Erfgoeddrager: Noam

‘Je wist niet of je elkaar nog terug zou zien’

Tonny Biesterveld (1935) vertelt in de mooie binnentuin van basisschool De Pinksterbloem aan Juliet, Lara en Noam over haar ervaringen als kind tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ze woonde toen in de Danie Theronstraat in Amsterdam-Oost. Een vriendinnetje van Juliet woont ook in die straat, vertelt ze aan Tonny. De kinderen voelen zich op hun gemak en durven al hun vragen te stellen. Na afloop hebben ze zelfs een kort, voorzichtig politiek gesprekje over de oorlog in Oekraïne.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
‘Ik herinner mij dat mijn moeder huilde bij een radiobericht. Ik kroop onder tafel, want ik wist dat er iets heel ergs aan de hand moest zijn als zij huilde. En dat was zo, het was oorlog. Daarna ging mijn leventje eigenlijk gewoon door. Ik ging naar de kleuterschool, daarna naar de lagere school. Maar alles werd kariger en ging op de bon; alles werd minder. We woonden in de Danie Theronstraat, hier in Amsterdam Oost, en daar woonden heel veel Joodse gezinnen. In 1942/1943 werden alle Joodse mensen en gezinnen weggehaald. De bovenburen, de onderburen. Iedereen werd weggehaald en is nooit meer teruggekomen. Ik verloor mijn vriendinnetjes, die net als ik pas acht waren.’

We hebben gehoord dat uw ouders een heel dapper besluit in de oorlog namen.
‘Dat was om mijn broertjes en mij in de oorlog weg te laten gaan. Het is natuurlijk niet eenvoudig voor ouders om kinderen weg te sturen. In dit geval was het om ons te redden, want we hadden heel erge honger. Maar je wist niet of je elkaar nog terug zou zien, hoe het af zou lopen. Dus dat was een heel dapper besluit. En het was natuurlijk heel wat anders met de Joodse kindjes, want die gingen ook weg, maar niet om gered te worden. Die werden gedeporteerd en vermoord. Wij werden de stad uitgehaald om gered te worden, om in leven te blijven.’

Waar kwamen jullie allemaal terecht?
‘We gingen vanaf de De Ruyterkade met ongeveer 300 kinderen op een boot. We hebben een dag of drie gevaren. We lagen op stro. Een toilet was er niet, alleen een paar tonnetjes om je behoeften in te doen. Onderweg overleden er kinderen wegens ondervoeding. Iedereen was ondervoed. Ze zongen een liedje om ons een beetje op te peppen. Zeven koetjes, zeven koetjes, zeven koetjes en één hond. En de eerste die was rond, en de tweede die was blond, en de derde had geen haar meer op zijn… kont! Ze sloegen dat woord over… maar dat hielp die kinderen toch een beetje. Zodat ze even konden vergeten dat ze zo verdrietig waren, zonder hun ouders. Ik kwam uiteindelijk bij een pleeggezin in Drenthe terecht – mijn drie broertjes in Groningen – en ging daar naar school.’

Hoe ging u weer naar huis?
‘Dat was pas na de Bevrijding. Op een goede dag kwam ik van school en zag mijn pleegmoeder geheimzinnig lachen. Ik kwam de kamer in en wie zat daar? Mijn moeder! Ze was op een gammel fietsje, heel ellendig, van Amsterdam helemaal naar Peizermade, hoog in Drenthe, gekomen. Ze is toen eerst nog doorgefietst naar Groningen om mijn broertjes op te halen. De volgende middag haalde ze mij op. Na een hele lange reis, met een soort trammetje, maar ook te voet en met de boot, kwamen we weer in Amsterdam aan. We liepen dwars door de stad naar huis en kreeg onderweg mijn eerste stuk fruit sinds de oorlog: een perzik.’

U heeft daarvoor dus heel veel honger gehad.
‘Ja, heel erg veel. Ik zal jullie een hongerverhaal vertellen. Mijn zus en mijn broer liepen op een dag bij de Wibautstraat. Daar liep een kat die Jopie heette. Dat weet ik, omdat mijn broer die kat heeft gepakt. Een mevrouw op een balkon riep “Jopie! Jopie!”. Maar die kat kwam niet meer, die is opgegeten… door ons! Wie die kat vermoord heeft? Mijn vader zeker niet, dus ik vrees dat mijn moeder de klos was. Dat zijn vreselijke dingen eigenlijk, je kunt je daar niets bij voorstellen.’

U bent niet Joods, maar u draagt wel een Davidster.
‘Klopt. Een jaar of tien, twaalf geleden las ik in de krant dat in Duitsland weer Joodse graven waren beklad. Dat betekent dat er gemene teksten op die graven geschreven waren, of dat ze besmeurd werden. En dat is zoiets ergs, want dan denk je gelijk: het komt weer op, mensen gaan weer vervolgd worden om wie ze zijn. Nog steeds worden heel veel mensen vervolgd, niet alleen Joodse mensen. Maar in dit geval dus wel. Ik kreeg het er zo benauwd van. Ik moest van mezelf iets doen. Ik heb dit Davidsterretje gekocht. Dat dragen helpt, mij ook.’

Erfgoeddrager: Noam

‘De oorlog begon hollend en eindigde hollend’

Na een flinke klim omhoog aan de Bilderdijkkade bellen Noam en Ceder uit groep 7 van de School of Understanding aan bij Jenny de Jong. Zij was tien, net zo oud als zij nu zijn, toen de oorlog begon en woont nog steeds in hetzelfde huis. Handig, want als ze vertelt over de granaat die door het huis gevallen is, kan ze precies aanwijzen waar dat gebeurde. ‘We zijn buurtjes!’ roept ze blij als ze hoort dat de jongens vlakbij haar wonen, een van hen zelfs in dezelfde straat.

Bent u bang geweest in de oorlog?
‘Ik ben een ontzettende bangerd. Soms vraag ik me af of ik zonder die oorlog ook zo bang zou zijn geweest. Het begon aan het begin van de oorlog. Voor mijn moeder haalde ik bij de groenteman een krop sla; onderweg naar huis ging het luchtalarm af. Moeder had me uitgelegd over schuilkelders en aangewezen waar die stonden. Mensen riepen me zo’n kelder in, maar ik dacht alleen maar: ik wil naar huis! Ik ging hollen en gillend van angst kwam ik thuis, vastbesloten om nooit meer naar buiten te gaan.’

Wat was het naarste dat u heeft meegemaakt?
‘We gingen gewoon naar school. In de klas zat één meisje met een ster, Truusje. Toen de juf eens stout deed en met ons toch vaderlandslievende liedjes zong, kwamen er Duitse soldaten binnen. De juf en Truusje werden meegenomen. De juf was er de volgende dag weer, maar Truusje en haar ouders hebben we nooit meer gezien… Dat was een van de naarste dingen die ik meemaakte in de oorlog. Wij hadden mazzel. We waren niet Joods. Toch had ik hier bijna niet gezeten. Het was 1943, we waren naar m’n opa en oma in Gelderland. Opeens kwam er een telegram, dat is een briefje met een tekst, want telefoons hadden we nog niet. We moesten meteen terug naar Amsterdam. Een granaat was op ons huis terechtgekomen. Door het dak, door het bed van m’n ouders, door mijn bed zo de kast in. Het was niet ontploft, ze hebben ‘m weggehaald, maar als we thuis waren geweest waren we hartstikke dood geweest.’

Wat was uw rol in de oorlog?
‘Ik was een kind in de oorlog. Wel heb ik een keer voor de buurvrouw een verzetskrantje, de Trouw, bij andere buren in de bus gedaan. Geen echte krant, hoor, maar een heel klein, opgevouwen blaadje vol nieuws over de oorlog. Verder ging alles gewoon door voor mij, maar ik was dus erg bang.  Het angstgevoel is altijd gebleven. Ik hou ook niet van vuurwerk. Dat doet me denken aan de zoeklichten, waarmee de nazi’s vliegtuigen van de geallieerden zochten om neer te schieten. Je zag zoveel naars in de oorlog. Karren vol lijken die niet begraven konden worden, omdat er vanwege de kou niet in de grond gegraven kon worden. Een bijna dode man op het Bellamyplein, die ik mijn enige boterham, van mijn moeder meegekregen voor na pianoles, heb gegeven. Dat angstgevoel is nooit meer weggegaan. Een paar jaar geleden werden hier de Hallen geopend. Je kon er leuk eten, zei mijn dochter. Bij binnenkomst zag ik lange rijen tafels, rijen mensen eraan. Ik wilde weg, meteen. Het deed me denken aan de gaarkeukens. Daar moest je als kind aan net zulke tafels zitten en kreeg je heel vies eten. Als je ervan ging overgeven, moest je toch eten. Ik ga nooit meer naar de Hallen.’

Heeft u honger gehad?
‘De honger werd in de loop van de oorlog steeds erger. Ik weet nog dat de jongens in de buurt met hun katapult ratten beschoten, om ze te eten. Het laatste oorlogsjaar was er bijna niks meer. En toen kwam er hulp, vanuit de lucht. Vanaf het balkon keek ik met mijn moeder en zag de droppings, het voedsel dat naar beneden viel. Bij de kruidenier konden we later een witte boterham, die hij van het bloem had gemaakt, halen. Ik heb in mijn hele leven nog nooit zoiets lekkers gegeten. En toen was het vrede, de vlaggen hingen uit. Samen met een vriendin ging ik naar de Dam waar er feest was. ‘Moet je daar eens kijken,’ zei ik tegen haar. Er stonden mannen op een balkon en die begonnen op de mensen te schieten. ‘We moeten rennen!’ riep ik. En dat deden we, tot aan de Rozengracht. De oorlog begon voor mij hollend, en eindigde hollend. Nog elk jaar bellen we op die dag met elkaar. Weet je het nog, zeggen we dan. En dan doen we een gebedje, omdat we er zo goed vanaf zijn gekomen.’

            

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892