Erfgoeddrager: Noa

‘Het eerste wat ik deed was elke ochtend hardlopen’

Mohammad Babazadeh was 26 jaar toen hij naar Nederland kwam. Het was te gevaarlijk om in Iran te blijven wonen, vertelt hij aan Lena, Victoria, Noa, Alyssa en Louiza van basisschool de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost. ‘Op een ochtend stond er op de muur van ons huis ‘dood aan de communisten’. Ik was geen communist maar wel een activist. Toen ben ik weggegaan, het was niet meer veilig.’

Hoe voelde het om te emigreren?
‘Dat was dubbel. Aan de ene kant ben je zo ver weg van je familie en vrienden en de mensen die je liefhebt, maar aan de andere kant was ik blij want ik heb heel veel gezworven over de wereld in de hoop dat ik ergens kon aankomen. Dus ik was heel blij dat ik in Amsterdam was en kon studeren. Ik heb mijn ouders nooit meer teruggezien want die zijn overleden toen ik hier was. Ik miste mijn neefjes en nichtjes heel erg, die las ik altijd voor.

Toen ik in Nederland aankwam was ik blij want ik kon niet terug naar mijn land, daar was het toen heel gevaarlijk. Het eerste wat ik deed was elke ochtend hardlopen. Dan voelde ik me sterk en vrij. Nederlands leren was moeilijk en leuk; ik wilde het heel graag leren want dan kon ik toelatingsexamen doen voor de theaterschool en gaan studeren. Ik ging elke dag na de Nederlandse les naar huis en dan leerde ik met behulp van een cassetterecorder elke avond honderd nieuwe woorden. Nu is Amsterdam thuis, maar ook Iran en Turkije want ik heb ook nog even in Turkije gewoond.’

Hoe was het voor u toen de culturele revolutie uitbrak?
‘Dat was de reden dat ik wegging. Ik was net klaar met de middelbare school en ik droomde ervan om theater te gaan studeren, ik zat toen ik zo oud was als jullie al bij een theatergroep. Maar toen kwam de culturele revolutie en gingen alle universiteiten dicht. We speelden theater op straat, ook tegen de oorlog, en sommige mensen gooiden stenen naar ons. Dat was de reden dat ik wegging; ik wilde studeren.’

Wat vond u het leukste en het stomste toen u in Nederland kwam?
‘Ik kwam aan in Zoetermeer, vlakbij Den Haag. Ik had een contactpersoon, Cor, die nieuwkomers hielp. Hij had mij gevraagd bij hem thuis langs te komen om het een en ander te bespreken. Ik moest daar om 6 uur zijn. Hij deed open en zat net te eten met zijn vrouw en kinderen. En toen zei hij: ga maar even op de bank zitten, als we klaar zijn met eten, kom ik bij je. Ik was in shock want in mijn land zet je een gast meteen aan tafel en zet je een bord met eten voor zijn neus. Hij was verder heel lief, het was niet kwaad bedoeld. Dat was voor mij het vreemdste eraan. Tegelijkertijd was Cor ook het leukste wat mij overkwam. Hij werkte bij de gemeente, bij de afvalverwerking. Ik was aangenomen op de theaterschool in Amsterdam en moest halsoverkop mijn woning uit. Maar ik had geen idee hoe je dat soort dingen doet. Ik had alles opgeruimd en had aan mijn vrienden gevraagd: kunnen jullie al het afval wegbrengen? Maar zij wisten het ook niet en hadden alles in de tuin gedumpt. Toen ging Cor kijken of het geregeld was en zei: ‘Het ligt allemaal in de tuin. Maar weet je wat, ik haal de afvalwagen van de gemeente.’ En toen was het zo geregeld. Dat vond ik zo tof!’

Vindt u het eten hier lekker?
‘Inmiddels wel, maar in het begin niet. Maar dat was omdat ik het niet kende. Ik was er wel nieuwsgierig naar. Iraans eten is met veel kruiden en groenten en dat was er destijds niet in Nederland. Nu maak ik in de winter stamppot en inmiddels ben ik er dol op. Ik vind Hemaworst en patat met satésaus heel lekker.’

Wat is er veranderd in Iran?
‘Toen ik jong was, was er een sjah. Meisjes en vrouwen gingen zonder hoofddoek de straat op, mijn zussen hadden minirokken aan en moeders hadden lange haren. Toen de revolutie plaatsvond en de geestelijken aan de macht kwamen, vonden ze dat niet goed. Dus alle vrouwen moesten een hoofddoek op en alles moest zwart zijn en je mocht je mening niet meer geven over dingen die je niet leuk vond. Dus het was opeens een heel andere wereld, alsof je in een grote gevangenis zat met z’n allen. Mijn zussen waren ontzettend boos omdat ze dingen niet meer konden doen zoals vroeger. Dit werd steeds erger. Wij waren niet gelovig en links georiënteerd. Alles wat links was en niet gelovig was en tegen het regime was, noemden ze communist. Ik was geen communist maar wel een activist, ik was tegen oorlog en ik vond dat mensen vrij mochten zijn. Op een ochtend stond er op de muur van ons huis ‘dood aan de communisten’. Onze buurjongen was al eerder weggehaald door het regime en geëxecuteerd. Toen dit op onze muur stond, ben ik de volgende dag naar de hoofdstad Teheran gegaan. Daar heb ik drie jaar gewoond. Toen gingen ook nog de universiteiten dicht en besefte ik dat ik geen toekomst had in Iran.

Het is nu niet meer gevaarlijk voor mij om naar Iran te gaan, voor jongere mensen nog wel. Ik zie nu mijn neefjes en nichtjes weer, die hebben nu zelf kinderen.’

Erfgoeddrager: Noa

‘We zijn allemaal mensen en we moeten goed met elkaar leven’

 

Felix, Pilar, Noa, en Suzie van basischool Het Wespennest interviewen Mustafa Ayranci. Meneer Ayranci is 71 jaar en heeft een bijzonder levensverhaal. Hij groeide op in Turkije en kwam op 20-jarige leeftijd naar Amsterdam.

Kunt u ons iets meer vertellen over uw jeugd in Turkije?
‘Op mijn zevende ging ik naar een school waar iedereen Turks sprak. Ik sprak Koerdisch, en dat leidde tot problemen. Mijn meester kon ik niet verstaan en op een dag pakte hij me bij mijn haren en tilde me op. Die pijn draag ik nog steeds met me mee. Het was een keerpunt dat me motiveerde om te strijden tegen discriminatie in al zijn vormen.

Is Mustafa uw echte naam?
‘Mijn echte naam is Masta, dat betekent ‘hoge berg’. Maar door het verbod op Koerdische namen in Turkije werd het Mustafa. Mijn identiteit blijft geworteld in mijn Koerdische afkomst, maar mijn naam is veranderd voor een leven in vrijheid.

Was het moeilijk om Nederlands te leren?
‘Ik was 20 jaar toen ik naar Nederland kwam. In drie maanden leerde ik Nederlands dankzij mijn collega Henk. Hij legde overal briefjes neer met Nederlandse woorden en we herhaalden ze samen. Het was een intensieve, maar waardevolle leerervaring. Tot op de dag van vandaag is Henk nog altijd mijn beste vriend.’

U komt op voor de rechten van migranten in Nederland, hoe precies?
‘Ik streef naar gelijkheid. Voor mijn pensionering richtte ik de Turkse HTIB op, die streeft naar gelijke lonen en bescherming van de rechten van gastarbeiders. Nu help ik in mijn vrije tijd mensen in Amsterdam en verwijs ik discriminatiezaken door naar het Landelijk Meldpunt. Ik geef jullie graag mee; ‘wees lief en behulpzaam naar elkaar toe. We zijn allemaal mensen en we moeten goed met elkaar leven.’

 

Erfgoeddrager: Noa

‘De baaien waar je kon zwemmen waren gescheiden voor witte en zwarte mensen’

Tim, Femke, Senn en Noa van basisschool Het Mozaïek uit Broek op Langedijk hebben heel veel vragen voorbereid en zijn enthousiast om mevrouw Selma Sindram te interviewen. Ze installeren zich aan tafel met uitzicht op de tuin met koekjes en sapjes. Mevrouw Sindram kan prachtig vertellen en de kinderen luisteren ademloos.

Hoe was het om op Curaçao te wonen?
Ik ben op Curaçao geboren in Willemstad aan de Otra Bandakant en vond het daar heerlijk! Curaçao was de plek waar ik mij thuis voelde. s Morgens stond ik altijd heel vroeg op om naar school te gaan en om twaalf uur waren we al klaar, omdat het ‘s middags veel te heet was. De mensen waren heel vriendelijk en je was altijd overal welkom en kreeg meteen eten en drinken. Toen ik 7 jaar was, herinner ik me, begon het ineens heel hard te regenen. Ik had nog nooit regen gezien en riep naar mijn moeder: “De douche is buiten!”

In wat voor huis woonde u?
We woonden in een oud militair ziekenhuis met barakken eromheen waar mensen konden wonen. In het midden waren tuinen waar we speelden met heel veel kinderen. Eromheen was een weg die omhoog en omlaag liep. Niemand had de deuren ooit dicht, alles was altijd open. Rondom de weg lag de Moonday, allemaal struiken en bomen met stekels, picas. De grond was hard droog en rotsig en we liepen of op blote voeten of op slippers en je had voortdurend picas in je voeten; die staken gewoon door je slippers heen. We wedijverden vaak hoever we in de moonday konden komen en wanneer je voeten zo vol met pica s zaten dat je niet meer kon lopen. Het geheel van de tuinen, de weg en de moonday was ommuurd. Helemaal daarachter woonden zwarte mensen in kleine huisjes, die moesten helemaal eromheen lopen om naar school te gaan. Ze braken uiteindelijk de muur af om via ons te kunnen lopen.’

Hoe rook het daar?
Shell had op Curaçao een olieraffinaderij voor ruwe olie uit Venezuela dat met grote schepen naar Curaçao kwam, waar er benzine van gemaakt werd. Dat stonk verschrikkelijk. Wanneer de wind de verkeerd kant op stond was de lucht niet te harden!’

Hoe ging u naar school?
We werden met de auto naar school gebracht omdat het te gevaarlijk was om te fietsen of te lopen. Auto’s hielden geen rekening met fietsers en wandelaars en het verkeer was ontzettend chaotisch. Dus mijn moeder bracht ons naar school. Vaak had ze een auto vol.’

 Wat merkte u van het koloniale systeem?
De baaien waar je kon zwemmen waren gescheiden voor witte en zwarte mensen. Dat vond ik heel vreemd. Voor de witte baaien moest je ook lid zijn. Dus mijn moeder propte vaak haar auto vol met kinderen onder de stoelen zodat ze niet zichtbaar waren en kwam binnen met degenen die wel een lidmaatschap hadden. Ze zagen de kinderen dan niet en zo konden we er toch naar toe met iedereen. We zaten vaak met wel tien kinderen in de auto en hadden ook nog geen gordels toen. Er waren maar een paar scholen waar naar het idee van de witte mensen goed les werd gegeven. Ik zat op zo’n school, maar in de klas zaten we ook gewoon met gekleurde mensen uit Suriname en Curaçao. Iedereen zat bij elkaar en ging met elkaar om. In die tijd waren de bazen altijd witte mensen, dat vond ik een beetje raar, want zwarte mensen zijn net zo intelligent als witte. Zwarte mensen kregen ook geen kans om te studeren omdat dat duur was, dus ze kregen echt minder kansen. Ook hadden alle witte mensen een zwarte werkster en was er duidelijk een witte overheersing. Witte mensen mochten overal komen, zwarte mensen niet. De goede banen waren voor de witte mensen en niet voor de zwarte mensen. Mijn buurman was een Surinaamse huisarts en omdat hij zwart was, had hij alleen zwarte klanten, geen witte, Andersom was dat ook zo. Zo merkten we dat er verschil was tussen zwart en wit zijn. Toen ik in Nederland kwam zag ik witte mensen aan de weg werken, en zwaar werk doen, dat was hier dus heel anders. Ook waren er geen aparte baaien hier voor zwarte en witte mensen. Mijn idee van normaal bleek dus niet zo normaal.’

Erfgoeddrager: Noa

‘Ik was pas vier en wist niet waar ‘huis’ was’

Hein, Aarush, Noa en Robin van De Pinksterbloem gaan met de tram naar Lous Steenhuis. Met hun vragenblaadje in de hand beklimmen de leerlingen uit Amsterdam-Oost de trappen naar het appartement op vier hoog. Eenmaal binnen bij Lous heerst er al snel een ontspannen sfeertje. Lous is heel lief en er zijn een heleboel koekjes!

Wat vond u ervan dat uw oma niet wilde onderduiken?
‘Nu kan ik zeggen dat ik dat heel dom vind. Mijn vader en moeder wisten heel goed dat Hitler gevaarlijk was en waarom ze gingen onderduiken. Toen hij in 1934 in Duitsland de baas werd, wisten ze dat dat voor Joodse mensen heel gevaarlijk was. Mijn oma zei: “Ik kan goed naaien en ik ga me wel gewoon melden”. Dat moesten alle Joodse mensen. Ze is toen gedeporteerd naar Auschwitz – dat was het meest vreselijke kamp – en daar vermoord.’

Gingen uw ouders wel onderduiken?
Mijn vader, moeder en ik gingen onderduiken in Amsterdam. Dat werd op een gegeven moment toch gevaarlijk, dus toen ging ik naar mijn oom Saam. Maar in 1944 kon ik daar ook niet meer blijven. Toen hebben mensen van het verzet een ander adres, in Amsterdam, voor mij gevonden. Daar zat nog een Joods meisje van 18 jaar ondergedoken. Dat meisje is verraden en naar de gevangenis gebracht. In de gevangenis heeft ze gezegd dat er nog een Joods meisje zat. Ik dus.’

Wat is er toen met u gebeurd?
‘Ik ben toen ook opgepakt door de Duitse politie en in de gevangenis naast Paradiso gevangengezet. In m’n eentje. Een mevrouw heeft daar voor me gezorgd en samen gingen we op de trein naar Westerbork, waar ik in het weeshuis terechtkwam. Daar zaten eenenvijftig kinderen gevangen. Wij werden ‘de onbekende kinderen’ genoemd, omdat de Duitsers niet helemaal zeker wisten of wij wel Joods waren. Op een slechte dag moesten alle kinderen op de trein. Dat was de allerlaatste trein die vertrok uit Westerbork, naar Bergen-Belsen. Daar was geen eten en er zaten veel te veel gevangenen bij elkaar. Veel mensen waren ook ziek. Gelukkig is de groep onbekende kinderen daar maar drie maanden gebleven. Wij gingen verder met de trein naar Theresienstadt. Op een goede dag marcheerden Russische soldaten het kamp binnen. Die zeiden: “De oorlog is afgelopen. Hitler is dood. Jullie kunnen naar huis.” Ik was pas vier en wist niet waar ‘huis’ was. Ik ben in een militair vliegtuig naar Nederland gekomen. Hier kwamen we in een kamp, waar werd uitgezocht of er nog familie van je was.
Mijn moeder had de oorlog overleefd. Ik vond die mevrouw, die ze voor me was, wel aardig, maar ik kende haar niet meer. En mij herkende ze niet meer. Ze had mij afgegeven toen ik een mooi kindje was en nu stond er een magere, zieke kleuter voor haar neus.’

Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Mijn vader is ook verraden. Hij probeerde onderweg naar het politiebureau te ontsnappen. Daarbij zijn kogels op hem afgevuurd en is hij weer opgepakt. Hij is toen meteen doorgestuurd naar Westerbork en vanaf daar door naar Auschwitz. Daar is hij direct vermoord. Ik heb mijn vader dus niet gekend. Voordat zijn trein vertrok heeft hij een kaart voor mijn moeder uit de trein gegooid. Er staat geen adres op. We denken dat het Rode Kruis heeft uitgezocht aan wie de kaart gericht was en dat het daardoor uiteindelijk bij mijn moeder terecht is gekomen.
Op de kaart staat:

Lieve Ro,
Vandaag zijn we van Westerbork gestart, ik heb goede spullen bij me en veel eten van de vrienden in het kamp. We worden heel goed behandeld, we worden vast in ons eigen beroep te werk gesteld. Ik schrijf dit alles in de trein en zal deze uit het raam gooien. Ik ben tot nu toe ongeschonden en onverwoestbaar. Ro, lief kind, laat me erop rekenen dat jij je flink houdt, dan ben ik gerust. Je weet officieel dat mijn vrouw en kind al in Polen zijn. Dat kan het nippertje rustig bij Saam blijven.

Er werd hem natuurlijk in Westerbork gevraagd waar zijn vrouw en kind waren. Hij kon niet zeggen dat die waren ondergedoken. Dus heeft hij gezegd dat wij al in Auschwitz waren.

We gaan naar Auschwitz, een verzamelkamp, we worden daar verspreid over heel Duitsland. Ro, vetrouw op een goede afloop en wees heel voorzichtig, er worden heel veel duikelaars gepakt. En zorg dat je P.B. feilloos is.  Kus mijn dochter van me en groet al mijn vrienden en kennissen.
En wees flink en zelfstandig nu je op jezelf aangewezen bent.
Ik heb hier leuke en goede vrienden gemaakt. Ik ben niet eenzaam.
Lieveling, alles zal in orde komen.
Veel kussen van je liefhebbende Lou.

In Auschwitz werd mijn vader op 28 februari 1943 meteen vermoord. Hij was toen nog maar 26 jaar jong.

Erfgoeddrager: Noa

‘Er lagen thuis allemaal wapens in de kast’

Wim Nieuwenhuijse (1938) gaat alvast in het lokaal op ICBS De Windroos zitten. Dan komen ook leerlingen Asel, Amelia, Noa en Kayra binnen. Ze zijn niet de enigen die naar Wims verhalen over de oorlog luisteren. Naast het groepje staat namelijk een aquarium met de twee klassenschildpadden.

Moest u onderduiken?
‘Ik niet, ik was nog maar een kind. Mijn ouders en andere familieleden moesten wel onderduiken, bijna de hele oorlog. Zij zaten namelijk in het communistisch verzet. Mijn vader zat ondergedoken in Waterland. Mijn oom was tewerkgesteld in Duitsland, was gevlucht en ging hier in Zaandam bij een boer onderduiken. Veel boeren in de omgeving hadden onderduikers. Op het platteland was er minder invloed van de Duitsers, dus was dat makkelijker. Ook bij ons thuis waren schuilplekken gemaakt. Als we uit school kwamen en er Duitse auto’s voor de deur stonden, wisten we dat we moesten doorlopen naar oma. Mijn broertje had op een dag zo’n schuilplek in een kast bij ons ontdekt. Er zaten allemaal wapens in! Hij riep mij om te komen kijken, maar ik snapte ook niet wat dat allemaal was.’

Wat voor verzetswerk deden uw ouders precies?
‘Mijn vader hielp al vanaf 1938 Joodse en communistische vluchtelingen uit Duitsland onder te duiken. Mijn moeder bracht wapens en illegale kranten rond. Dat deed ze met mij en mijn broertje samen. Mijn broertje, geboren in 1940, lag in de kinderwagen en voor mij was er een plankje op de wagen gemaakt om op te zitten. Onder de wagen zat een soort mandje waar die wapens inlagen. Mijn moeder legde daar dan een poepluier op, zodat als ze aangehouden werd niemand daar ging zoeken. Ook mijn oma bracht kranten rond. Er werd een keer een huiszoeking gedaan. Toen is mijn oma snel op die kranten in bed gaan liggen en deed ze alsof ze ziek was. Een ziek mens vonden die Duitsers maar niks en toen zijn ze snel weer vertrokken.’

Kende u ook NSB’ers?
‘Wij woonden op nummer 8 en op nummer 12 woonden NSB’ers. Die man was hoofd van de NSB in Zaandam. Ik was bevriend met het zoontje. Zij hadden altijd te eten, ik kreeg ook geregeld wat, terwijl het voor de rest van ons steeds moeilijker werd. Na de oorlog kreeg die man twaalf jaar cel. Het zoontje heb ik toen eens in een put geduwd. Dat was mijn eigen frustratie, omdat ik er achter was gekomen wat zij hadden gedaan tijdens de oorlog. Gelukkig heb ik nooit de geheimen van mijn familie verklapt als ik met dat vriendje speelde.
Er stond in de oorlog ook eens een NSB’er aan de deur om een huiszoeking te doen. Mijn moeder, broertje en ik werden ondervraagd. We kregen chocola, maar mijn broertje en ik weigerden. We wilden niks van die man weten. Toen pakte hij zijn handschoenen en sloeg ons daarmee in het gezicht.’

Hoe kon uw familie uit handen van de Duitsers blijven?
‘Mijn tante was op weg naar haar onderduikadres, toen er plotseling een razzia werd gehouden. Ze vluchtte toen naar de katholieke kerk even verderop. De pastoor verstopte haar in het biechthokje. De Duitsers waren haar gevolgd en stormden de kerk binnen. De pastoor werd boos en hield een heel verhaal, over dat ze de rust verstoorden. Hij stuurden ze weg, omdat hij zogenaamd met de biecht bezig was. Hij heeft zo het leven van mijn tante gered. De pastoor was katholiek en mijn tante communistisch, maar dat maakte niet uit. Er was verbinding. Mijn vader heeft zichzelf wel eens kunnen redden. Hij hoorde dat er een razzia gaande was en ontsnapte via het raam. Hij heeft vierentwintig uur op het dak in de goot gelegen om niet ontdekt te worden. Na de oorlog had hij een trauma. Toen we verhuisden naar een appartement op driehoog kon hij maar niet wennen. Later ontdekten we dat dat kwam omdat hij daar geen vluchtmogelijkheden had. Toen kwamen we er pas achter wat de oorzaak van zijn trauma was.’

Erfgoeddrager: Noa

‘Mijn moeder werd op een stapel lijken gelegd’

Claire, Noa, Milo en Jordan van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid worden hartelijk door Deborah Maarsen ontvangen bij haar thuis in Buitenveldert. De ruime doorzonkamer hangt vol met foto’s van familie. Het achttiende achterkleinkind is onderweg en daar is ze erg trots op. De tafel ligt vol lekkernijen. De kinderen moeten zich inhouden om hun aandacht niet alleen op het snoep, maar vooral op het interview te richten. ‘’Kom maar met jullie vragen!’ begint Deborah het serieuze gesprek, dat begint met de vraag van een van de leerlingen hoe het met haar gaat. “Heel goed gelukkig!”

Waar zijn uw ouders geboren?
‘Mijn vader is geboren in Hongarije en opgegroeid in een heel arm gezin. Mijn moeder is Hollandse. Mijn vader heeft het bontvak geleerd, maar mensen in Hongarije waren zo arm dat ze geen geld hadden om bont te kopen. Toen adviseerde een leraar hem naar Nederland te gaan. Daar kwam hij in een koosjer restaurant zijn toekomstige vrouw, mijn moeder dus, tegen. Ze trouwden in 1938 en kregen twee dochters. Ze hadden het goed, woonden in Rotterdam en mijn vader had een mooie zaak, totdat de Duitsers Rotterdam plat bombardeerden en ze in één keer alles kwijt waren. Ze zijn toen in het huis van de pleegouders van mijn moeder getrokken. Ik werd in 1942 geboren.’

Hoe heeft uw vader uw moeder uit kamp Westerbork gehaald?
‘Het was vreselijk! Mijn moeder kreeg een oproep om zich te melden in Westerbork en is met mijn twee zusjes daar naartoe gegaan. Mijn vader regelde dat hij in het ziekenhuis werd opgenomen, waar hij zich kon schuil houden, met mij. Ze deden alsof ik een besmettelijk ziekte had. Mijn vader was heel moedig en is naar het hoofdkwartier van de SS gegaan en heeft daar geëist dat mijn moeder en zusjes uit Westerbork terug naar huis kwamen, want hij was Hongaar en die waren niet in oorlog met Duitsland. Wonder boven wonder kwamen mijn moeder en zusjes de dag daarna terug. Maar mijn moeder vond het vreselijk in Amsterdam; alle Joden waren weg en ze vond het beter om weer terug te gaan naar het kamp, want daar zat ze tussen mensen van haar eigen geloof. Helaas zijn we daarna allemaal opgepakt. Mijn vader ging naar Büchenwald en mijn moeder met drie kleine meisjes, met mij dit keer dus ook, naar Ravensbrück.’

Wat weet u nog van Ravensbrück en de reis ernaartoe?
‘Van de reis kan ik me niets herinneren want ik was nog maar 2,5 jaar oud. In het kamp waren capo’s, die ons in de gaten moesten houden en met één capo kreeg ik een band. Als ze ’s ochtends koffie dronken in hun barak, ging ik daar suikerklontjes stelen. De capo zag dat wel maar liet het toe. Ik was schattig. Dankzij de suikerklontjes hadden mijn moeder en zusjes wat energie. Maar ik weet ook nog wel een vreselijk verhaal uit dat kamp. Kerst 1944, dus een half jaar voor het einde van de oorlog. Alle kindjes uit het kamp moesten kerstliedjes zingen voor de SS’ers, die een heerlijk kerstdiner genoten. Maar mijn moeder zei: “Nee, wij zijn Joods en jullie gaan geen kerstliedjes zingen.” Zij heeft ons toen in een luik onder de grond verstopt. Na het diner hebben de SS’ers de barak, waar zij zojuist gegeten hadden en de kindjes nog aan het zingen waren, in brand gestoken en toen zijn alle kinderen levend verbrand. Wij zijn dus de enige kinderen die Ravensbrück hebben overleefd.’

Wat weet u nog van het einde van de oorlog en de Bevrijding?
‘Een half jaar voor het einde van de oorlog zijn we naar concentratiekamp Bergen-Belsen vervoerd en daar kan ik me nog wel wat van herinneren. Mijn moeder was erg verzwakt en raakte in coma. Ze werd op een stapel lijken gegooid, maar gelukkig heeft een vriendin een arts gevraagd haar te verzorgen, omdat ze een moeder van drie kleine meisjes was. Zo heeft ze de oorlog overleefd. Wij zijn bevrijd door de Engelsen, die ons melk, wit brood en chocola gaven. Mijn oudste zus vertrouwde het niet en dacht dat ze ons wilden vergiftigen. Wij hebben het niet gegeten en maar goed ook want veel mensen zijn daardoor alsnog overleden, omdat hun uitgemergelde lichamen niet tegen veel voedsel konden. Het Rode Kruis bracht ons naar Nederland, naar Rotterdam. Daar was het geen pretje. We waren ziek, zwak en hadden geen huis en mijn vader geen winkel meer. Wel waren er rekeningen die nog openstonden voor huur en elektriciteit. Mijn zusjes zijn naar Zwitserland gestuurd om aan te sterken in de bergen en ik heb nog een half jaar in een ziekenhuis gelegen. Mijn ouders waren flink. Ze hebben na de oorlog geholpen het Joodse leven in Rotterdam weer tot bloei te brengen. Ze wilden niet over de oorlog praten, maar positief naar de toekomst kijken. Ook kregen ze nog drie kinderen. Ik ben nu tachtig, heb twee dochters, elf kleinkinderen en binnenkort wordt het achttiende achterkleinkind geboren. Dit is mijn triomf op Hitler. Hij heeft het Joodse volk niet klein gekregen!’

Deborah Maarsen is oprichter en voorzitter van de Stichting Vrienden van Zichron Menachem Nederland. Lees hier meer over haar goede doel.

Erfgoeddrager: Noa

‘Ze hebben hun dochtertje toen Loesje genoemd, mooi he?’

Kyra, Tatum en Noa van basisschool ’t Karregat in Eindhoven hebben zich goed voorbereid en vertellen daar van alles over in de auto. Wim van der Loo, die 9 jaar was toen de oorlog begon en aan de Koekoeklaan woonde, woont nu in een mooi seniorencomplex met uitzicht op het park. Bij binnenkomst ontvangst hij heel hartelijk de kinderen en laat ze het appartement bewonderen dat vol staat met mooie spullen en vooral keramiek. Keramiek is zijn grote liefhebberij en hoort als een rode draad bij zijn leven. De kinderen krijgen bij het afscheid een zelfgemaakt keramieken lieveheersbeestje mee als aandenken.

Hoe was het in de oorlog en hoe oud was u?
‘Ik was de oudste van zeven kinderen, na de oorlog zijn er nog twee zussen geboren. Er waren dus vele mondjes te voeden. Mijn ouders hadden een winkel in glas en porselein in de binnenstad. We gingen met een grote kinderwagen gingen langs de boeren in Nuenen en Nederwetten voor eten. Heel soms werden spullen uit de winkel geruild met boeren voor eten, zoals een cassette tegen boter. Thuis had iedereen een eigen boterpotje om alles eerlijk te verdelen. Het bonnensysteem werkte ook prima. Na de oorlog lag de distributie plat, er waren geen kolen meer en eten en drinken werd ook schaars. Op de Fuutlaan stonden komkommers en tomaten in kratten maar die konden niet verdeeld worden omdat het te gevaarlijk was op het placement. We bouwden forten van de houten kratten en we hielden een tomatengevecht met wat jongens uit de buurt. Het was best een leuk tijd voor een jongen van mijn leeftijd voor ouderen was het echt anders en soms levensbedreigend.’


Vertel eens over de bevrijding?
‘Op 18 september werd Eindhoven bevrijd. We zagen vanuit het noorden de Amerikanen en vanuit het zuiden de Engelsen. Daar zijn veel foto’s van in archieven. De stad was vol met twee strijdmachten die elkaar ontmoetten, vol militairen en transport- en munitievoertuigen. Erg mooi om te zien en mee te maken, zeker voor mij als kleine jongen, we juichten en zwaaiden met veel enthousiasme naar ze. Maar op 19 september ‘s avonds om 9 uur kwamen er Duitse bommenwerpers aan, ik kon dat aan het geronk horen. Trossen met lichtkogels werden uitgegooid, die werden ook wel pathfinders genoemd in het Engels. Ze markeren plekken om te weten waar de bommen gegooid moesten worden. Er zijn die dag 227 Eindhovenaren omgekomen. Dat was erg heftig.’

Wat is het ergste dat u is bijgebleven?
‘Dat is een mooie vraag en zal ik eerlijk vertellen. Op de dag van vandaag ben ik daar nog mee bezig, we hadden geen psychische hulp namelijk zoals nu. Ik wist dat dit foute boel was toen de lichtkogels naar beneden kwamen en rende naar huis. Ik haalde de kelder niet, maar wel de gang. Deze had stevige muren. Een minuut later begonnen de bombardementen. We hoorden de bommen fluiten en we wisten dat als het geluid op het laatste moment naar boven gaat, zoals pfff uut, dan weet je dat het heel dichtbij zijn. Er volgde een enorme klap en in ons huis vlogen alle ruiten eruit. De buren kregen een voltreffer en de achterburen ook, maar daar vloog het huis ook in brand. Loesje van Ketel en familie zaten in de kelder, de gasleiding was gebroken en er is toen brand ontstaan. Alle zeven mensen zijn levend verbrand in de vlammenzee. Met Loesje speelde ik mee op straat, knikkeren en verstoppertje en andere leuke spelletjes.’

Wat betekent die gebeurtenis voor u nu?
‘Ik heb altijd een zwak gehad voor Loesje, we zaten samen op dezelfde school. Ze is begraven op de Oude Toren, maar dat wist ik eerst niet dus ging ik op 19 september een bosje bloemen neerleggen bij het kelderraam van het huis dat op de oude plek nieuw gebouwd was, zo om de 2 à 3 jaar. En 15 jaar geleden heb ik dat ook nog gedaan. Een man kwam toen naar buiten en vroeg me waarom ik dat deed en heb ik het hele verhaal verteld. Hij en zijn vrouw hadden drie kinderen en toen ze weer in verwachting waren, hebben ze hun dochtertje Loesje genoemd, mooi he?

Dit is echt gebeurd in mijn leven en ik heb nog steeds contact met deze man. Hij zorgt ervoor dat de graven op de begraafplaats verzorgd zijn. De namen van de omgekomen mensen in de kelder staan ook in de banken op het stadhuisplein. Het heeft allemaal diepe indruk op mij gemaakt maar professionele hulp was er niet, dat heb ik zelf moeten verwerken en je merkt aan mij het dat het me nog veel doet, deze gebeurtenis.

Mijn vrouw is recent ook begraven op de Oude Toren. Ik kom daar regelmatig, ook voor de militairen die daar begraven liggen. Zij hebben hun leven gegeven zodat wij in vrijheid kunnen leven. Ook wat nu in de wereld gebeurt heeft parallellen met de Tweede Wereldoorlog en ik hoop oprecht dat het jullie bespaard zal blijven.’

Erfgoeddrager: Noa

‘De buren schreeuwden dat we op de grond moesten liggen’

Dikkie Bos woont tegenwoordig vlak naast de H.J. Piekschool, in dezelfde straat als Luuk. Hij en zijn klasgenoten Noa, Jorinde en Hidde interviewen mevrouw Bos over de oorlog, die begon toen ze elf jaar was. Zij woonde toen op de Veerweg in Wageningen met haar zussen en ouders. ‘Zelfs de katten in de stal kregen beter te eten dan wij,’ vertelt ze over de evacuatieperiode.

Hoe was het in oorlog voor u?
‘Het was zeker niet leuk. Heel veel dingen mochten niet meer en je was bang. In mei 1940 moest heel Wageningen evacueren. Mijn vader moest de koeien uit de wei halen en ging daarom niet mee. Mijn moeder moest het allemaal alleen regelen. Ik was de oudste van drie meisjes. Mijn zusje van negen was al een jaar ziek. Het Rode Kruis zou haar ophalen en naar de haven brengen, maar ze werd vergeten. Mijn moeder weigerde toen te evacueren. Later werd ze gelukkig wel opgehaald. Op een rijnaken gingen we op weg. De boten waren heel erg vol. Op onze boot zat een NSB-vrouw. Ze stond op het dek naar de Duitse vliegtuigen te zwaaien. Nou, dat is niet goed voor haar afgelopen, ze werd door anderen geslagen. Beneden in de boot was het niet heel fris. Je behoefte deed je op een emmer, die boven werd geleegd. Dat ging een keer mis. De emmer viel bovenaan de trap. Dat was niet leuk voor de mensen die eronder zaten. Wij kwamen uiteindelijk in Groot Ammers terecht. Mijn zusje ging naar een ander dorp. Ik vond het heel leuk in Groot Ammers. We speelden verstoppertje in de grote rioleringsbuizen en ’s avonds sliepen we op stro.’

Kende u ook iemand die is opgepakt door de Duitsers?
‘Nee, gelukkig niet, maar het scheelde niet veel. Voordat we de tweede keer moesten evacueren had ik een vriendje. Later ben ik met hem getrouwd. Hij wilde altijd voetballen en dan gingen we naar de Wageningse berg. Op een dag kwamen we daar en toen waren de mensen in paniek. Ze zeiden dat we allemaal weg moesten wezen. Gelukkig waren we toen nog niet bij het stadion, want daar was net een razzia. Duitse soldaten pakten mannen op om hen te werk te stellen in Duitsland. Het voetbalveld is natuurlijk een goede plek, want daar zijn altijd heel veel mannen. Wij zijn heel snel de andere kant op gelopen en gelukkig is hij niet opgepakt.’

Hoe was de tweede evacuatie voor u?
‘In 1944 moesten we weer weg. Via mijn tante in Bennekom en Scherpenzeel kwamen we uiteindelijk in Bilthoven terecht bij een boer. Daar sliepen we ook boven in een stal. Naast de boerderij stonden allemaal mooie villa’s. Eentje daarvan was bezet door Duitse militairen. De boer bracht daar regelmatig eten langs en wij kregen niets, niet eens een sneetje brood. Zelfs de katten in de stal kregen beter te eten dan wij. Mijn zus en ik wachtten geregeld tot de boer weg was en aten dan het eten van de katten op. Dat was best lekker. Maar toen was alles lekker. In deze tijd heb ik ook de enige keer in mijn leven iets gejat. Een plakje spek. Ik lust eigenlijk helemaal geen spek, maar ja ik had zo’n erge honger.’

Heeft u ook iets grappigs meegemaakt in de oorlog?
‘Dan moet ik meteen denken aan onze tijd in Bennekom. We zaten daar met het hele gezin in een kelder bij mijn tante. Het was een fijne tijd; we hebben heel veel liedjes gezongen. Mijn vader wilde aan ons kinderen laten zien hoe we in een noodgeval zouden kunnen ontsnappen. In de kelder zat een klein raampje en daar ging hij doorheen. Maar toen zat hij klem. Hij kon niet meer naar voren of naar achteren. Dat was heel grappig. Daar hebben we het nog steeds over. In Bennekom zijn wel meerdere grappige dingen gebeurd. Mijn tante was wel een stoere dame. Ik ben een keer met haar op de fiets eten bij de boer gaan halen. Ik vond dat leuk, zij en ik samen op pad. We waren al bijna weer thuis toen er opeens allemaal vliegtuigen overvlogen. De buren klopten op de ramen en schreeuwden dat we op de grond moesten gaan liggen. Maar mijn tante trok zich daar helemaal niets van aan en zei dat die mensen gek waren geworden. Maar eigenlijk was het wel een gevaarlijke situatie.’

Hoe was het om na de Bevrijding weer terug te komen naar Wageningen?
‘Wel heel fijn, eindelijk weer thuis. Maar er was een granaat op ons huis gevallen. Mijn slaapkamer was er niet meer. Maar nog steeds we waren heel blij dat we weer thuis waren.’

Erfgoeddrager: Noa

‘Mijn broer werd geraakt, hij kreeg een scherf in zijn hoofd’

Wim van Bragt was negen jaar oud toen de oorlog begon. Hij woonde in Eindhoven, samen met vader, moeder en negen broers en zussen. Hij heeft veel gezien tijdens de oorlog. Noa, Polat en Altamash van basisschool Beppino Sarto in Eindhoven vragen hem naar zijn verhaal. Na afloop zijn de kinderen onder de indruk. ‘Zijn broer is geraakt door bomscherven’, zegt Polat, ‘als ik een broer had zou ik het vreselijk vinden als dit bij hem zou gebeuren.’

Wanneer kwam u voor het eerst in aanraking met de Duitsers?
‘Een van mijn broers werd opgeroepen om te werken op een Duits militair vliegveld. Daar moest hij schuttersputten graven. Op dat moment vlogen er Engelse Typhoon vliegtuigen over, die schoten op de mensen die aan het werk waren. Mijn broer werd geraakt, hij kreeg een scherf in zijn hoofd waardoor zijn oog beschadigd raakte. Hij werd naar een militair hospitaal gebracht, maar ze vertelden dat ze hem niet konden helpen. Daarop werd hij overgeplaatst naar een hospitaal in Utrecht. Intussen werden wij in Eindhoven bevrijd. Utrecht was nog niet vrij. Mijn broer had daar niets, geen schone kleding, geen familie, maar belangrijker nog, geen eten. Gelukkig reden er treinen voorbij die aardappelen vervoerden richting Duitsland. Mijn broer heeft toen samen met anderen aardappelen van de trein gepikt, maar ze werden gesnapt. Hij is daarop naar een krijgsgevangenenkamp in Bremen gebracht, waar hij de rest van de oorlog heeft gezeten. Het was het eerste moment dat ik zag hoe de Duitsers met de gewone mens omgingen.’

U vertelde over uw buurman en dat daar iets heftigs is gebeurd, wat gebeurde er precies?
‘Aan de andere kant van de straat stond een rijtje huizen en achter een daarvan is een bom gevallen. In het huis woonden een man en een vrouw. Ze stonden samen in de deuropening van de kamer, naast elkaar. De man werd getroffen door een bomscherf en was op slag dood. Zijn vrouw mankeerde niks. Mijn oudere broers hebben zijn lichaam bij ons thuis neergelegd. Op dat moment beseften we dat we moesten vertrekken, het was te onveilig bij ons in de straat. Mijn familie en ik hebben onze koffertjes gepakt en we zijn vertrokken naar de Stratumsehei. Daar hebben we vooral lang gewacht of er niet nog een bom in de buurt zou vallen. Het was mistig. We wisten niet wat ons te wachten stond. Toen zagen we ineens vliegtuigen en zagen ook dat er nog veel gebombardeerd werd. We zijn er gelukkig allemaal veilig vanaf gekomen. Hierna konden we weer terug naar ons oude huis. Het lichaam van de buurman is weggehaald door de BurgerBeschermerBevolking. Zij haalden de slachtoffers op met een kar.’

 

Erfgoeddrager: Noa

‘Destijds vond ik het normaal dat we bedienden hadden’

Mevrouw Randy de Bruijne-Van Polanen Patel (1946) laat ons binnen in haar gezellige woning aan de Zaan, die rijk versierd is met onder andere Chineze en Japans keramiek. De leerlingen van het Zaanlands Lyceum, Noa, Robin, Eileen en Josefien krijgen heerlijke Indonesische spekkoek geserveerd.

Hoe heeft u uw jeugd beleefd?
‘Mijn jeugd in Indonesië tot aan mijn negende was vooral erg leuk, met veel uitstapjes, school, ballet en piano. Ik ben opgegroeid in Bandung bij mijn grootouders van vaders kant. Mijn ouders gingen scheiden toen ik vier was. Dat was wel een onrustige tijd, verdrietig ook, maar in die tijd durfde je dat niet uit te spreken. Al snel raakten mijn broertje en ik gewend aan onze grootouders. We waren daar al heel vaak, dus je wist niet beter. Mijn grootouders kregen voogdij over ons, waarschijnlijk omdat mijn moeder geen bestaansmiddelen had. Zij ging toen naar Nederland. Mijn vader hertrouwde en wij kregen nog een halfbroertje, dat maakte alles heel definitief. Mijn grootouders waren heel streng, ouderwets, maar we zijn tegelijkertijd ook erg verwend, we mochten veel en hebben veel gekregen. We hadden ook een huis in de bergen. We werden ontzettend Nederlands opgevoed, bijvoorbeeld met uitgebreid Sinterklaas vieren. Toen wij naar Nederland gingen, een maand op de boot, moesten wij heel erg wennen, vooral aan de kou. We zijn ook erg ziek geweest. Na een paar jaar verhuisden we alweer. De keuze viel op Suriname, omdat daar ook Nederlandse scholen waren. Gelukkig waren we daar na een half jaar gewend. In Suriname hebben we veel van het binnenland gezien door het werk van mijn opa als geodeet, landmeetkundige. De mooiste watervallen heb ik daar gezien.’

Waarom was het gevaarlijk in Indonesië om naar buiten te gaan?
‘Veel familieleden zaten tijdens de Japanse bezetting in kampen, we hadden immers ook Nederlands bloed. Ook na de bezetting was het nog een tijd heel erg onrustig, vooral in Bandung. Daar was destijds een Japans garnizoen. De Indonesische bevolking wilde onafhankelijkheid, vocht tegen het KNIL-leger. Je bleef altijd thuis. Het was niet gewoon om zo maar naar buiten te gaan. Naar een vriendin werd je altijd gebracht.’

Hoe vond u het dat er bedienden waren?
‘Toen was dat heel normaal. Ik dacht daar niet over na. Het was zoals het was. Als je het nu bekijkt, veranderen je ideeën daarover. Het was ook niet helemaal slecht, want de mensen die bedienden hadden waren ook verantwoordelijk voor hen. De oudste bediende, die heel lang bij ons was, kreeg later spullen mee om een handeltje te beginnen. Het werd een beetje familie, ze woonden bij ons thuis.’ 

Was het liefde op het eerste gezicht met uw man in Suriname?
‘Mijn man werkte aan de universiteit en moest veldwerk doen. Ik zat in de eindexamenklas van de HBS. Ik leerde mijn man kennen op een feestje. Ik kon heel goed met hem praten, dat was heel fijn. Er was een heel ouderwets spelletje met een pot met papiertjes waarop je naam stond. Als je er allebei werd uitgetrokken, moest je met elkaar dansen. Ik ben in Suriname getrouwd. In 1966 gingen we naar Nederland. Ik heb intussen twee dochters en vier kleinkinderen. Mijn twee kleindochters hebben op het Zaanlands Lyceum gezeten. Zelf heb ik Chinees en Japans gestudeerd. Ik reis vaak en importeer voor een vriendin aardewerk voor haar winkel. Mijn favoriete land is China, omdat ik daar veel van geleerd heb tijdens mijn studie. Voor ontspanning is het Bali, want Java is niet meer zo ontspannen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892