Erfgoeddrager: Nick

‘Ik ben blij dat er nu meer erkenning is voor het slavernijverleden’

Romy, Nick en Ferre ontmoeten Hilly Soe Agnie in een klaslokaal van het Vox college. Ze is geboren in 1954 in Paramaribo, Suriname. Mevrouw Soe Agnie groeide op in een groot gezin met zes broers en twee zusjes en zij  was de zesde van de kinderen.

Hoe was het om op te groeien in een groot gezin?
We waren thuis met zijn negenen. Het was eigenlijk altijd druk. Degene met grootse mond, dat waren meestal de oudsten, waren het meest aanwezig. Mijn vader had een goed betaalde baan, hij was minister van financiën. Ik werd op school altijd aangekeken als dat ‘ene rijke meisje’. Rijk zijn had voordelen maar ook veel nadelen. Ik werd heel erg beschermd opgevoed en mocht niet met andere kinderen spelen. Ik werd ook altijd opgehaald in een dure auto. Het was wel leuk om op te groeien in Suriname hoor!’

Wanneer kwam u naar Nederland?
Toen ik 9 jaar was kreeg mijn vader een vakantie aangeboden in Nederland. We zouden een jaar en tien maanden naar een huis in Overveen gaan. We reisden met een vrachtschip. Het was een vreselijke reis; iedereen werd zeeziek. Het schip kwam aan in IJmuiden en ik weet nog dat ik een witte man op een fiets voorbij zag fietsen. In Suriname zag ik nooit echt witte mensen. Voor mijn gevoel zag ik een geest op een fiets en niet een man. Dat vond ik wel shocking; ik dacht: ‘hé zijn mensen nou zó wit hier?’

Hoe was het in Nederland?
We werden ze opgehaald door een tante en met de trein gingen we naar Overveen.  Daar woonden we als enige zwart gezin in een groot huis. De aankomst was niet persé leuk, het was koud, de mensen waren kil. Ik weet nog dat ik dacht: ‘het regent, het is koud, oh wat een rot land.’ Nu houd ik wel van Nederland hoor!’

Hoe ging het toen verder?
Mijn vader dronk veel en werd daardoor ernstig ziek. Het was niet de bedoeling dat we in Nederland bleven, maar omdat hij een hersenbloeding kreeg, mochten we niet meer terug naar Suriname en moesten we verhuizen naar een huis aan de Amstelkade in Amsterdam. De overgang van het rustige Overveen naar de drukke stad was voor mij een verschrikking. Ik herinner me nog hoe ik voor het eerst een tram zag en me afvroeg hoe het mogelijk was, dat mensen zich zo snel konden verplaatsen. In Amsterdam, een stad die nu multicultureel is, voelde ik me als tiener het enige zwarte meisje in de klas. Ik was best een opstandige puber en probeerde me staande te houden. Dat was niet altijd makkelijk want als meisje in zo’n ‘mannengezin’ had ik sowieso niks te zeggen. Ik moest altijd doen wat mijn broers zeiden.’

Bent u nog teruggegaan naar Suriname?
In 2020 ben ik naar Suriname gegaan. Dat was een prachtige reis waarin ik mijn roots probeerde te ontdekken. Ik ben er trots op dat ik Surinaamse verhalen kan delen en onderwerpen als de slavernij kan bespreken. Hoewel ik nooit de taal had geleerd, voelde ik me verbonden met het land en haar geschiedenis.
Nu, vele jaren later, ben ik heel gelukkig in Amsterdam. Ondanks moeilijkheden heb ik een passie voor verhalen vertellen en gedichten schrijven ontwikkeld. Ik ben blij dat er nu meer erkenning is voor het slavernijverleden en dat mensen kunnen zijn wie ze zijn, zonder discriminatie op basis van ras, geslacht of leeftijd.’

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Erfgoeddrager: Nick

‘Mijn opa deed mee aan de Februaristaking’

Mahir, Nick, Nora en Selma interviewen Janny Feestra op de Twiskeschool in Amsterdam-Noord. Ze is geboren in 1946, dus heeft de oorlog zelf niet meegemaakt. Haar opa en twee ooms zaten in het verzet en thuis werd veel over de oorlog gesproken. Mevrouw Feenstra heeft knipsels, foto’s en geschreven verhalen van haar vader meegenomen. Het is heel bijzonder om te horen dat de Twiskeschool vlakbij een verzetswijkje staat. De Bertus en Antoon Wolfswinkelweg zijn de broers van haar moeder!

Wat kunt u vertellen over uw familieleden die in het verzet zaten?
‘Mijn opa werkte op de tram toen de oorlog uitbrak. In de loop van de oorlog wilden Amsterdammers zich verzetten tegen de Duitsers. In die tijd hadden ze geen mobieltjes waren, dus hoe maakten ze dat dan aan elkaar duidelijk en hoe konden ze anderen overtuigen? Ze bedachten dat ze de trams en treinen niet meer te zouden laten rijden. Als dat gebeurde, zouden mensen misschien denken: hee wat is er aan de hand? Zo hoopten ze dat een hele groep ging meedoen aan het verzet. Mijn opa was een van de eersten die meededen aan de Februaristaking. Zijn verhaal en ook een foto van hem staan in het Verzetsmuseum.’

Wat gebeurde er met uw ooms die bij de Fokkerfabriek in Noord werkten?
‘Twee broers van mijn moeder maakten er vliegtuigonderdelen. Toen zij voor de Duitsers moesten werken, pleegden ze, samen met zeven andere jongens die er ook werkten, sabotage: ze veranderden kleine details aan onderdelen. Maar de leiding kreeg dat in de gaten. Op een avond werden alle jongens en ook al hun broers en zussen opgepakt en in aparte cellen geplaatst. De broers en zusjes wisten van niks en werden weer vrijgelaten. Maar die jongens zijn gefusilleerd. Drie uur voor hun dood schreven mijn ooms een afscheidsbrief aan mijn opa. ‘Houden jullie je sterk?’, vroegen ze hem in hun brief. Hun namen staan op de straatbordjes in de Twiskebuurt. Mijn opa heeft later een standaard gemaakt met hun foto’s erin en de tekst: ‘Zij vielen opdat wij konden leven’.’

Hoe was de oorlog voor uw vader?
‘In 1939 is mijn vader getrouwd met een Joodse vrouw, dus vlak voor de oorlog. Ze gingen op een avond naar een voorstelling in het Bellevue Theater. De dag erna is zij op haar werk in een kapsalon opgepakt door de Duitsers, pas drie maanden nadat ze waren getrouwd. Later in de oorlog ontmoette hij mijn moeder en vlak na de oorlog werd ik geboren. Pas na vijf jaar mochten zij trouwen, toen was zijn eerste vrouw officieel ‘doodverklaard’.

Mijn vader was militair. Hij was vrachtwagenchauffeur in het leger en moest spullen van de ene plek naar de andere rijden. Ook moesten ze militairen vervoeren, heel gevaarlijk was dat vanwege de bommenwerpers boven de wegen. Op een dag was een bommenwerper op zoek naar hen. Mijn vader lag verstopt in een greppel en de scherven vlogen over hem heen. Mijn vader heeft veel verhalen geschreven over zijn oorlogstijd, al is dat nooit een ‘echt boek’ geworden.’

 

Erfgoeddrager: Nick

‘Wij hebben twee harten: één hier en één daar’

Op het kantoor van hun dochter Fatimzahra in Slotermeer ontmoeten Nick en Hannah van Spring High  de in Marokko geboren Moulay Ali (Oulmès, 1941) en Houria (Azrou, 1956) Baba. Ze vertellen over hun aankomst in Amsterdam en over het gelukkige leven dat ze hier hebben opgebouwd. Een gesprek ook over je thuis voelen en doorgeven van een stukje Marokkaanse cultuur.

Hoe kwamen jullie in Nederland terecht?
Moulay Ali Baba: ‘Ik werkte in Spanje en Frankrijk, in fabrieken en in de bouw. Mijn plan was om naar Canada te gaan. Toen dat niet doorging, ben ik naar Nederland gekomen. Hier kende ik mensen en ik kon makkelijk werk vinden. Veel mensen  – onder andere Turken, Italianen en Joegoslaven – waren na de Tweede Wereldoorlog hier naartoe gekomen om het land op te bouwen. En op 23 maart 1966 kwam ik hier dus aan, op Centraal Station. Ik was niet van plan te blijven. Ik wist zeker dat ik in 1980 al lang terug zou zijn. Maar toen er kinderen waren, veranderde dat plan.’
Houria Baba: ‘Mensen zaten aan zijn haar, wilden het aaien. Hij had heel mooi, dik haar met allemaal krulletjes. “Waar kom je vandaan?” vroegen ze. “Marokko? Waar ligt Marokko?” Mensen kenden dat land niet. Ja, Afrika kenden ze. Mijn man en ik hebben elkaar in Azrou ontmoet. Onze familie bracht ons samen. Dat was in Marokko toen traditie. Ik was zestien toen we trouwden. Zo jong trouwen was daar toen heel normaal. Nu is dat anders. Moet je je voorstellen dat jij trouwt op je zestiende. Ik ging met hem mee naar Nederland en kwam begin jaren zeventig in Amsterdam aan. Dat was fijn, hoor. Ik heb een goede man. Hij zorgt goed voor me en we hebben een goed leven samen. In 1972 kwam onze eerste, een zoon. Daarna volgden nog vier zoons en een dochter. Contact met andere Marokkaanse vrouwen had ik niet. In die tijd was ik vrijwel de enige. Er waren veel mannen; de vrouwen kwamen vanaf begin jaren tachtig. Nu zijn er veel.’

Hoe waren jullie eerste ervaringen met de Nederlandse mensen in Amsterdam?
Houria: ‘We woonden aan de Overtoom, we hadden Nederlandse buren. Aardige mensen, ik kon bij ze aankloppen, we dronken koffie samen op zondag en ze nodigden ons uit te komen eten. Al die lieve Nederlandse mensen. Ik dacht: dit is nu mijn familie.
In Bos en Lommer konden we een groter huis vinden voor ons groeiende gezin. Ook daar hadden we goed contact met Nederlandse buren. Eén van de dochters van de overburen kwam elke dag Marokkaans brood bij me eten. Zij las de kinderen voor, speelde met ze, legde ze in bed. Ik zal haar nooit vergeten. We hadden met iedereen goed contact, men groette ons: “Goedemorgen, goedemiddag”. Dat woord, goedemorgen, vond ik heel moeilijk in het begin. Op de Julianaschool van de kinderen had ik een klas voor moeders om Nederlands te leren. Dat was eind jaren zeventig. Als je goed contact wil met mensen, dan moet dat uit jezelf komen. Je moet niet altijd in een hoek blijven staan. Je moet durven. Naar de mensen toegaan.’

Was het moeilijk om uw familie achter te laten in Marokko?
Houria: ‘Ja. Ik hou van mijn familie. Ik hou van mensen, van iedereen. Maar Ik leerde hier ook mensen kennen. We kregen onze kinderen en maakten zo hier onze familie. Ik hield me vooral bezig met hen: zorgen, eten, wassen. Mijn man werkte van maandag tot zaterdag. Op zaterdagmiddag en zondag waren we dan met elkaar als gezin.’
Moulay Ali: ‘Ik werkte zes dagen per week en ‘s avonds had ik vaak overwerk. In het weekend had ik een lokaal op school geregeld waar ik Arabische les gaf aan onze en andere Marokkaanse kinderen.’
Houria: ‘Kinderen moeten goed leven. Ze moeten goed leren, goed gekleed zijn en geen rare dingen doen. Ik heb mijn best gedaan voor onze kinderen. We wonen hier nu vijftig jaar. Als je ergens vijftig jaar hebt gewoond, dan is het jouw land. Hier kregen we onze kinderen, en onze elf kleinkinderen. Wij hebben twee harten. Eén hart hier, waar onze kinderen en kleinkinderen zijn. En één hart daar, in Marokko waar we familie hebben. Als we hier zijn, zijn we blij. Als we daar zijn, zijn we blij. Wij hebben twee landen. Als je daar bent, heb je heimwee naar hier. En als je hier bent heb je heimwee naar daar. Vroeger was het contact moeilijker. Je had de post, die deed er weken over. Nu kun je facetimen met ze.’
Moulay Ali: ‘Als ik lange tijd in Marokko ben, bel ik naar huis. “Stuur me wat pindakaas.” Ik ben dol op pindakaas.’

Wat behouden jullie van de cultuur uit Marokko en willen jullie doorgeven?
Houria: ‘Respect voor onze ouders. Hier mag je alles tegen je ouders zeggen. Wij leerden in Marokko luisteren naar onze ouders. Ga er vanuit dat je ouders goed voor jou zullen beslissen. Alle ouders willen het beste voor hun zoon of dochter. Als zij zeggen: “Dat is goed voor jou,” volg dat dan op. En ook belangrijk: delen. Als iemand op visite komt, delen wij. Wij zeggen niet: “Alles is op”. We delen, ook al is er niet veel. Dan maak je er maar kleinere stukjes van. Als je bij mij komt, heb ik altijd te eten voor je.’

   

Erfgoeddrager: Nick

‘Als je het verkeerd zei, kreeg je moeder slaag’

Bij stichting De Brug in Geuzenveld ontmoeten Remus, Noelani en Nick van Spring High uit Amsterdam Nieuw-West de 82-jarige Heidi Deuning. De Brug is een ontmoetingsplek in de buurt, zeker ook voor de vele bewoners uit voormalig Nederlands-Indië. Heidi werd in 1938 op Midden-Java geboren en vertelt daar aan de tweede- en derdeklassers over haar herinneringen aan het Jappenkamp, waarom ze pas in 1965 naar Nederland kwam en de moeilijke nieuwe start hier.

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indie?
‘Mijn jeugd, dat was het Jappenkamp. Omdat mijn moeder en mijn zusjes blank waren, moesten wij het kamp in. Ik was wel wat donkerder, maar moest toch mee. Een kind speelt, dan maak je je nergens druk om. We moesten op appèl in de brandende zon en dan heel diep buigen. Als we weer rechtop stonden, moesten we ons nummer in het Japans roepen: ichi -ni – san – shi. We deden heel erg ons best, want als je het verkeerd zei, kreeg je moeder een pak slaag. We hadden in het kamp geen kleren, alleen lapjes. Ik laat het jullie zien hoe je dat omdeed, niet lachen hoor.’

Ze laat twee met witte doeken zien hoe ze die om haar middel en tussen haar benen bond. Zoals een sumoworstelaar.

‘Die dingen zakten steeds af. Schoenen waren plankjes met een stuk fietsband erover heen. Het sanitair was ook gruwelijk. En het eten slecht; ‘s morgens kregen we pap van tapioca. Brood was gedroogde cassave. Het was niet te pruimen, maar ja, we hadden honger. Van al dat weinige eten, kregen we slappe spieren. We hebben drie jaar in het Jappenkamp doorgebracht. Met de atoombom op Hiroshima, capituleerde Japan in augustus 1945. Gelukkig is die bom gevallen, anders hadden wij het niet overleefd.’

Hoe was het na de oorlog in voormalig Nederlands-Indië?
‘Na de oorlog was er de ‘gezinshereniging’. Mensen werden opgehaald uit Thailand en naar Indonesië gebracht. Maar sommigen, onder andere wij, deden het andersom. Wij gingen juist naar Thailand toe voor de gezinshereniging, omdat mijn vader daar aan een spoorlijn werkte. Ik was zeven en zag hem na jaren weer. Maar hij was geen leuke vader meer. Hij was heel erg getraumatiseerd, mishandelde mij, maar kon er niks aan doen. Na negen maanden gingen we met de boot weer naar Surabaya. Daar werden we opgevangen in een universiteitsgebouw. We mochten niet over een bepaalde muur heen kijken. Dat deed je dan toch en dan zag je allemaal lijken liggen. Ik kwam er op een ‘herstelschool’. De eerste klas zat bomvol. Het was geen makkelijke tijd.’

Hoe was het voor u om naar Nederland te komen?
‘Ik was een uitzondering. Daarmee bedoel ik dat ik niet meteen na de bevrijding van Indië naar Nederland ben gekomen, zoals de meeste andere Indiërs. Ik ben nog twintig jaar gebleven! Ik had een eigen balletschool en een gezin. In 1965 was er een communistische coup. Omdat ik bevriend was met een generaal kwamen de communisten mij daarover ondervragen. Ik ben toen bijna vermoord en moest vluchten. Ik ging direct op de boot met mijn man en vier kinderen naar Holland. Ik was inmiddels zwanger van onze vijfde. We kwamen in Zutphen te wonen en werden daar vuil aangekeken en niet goed behandeld. Op een gegeven moment was ik daar helemaal klaar mee en gingen we naar Amsterdam waar het veel normaler was voor een Indiër of Surinamer om te wonen. Maar alsnog kwam mijn man niet aan werk, terwijl hij veel meer geschikt was dan de meeste Nederlanders. Hij kwam steeds terecht bij de sociale werkplaats. Moest hij wasknijpers in elkaar zetten alsof hij niks anders kon. Weer was ik er klaar mee en kwam in actie; van het beetje geld dat we nog uit Indonesië hadden kocht ik voor hem een duur pak van Peek & Cloppenburg en liet hem op elke vacature solliciteren. Zo is het gelukt om aan normaal, eerlijk werk te komen. Voor mij was het hier in Nederland een hele andere wereld. In Indonesië had ik mijn eigen balletschool, hier had ik niks. Ik heb veel meegemaakt, maar heb het hier beter en veel fijner dan vroeger. Het is hier rijk, er is stromend water uit de kraan, de wc’s zijn schoon, je kunt douchen. Toch mis ik Indonesië wel. Ik ben vaak teruggegaan, maar het is daar wel erg warm, eigenlijk te warm. Mijn mooiste herinneringen zijn die van toen ik de balletschool had, als jongvolwassene. Ja, dat was een goede tijd.’

       

Erfgoeddrager: Nick

‘Ik had niks meer te ruilen’

Mauk, Andreas en Nick van de Bosschool in Bergen zijn enthousiast en vinden het spannend om als eerste groepje van hun klas te gaan interviewen. Dat gebeurt in Tha Banque, een expositieruimte midden in het centrum van Bergen. Daar zit Annie Stoop, geboren op de eerste dag van het jaar 1928, al klaar als ze aan komen. Na het inschenken van drie glaasjes vlierbessensap, en een kopje koffie voor mevrouw Stoop, kan het interview beginnen.

Weet u nog hoe de oorlog begon?
‘Op een nacht werd ik om een uur of vier, vijf wakker van heel veel lawaai. We zagen de Duitse vliegtuigen overvliegen. Mijn vader riep: “Nu is het oorlog!” Het Nederlandse leger ging weg en de Duitse soldaten namen Bergen in. Wij zaten er als bewoners middenin. Alle scholen om ons heen zaten vol met Duitse soldaten. Die naast ons hadden een paar konijnen in een hok. Een keer waren ze één van de konijnen kwijt. Mijn vader vond het beestje en besloot het te houden, omdat we heel weinig te eten hadden en alles op de bon was. Zo hadden we dat jaar een heerlijk kerstdiner! Gelukkig hebben ze het door mijn vader getimmerde hok met het konijn nooit gevonden.’

Hoe waren de laatste jaren van de oorlog?
‘In 1943 kregen we te horen dat iedereen uit Bergen weg moest, dat het te gevaarlijk werd. Wij hadden thuis geen radio, maar hoorden dat nieuws via via. Het huis naast ons zat vol met munitie van de Duitsers, dat was best eng. De familie Smit die boven de garage woonde, vertelde ons dat de soldaten hadden gezegd dat ze alles zouden opblazen. Toen zijn wij ook weggegaan, diezelfde avond nog. Mijn moeder voor op de fiets van mijn buurman en ik voor op de fiets van mijn vader. Zo reden we die avond naar Krabbendam. De volgende dag zagen we in de verte vuur en rookpluimen. We dachten: zou ons huis er nog wel staan? Dat was heel angstig.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘We hadden haast geen eten en dus ging ik op een fiets – met slechte banden – met mijn oom naar Bovenkarspel, op zoek naar eten. We sliepen daar bij mensen die we niet kenden en ruilden kleding en pannen voor eten. Toen we terug wilden gaan, werd het heel slecht weer en moest ik daar blijven. Mijn oom fietste alleen terug, met de bakfiets, en onderweg hebben Duitse soldaten al het eten afgepakt. Ik weet nog zo goed dat toen ik terugfietste ik allemaal kisten met witlof langs de kant zag staan en ik aan een man vroeg of ik een kistje witlof mocht hebben. Ik kreeg het niet omdat ik niets meer had om te ruilen. Ik was zo kwaad!’

Hoe was de Bevrijding?
‘We gingen naar de Dam in Amsterdam om het te vieren. Daar zouden we naar de Canadese soldaten, die in konvooien voor het paleis langs zouden rijden, gaan kijken. Heel veel mensen stonden samen met ons te wachten. Ineens was er heel veel lawaai, we hoorden schieten en dachten: wat is er nou aan de hand? Vanuit De Groote Club, een groot gebouw op de hoek van de Kalverstraat, werd door Duitse soldaten uit boosheid op de jubelende mensen geschoten. Iedereen vloog een kant op; naast mij lag een jongen van een jaar of twintig die door zijn hoofd was geschoten. Hoe hij daar lag, dat vergeet je nooit. Ik dacht: je bent misschien ondergedoken geweest en dan ben je tóch nog doodgeschoten door de Duitsers. Ik ben snel naar achter het paleis gevlucht en via een sluiproute naar huis gegaan. Het was een vreselijke ervaring met hele angstige momenten. Er zijn toen in één keer tientallen mensen doodgeschoten. Ik heb heel veel geluk gehad.’

       

Erfgoeddrager: Nick

‘Mijn vader werd verraden door de directeur van het postkantoor’

Rite Prins en Olivia, Nick, Bregje, Kobus en Maria van de Bosschool in Bergen installeren zich aan de lange houten tafel voor de Ruinekerk. Mevrouw Prins vraagt of dit anderhalve meter is. Het is opgemeten, dus ja!

Waar woonde u in de oorlog?
‘We woonden in Bergen, aan de Karel de Grotelaan 24. In 1942  moesten we weg. Alleen mensen zoals de bakker mochten blijven. Omdat er geen vrachtwagens waren, zijn we met trouwkoetsjes van de firma Wester naar Alkmaar verhuisd. Daar kwamen we in een heel vies huis met vlooien. Af en toe gingen we stiekem terug naar Bergen. Dat mocht niet, maar ons oude huis was heel groot. We hadden boven een slaapkamer die we als zitkamer gebruikten. Daar verbleven we dan soms.’

Wat deden uw ouders in de oorlog?
‘Mijn vader was bij de ondergrondse in Bergen. Hij zat met een paar anderen ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Achter een paar grote balen met stro was een verborgen ruimte. De Duitsers hadden niets door. Mijn vader werd in 1943 verraden door de directeur van het postkantoor, een NSB’er. De Duitsers kwamen bij ons aan de deur en mijn vader moest meteen mee. Hij werd getransporteerd naar kamp Buchenwald in Duitsland. Hij overleefde, maar woog bij thuiskomst nog maar 48 kilo.’

Hadden jullie genoeg te eten?
‘De eerste drie jaar hadden we geen honger. In 1944 en 1945 hadden we amper eten. Samen met mijn broertjes moest ik naar de boer aan de Groeneweg. Dan vroegen we of we wat melk en aardappelen mochten hebben. Meestal aten we suikerbieten. We maalden ze en dan hadden we stroop en van de pulp maakten we platters op de kachel.’

Wat vond u het engste in die tijd?
‘Ik zat op school waar nu de Wereldwinkel is. Je zat in allemaal kleine gele bankjes. Als er Tommies – de goeie vliegtuigen die tegen de slechte vliegtuigen (de jagers) vochten – voorbijvlogen kon je vanuit je bankje net zien wie er inzaten. Als ze begonnen te schieten gingen we allemaal onder de banken zitten en grapjes maken met elkaar en gek doen. Maar als het heel erg was, werden we wel bang en moesten we in het halletje gaan staan. Ik was vooral bang omdat de vliegtuigen heel laag overkwamen. Ze vochten tegen elkaar in de lucht. Dat was heel eng. Dan zag je allemaal lichtjes en sterretjes in de lucht.’

          

Erfgoeddrager: Nick

‘Te voet is mijn vader naar Nederland gekomen’

Na een fietstochtje met regen en tegenwind komen Nick, Bor, Siemerd en Teun van de Weidevogel in Ransdorp aan in het mooie en gezellige huis van Anneke Koehof. Ze worden warm onthaald met chocomel en koekjes. Mevrouw Koehof vertelt over het leven van haar tante Roos, een zus van haar vader. Ze begint met het voorlezen van het verhaal zoals haar tante het haar – pas op hoge leeftijd – heeft verteld. Na afloop zijn de kinderen onder de indruk van het verhaal over Hollandia Kattenburg, en hoe dapper tante Roos is geweest om te proberen de gezinnen te waarschuwen. 

De promotie van tante Roos (uit het verslag)

‘Ik werkte tijdens de oorlog bij textielfabriek Hollandia Kattenburg aan de Valkenweg in Amsterdam-Noord. De helft van de medewerkers was Joods. De leiding van het bedrijf was al vervangen door niet-Joodse mensen en later werd het bedrijf geplaatst onder een Duitse bewindvoerder. Op 11 november 1942 werden er 367 Joodse medewerkers weggevoerd vanuit de fabriek. Het was heel naar om dat mee te maken. Veel vrienden en vriendinnen waren Joods. We mochten niet weg. Pas in de avond konden we de fabriek verlaten, maar toen was het al te laat om iedereen te waarschuwen. Het was echt heel gemeen. Al die gezinnen waren toen al weggevoerd naar Duitse concentratiekampen. Toen dachten we nog dat het werkkampen waren. Er zijn maar 5 of 6 mensen teruggekomen. Het was heel moeilijk daarna weer aan het werk te gaan. Later ben ik cheffin geworden, dat zou nooit gebeurd zijn als de Joodse werknemers niet waren opgehaald. Het was een promotie met een rouwrand.’ 

Hoe was het leven van uw tante in de oorlog?
‘De oorlog heeft haar jeugd verpest. Uitgaan, dansen en andere leuke dingen waren er niet meer tijdens de oorlog. En je moest heel erg opletten met wat je deed en zei. Je wist nooit wie je kon vertrouwen. Stiekem luisterden ze wel naar Radio Oranje. De broer van mijn tante zat in het verzet. Dat moest allemaal in het geheim, heel weinig mensen wisten het. En meteen na de oorlog kwamen er uit zijn kelder heel veel wapens voor het verzet. Dat wisten zelfs zijn vrouw en kinderen niet.’

Wat gebeurde er met uw eigen vader in de oorlog?
‘Hij wilde niet voor de Duitsers werken en zat ondergedoken. Toch werd hij opgepakt en in 1942 naar kamp Amersfoort gebracht. Vervolgens brachten ze hem naar kamp Vught en uiteindelijk naar een Duits strafwerkkamp. Daar is hij samen met een vriend gevlucht door uit een bus te ontsnappen. En te voet is hij weer naar Nederland gekomen. Ik weet er maar heel weinig van. Later werd er nauwelijks weinig over de oorlog gesproken. In ons gezin waren veel spanningen. Mijn moeder was in 1943 bij mijn geboorte overleden en mijn vader zat dus in een kamp. Mijn broer ging bij Tante Roos wonen, maar ik kon daar niet terecht, er was niet genoeg eten. Ik kwam bij de melkboer terecht en daar had ik het goed hoor! Ik heb hartstikke geluk gehad.’

         

Erfgoeddrager: Nick

‘De Duitse soldaten waren ook gewoon mensen die uit hun gewone leven waren weggehaald’

Interviewers Nick, Manuel en Makya van de Bosschool worden begroet door Jaap Vrasdonk en zijn vrouw Maria en nemen plaats op de bank in de woonkamer. Maria (92) heeft de oorlog in Amsterdam meegemaakt en mengt zich regelmatig in het verhaal van Jaap (92) waarbij ze linken legt met haar eigen ervaringen tijdens de oorlog. Jaap vertelt over zijn twee omgekomen broertjes, die vlak na de oorlog in de duinen omkwamen.

Hoe voelde u zich als kind toen de oorlog uitbrak en tijdens de oorlog?
‘De oorlog begon op een mooie ochtend in mei. De kastanjebomen rondom de Ruinekerk stonden in bloei. Na de bombardementen op het vliegveld vroeg ik me af hoe het er daar uit zou zien. Langzaam drong het tot me door dat het heel erg was. Maar toch, als kind kreeg ik van de hele erge dingen niet veel mee. Ik was veertien en ervoer de oorlog vooral als interessant. En ik deed ook leuke dingen; ik ging naar de bioscoop en naar de gymnastiekvereniging Be Quick, die nu nog altijd bestaat.’

Heeft u familie verloren in de oorlog?
‘In de oorlog heb ik twee broertjes verloren. De kustlijn van Bergen aan Zee was afgebakend door mijnen en prikkeldraad. Daarmee wilden de Duitsers de geallieerden die aan land zouden komen tegenhouden. Maar je kon onder het prikkeldraad doorkruipen. Dat deden mijn broertjes en een vriendje een keer. Ze renden over de paadjes in de duinen en zijn zo op de mijnen gestapt. Ze zijn uit elkaar gereten. Dit was de vreselijkste ervaring voor mij in de oorlog.’

Welke invloed heeft de oorlog op u gehad?
‘Het is een goeie levensles omdat ik weet hoe een oorlog in elkaar zit en hoe het niet moet. Ik besefte ook goed dat de Duitsers die in Bergen verbleven ook gewoon maar mensen waren die uit hun gewone leven en werk gehaald werden en verplicht waren mee te werken met Hitler. Ze waren heel gemoedelijk en aardig, maakten een praatje en dronken een biertje met ons. We groetten elkaar op straat; wij zeiden ‘goedemorgen’ en zij ‘gute Mahlzeit’. De oorlog heeft me doen beseffen dat een oorlog geen winnaars kent, alleen verliezers, omdat er aan beide kanten zoveel doden en gewonden vallen.’

           

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892