonder. Tijdens het voorstelrondje wordt duidelijk dat de broer en opa van mevrouw Schoorl ook Niko heten, en dat is heel modern want tegenwoordig heeft iedereen maar één naam. Maar dan is mevrouw Schoorl ook héél modern, zij heeft er ook maar een! Het wordt even stil in de ruimte want stiekem vindt mevrouw Schoorl het ook wel een beetje spannend… Snel haalt ze haar hobby tevoorschijn, een ‘painting’ met daarop een druppel met een gezichtje. Het is het coronavirus en ze heeft er wel 65 geschilderd!

Wat deed u toen de oorlog begon?
‘Ik was 8 jaar toen de oorlog in mei uitbrak. Wij woonden in een heel mooi huis, de Soetendael in Bennekom. Niet lang daarna is Wageningen geëvacueerd, en vertrok men met boten richting het westen. Wij zijn naar het oosten getrokken, want dat vonden mijn ouders veel verstandiger. Het was beter om áchter de troepen te gaan zitten dan vóór de troepen uit te trekken, zo hadden we geen last meer van de gevechten. Wel was ik doodsbang! Na een weekje mochten we terugkeren. Om de tijd door te komen, speelde ik met meikevers in de struiken, of met papiertjes. Ook verzamelde ik sigarenbandjes. Mijn opa rookte veel waardoor ik er makkelijk aan kon komen. En op straat lagen de sigarenbandjes gewoon voor het oprapen. Maar ik pakte ook sigaren op van de grond en maakte er figuurtjes van.’

Hoeveel onderduikers had u in huis?
‘Even een hele diepe zucht, want jeetje dat waren er veel. Een aantal is opgepakt en vermoord. Dit is een heel verdrietig onderwerp, waar ik soms nog om moet huilen. Mijn vader werkte in Amsterdam. Hij werkte bij Polak & Schwarz, een fabriek die geur- en smaakstoffen produceerde, ook parfum. Dit bedrijf deed veel voor Joodse mensen, ook mijn vader nam Joodse kinderen mee op de trein om ze over een aantal adressen in Bennekom te verdelen. Hij is zelfs een keertje opgepakt omdat hij een paspoort had afgegeven aan Joodse mensen. Hij is toen gevangengezet in kamp Vught, een vreselijk gevangenkamp. De nacht waarin hij werd opgepakt, herinner ik mij nog heel goed want mijn moeder had net ons varken geslacht. Dat was heel geheim want vee moest je afstaan aan de Duitsers, daarom hadden we het vlees verstopt in pannen over de keuken. De Duitsers zijn gelijk ons huis binnengekomen om het in beslag te nemen. Wij hadden toen al onderduikers, die zijn via de heg in onze tuin weggekomen. Soms denk ik nog wel eens terug aan dit moment…de oorlog en alle mensen die het niet hebben overleefd, het is gewoon verschrikkelijk.’

Waar zat u tijdens de evacuatie van Wageningen?
‘Wij zijn toen gevlucht met onze oom. Onze woning was geraakt door een bom. Mijn ouders waren daarbij gewond geraakt en moesten midden in de nacht naar het ziekenhuis. Toen zijn wij met mijn oom op de fiets de volgende dag richting Zeist gegaan. Onderweg kwamen we de auto van het Rode Kruis met mijn ouders tegen, en een aantal Joodse mensen die helemaal in het verband gewikkeld waren of geschminkt waardoor je niet aan hun uiterlijk kon zien dat ze Joods waren. Daarna hebben we op veel verschillende plekken overnacht, maar uiteindelijk heb ik onderdak gekregen bij de familie Duyvis. Tussen de verdiepingen van hun woning waren ruimtes aangebracht waar mensen zich konden verstoppen. Niemand is gevonden. Wel miste ik mijn familie heel erg. Mijn zus zat een dorpje verder dan ik, maar zij werd bij haar huis ingezet als huismeid en moest veel huishoudelijke taken doen. Ik mocht gelukkig kind blijven en spelen. Ik ben heel goed bevriend geraakt met hun dochter: zij is nog steeds een vriendin van mij.’

Erfgoeddrager: Noor

‘Mijn ouders hebben de oorlog overleefd dankzij een jongetje van zeven’

Op OBS Rosa Boekdrukker zitten Noor, Maxiem en Kaatje helemaal klaar met hun vragen voor Marga van Praag. Marga is zelf na de Tweede Wereldoorlog geboren, maar vertelt het verhaal van haar ouders. Zij trouwden aan het begin van de oorlog, woonden in een getto, zaten op verschillende onderduikadressen, maar waren vooral doodsbang tijdens en zelfs na de oorlog.

Wie waren uw ouders?
‘Mijn vader heette Meijer van Praag en mijn moeder heette Sara Hornemann. Zij had een Duitse naam. Na de Tweede Wereldoorlog heeft ze haar achternaam veranderd. Ze wilde niet dat het Duits klonk. Mijn ouders werden Max en Sari genoemd. Aan het begin van de oorlog verloofden zij zich. Ze waren niet erg religieus, maar toen de oorlog kwam, werden ze opeens geconfronteerd met het feit dat ze joods waren. Ze voelden zich gewoon net als jij en ik, maar toen werden ze opeens apart gezet. Ze besloten om meteen te trouwen, want je wist maar nooit wat er zou gaan gebeuren en zo konden ze in ieder geval bij elkaar blijven. Vroeger mocht je namelijk niet bij elkaar wonen als je niet getrouwd was. Mijn ouders zijn in het oude stadhuis getrouwd. De ambtenaar van de burgerlijke stand probeerde hen te redden door te zeggen dat ze niet joods waren. Je kreeg namelijk een trouwboekje en daar stond dan in of je joods was of niet. Als de ambtenaar zei dat ze niet joods waren dan kwam dat dus ook niet in het trouwboekje. Maar mijn ouders waren zo stom en die begrepen dat niet, dus mijn vader zei toen dat ze wel joods waren. De ambtenaar zei nogmaals dat ze niet joods waren. En mijn vader antwoordde weer: ‘Jawel hoor, wij zijn wel joods’. Mijn vader begreep niet wat de ambtenaar probeerde te doen. Daardoor kwam er dus toch ‘jood’ in hun trouwboekje te staan.’

Hebben uw ouders moeten onderduiken?
‘Ze zaten eerst ondergedoken bij een rare Zwitser. Hij liet hen allemaal rare dingen doen en dat werd te gevaarlijk, dus toen heeft het verzet mijn ouders naar een ander onderduikadres gestuurd: de familie Ravehorst in Boskoop. De familie bestond uit Tante Wil, haar man en hun twee zoontjes Gerrit en Joop. Ze hadden boven een klein kamertje waar mijn ouders verbleven. Die mensen hadden weinig te eten maar ze deelden alles. Ze hadden een eigen moestuin en tante Wil wist van de kleinste dingen een heerlijke maaltijd te maken. Zij hadden het daar beter dan de mensen in de grote steden. Op een avond kwam Gerrit naar boven om de borden op te halen van mijn ouders en net op dat moment kwamen er Duitsers aan huis. Mijn ouders dachten dat het gedaan was met ze. Als die Duitsers Gerrit met twee lege borden naar beneden hadden zien komen, zouden ze zich natuurlijk afvragen van wie die borden waren. Gerrit – hij was slechts zeven jaar – liet de borden boven op de trap staan en liep fluitend met zijn handen in zijn zakken de trap af. Die kleine jongen heeft mijn ouders gered, omdat hij als jongetje van 7 zo goed over de situatie heeft nagedacht. Wij zijn hem zo dankbaar.’

Hoe is het na de oorlog met uw ouders gegaan?
‘Mijn ouders waren al die tijd doodsbang geweest, ik had bange ouders. Toen ik geboren werd – net na de oorlog – waren ze dolblij, maar ook angstig. Als kind mocht ik daarom helemaal niks. Ik ben vroeger naar een psycholoog gegaan, omdat er zoveel angst altijd was. Pas op mijn 37ste kwam ik erachter dat heel veel Nederlanders een redelijk normaal leven hadden gehad tijdens de oorlog. Vooral aan het begin van de oorlog was alles nog redelijk normaal. Men had op een gegeven moment wel last van de Hongerwinter en natuurlijk waren het nare en barre tijden, maar het leven ging ook gewoon door. Ik had natuurlijk alleen maar de verhalen van mijn ouders en anderen joden gehoord.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892