Erfgoeddrager: Nadine

‘We wilden weer een gevoel van vrijheid hebben’

De spekkoek staat klaar in het gezellige huis van de 92-jarige Frits Rijnenberg. Hij woont in ‘Lieflijk Indië’, een Indische woongroep die hij mede heeft opgericht. De Haarlemse leerlingen Nadine, Dean, Veerle en Noor van het vlakbij gelegen Rudolf Steiner College krijgen een warm welkom en meneer Rijnenberg vertelt, voordat het interview begint, over de spekkoek. Dit staat er niet zomaar. In Indonesië wordt dit bij allerlei gelegenheden op tafel gezet uit dankbaarheid, maar ook vanuit het geloof dat dit helpt om de gelegenheid te laten slagen. Dit ritueel komt van de inheemse bevolking van Indonesië en Indische Nederlanders hebben het overgenomen, want zoals meneer Rijnenberg zegt: ‘De dag is niet vanzelfsprekend. Elke dag is een geschenk van boven en daar moeten we dankbaar voor zijn.’

Meneer Rijnenberg werd geboren in Jakarta. Hij heeft twee oudere broers en drie zussen. Zijn vader was een Indische Nederlander en zijn moeder was Indonesische. Hij woonde later in Buitenzorg en in Bandung. In 1963 vertrok Frits met zijn gezin naar Nederland.

 Hoe was uw schooltijd in Indonesië?
‘In Buitenzorg ging ik naar een katholieke school. Hier zat ook een padvinderij bij waar we leerden te overleven en koken. Tijdens de Japanse bezetting mochten we niet naar school. Een jaar lang gingen we toch stiekem naar geheime lessen van een onderwijzeres. Mijn moeder wilde dat ik dit deed om niet te veel achterstand op te lopen. In 1945 was de oorlog voorbij en heb ik mijn achterstand ingehaald in een ‘herstelschool’. Hier kon ik alle gemiste jaren inhalen.’

Hoe zag uw woonomgeving eruit?
‘Tot 1942 leefden we in vrede in Buitenzorg. Daar was de omgeving prachtig. Het was een kleine stad. In 1943 verhuisden we naar Bandung, een grote bergstad. Bandung was in tweeën gedeeld. Het noorden had prachtige villa’s met grote tuinen. In het zuiden waren minder woningen, maar alleen voornamelijk theaters, winkels en industrie.’

Hoe was het om op te groeien in een koloniale samenleving?
‘Wij wisten niet beter dan dat Nederlands-Indië bij Nederland hoorde en dat wij Nederlanders waren. Het woord ‘kolonie’ zei ons niks. Mijn vlag is rood, wit, blauw. Mijn volkslied is het Wilhelmus waarvan we twee coupletten uit ons hoofd moesten leren. En we hadden toen ook dezelfde koningin. Het leven was helemaal Nederlands. Het eten was wel heel anders. We aten Indisch, vooral rijsttafelgerechten. Eén keer per week aten we Nederlands. Verder is Indonesië een enorm groot land met veel bloemen, planten en dieren. Het weer is prachtig. Het was een paradijselijk leven.’

Hoe was de relatie met uw ouders?
‘Ik had een goede band met mijn ouders. Mijn vader leerde mij van alles over de geschiedenis en nam mij mee naar zijn werk in Batavia. Zo heette Jakarta vroeger. We waren inmiddels verhuisd naar Buitenzorg. Mijn vader overleed in 1943. Ik was toen twaalf jaar en het was al oorlog met Japan. Ik verloor mijn vader in een periode waarin een jongen zijn vader het hardst nodig heeft. Mijn vader heeft mij de intellectuele bagage en westerse opvoeding meegegeven. Mijn moeder heeft mij de geestelijke bagage meegegeven: de omgang met mensen en je eigen instelling.’

Hoe ging het met uw familie tijdens de bezetting door Japan?
‘Mijn oudste broer was al gelijk in 1942 opgepakt door de Japanners, omdat hij militair bij de Marine was. Hij moest werken in een werkkamp. Mijn tweede broer moest een jongenskamp in, omdat hij boven de 15 jaar was. De jongens werden als werkkracht gebruikt. Ik was tijdens de bezetting onder de 15 jaar, dus ik hoefde nog niet het kamp in. Mijn moeder en zussen ook niet. Ik was dus de enige man thuis. Dat voelde als een grote verantwoordelijkheid.’

Waarom ging u naar Nederland en hoe was die overgang voor u?
‘Nederlands-Indië was een paradijs op aarde, we hadden het zo goed. Maar tijdens de vrijheidsstrijd daarna kwam er zoveel ellende met bloederigheid en veel slachtoffers. Toen kwam er een vervolging op de Nederlanders en Indische Nederlanders. Wij werden niet meer gewaardeerd. Er werd jacht op ons gemaakt en er werden mensen vermoord. We waren ontheemd, daardoor gingen we naar Nederland. Net als heel veel anderen. We hadden geen geboorteland en geen vaderland meer. Nederland werd ons nieuwe vaderland.
Het belangrijkste was dat we onze rust terug hadden. We voelden ons eindelijk vredig. Er was geen conflict en er was gerechtigheid. In Indonesië werkte ik voor een Duits ingenieursbedrijf, een goede job. Ik ging regelmatig naar Duitsland en was ook in Nederland geweest, dus ik kende het hier al. We zijn zo lang mogelijk in Indonesië gebleven, maar uiteindelijk wilden mijn vrouw en ik met de kinderen toch weg. We wilden weer een gevoel van vrijheid hebben.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Nadine

‘Ze knalde bijna uit elkaar van verliefdheid, maar mocht niks vertellen’

De opa van Jet Lakmaker (1959) wilde graag dat zijn zoon, de vader van Jet, dokter werd. Dus ging die medicijnen studeren, al had hij liever geschiedenis gestudeerd. In de oorlog is hij net aan ontsnapt aan deportatie, toen de Sicherheitsdienst zijn ouders en broer Bert weghaalden uit hun onderduikadres in Den Haag. Zij zijn in 1942 via Westerbork naar Auschwitz gebracht en daar meteen vergast. Terwijl de vader van Jet ging onderduiken bij een dominee. Jet Lakmaker vertelt haar verhaal aan Aly, Chris, Emily, Nadine en Cato van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost.

Bent u Joods?
‘Ik ben Joods, want mijn vader was Joods. Er zijn mensen die zeggen dat je niet Joods bent tenzij je moeder ook Joods is, maar dat is een beetje ouderwets. Dus noem ik mijzelf Joods’.

Wat heeft uw vader allemaal verteld over de oorlog?
‘Mijn vader heeft nooit veel verteld over deze tijd. Hij was heel verdrietig en hij kon er niet goed over praten. Zijn ouders en broer zijn naar Auschwitz gebracht en hebben dat niet overleefd. Nog veel meer familieleden zijn vermoord door de Duitsers. Hij vond het heel moeilijk om daarover te praten, omdat het ook moeilijk is uit te leggen. Later heeft mijn zus uitgezocht wat er allemaal is gebeurd met mijn vader en zijn familie.’

Is er nog veel familie die het heeft overleefd?
‘Ja, gelukkig wel. De broer van mijn vader is opgepakt en kwam niet meer terug, maar zijn vrouw heeft het wel overleefd en zat in het verzet. Zij heeft hele goede dingen gedaan, onderduikers bij haar thuis gehad en bonnen vervalst. Je had bonnen voor eten en het verzet vervalste die bonnen zodat mensen extra eten konden halen. Mijn tante heeft die meegenomen in de luiers van haar baby. In de kinderwagen lag de baby en in de luier lagen die bonnenboekjes. Die heeft ze van haar eigen huis naar andere huizen gebracht. Dat was natuurlijk heel erg gevaarlijk, maar het is altijd goed gegaan.’

Hoe ging het onderduiken?
‘Mijn vader heeft nog even in een studentenhuis in Delft gezeten, waar hij al woonde. Later woonde hij op verschillende onderduikadressen, onder andere in Amersfoort. Daarna werd hij door een verzetsgroep in de pastorie van een dominee in Giethoorn ondergebracht, waar hij bleef tot de bevrijding. De dominee had iets van vier of vijf mensen in huis. Mijn vader was zelf nog student, ergens in de twintig, en woonde daar met wat jongere jongens. Ze zaten er in de kelder. Met die jongens is hij bevriend gebleven; na de oorlog zagen ze elkaar nog steeds.

Elke dag kwam er een schoonmaker naar het huis van de dominee. Een meisje van een jaar of 14. Zij wist van de onderduikers, maar dat was natuurlijk een heel groot geheim en dat mocht ze aan niemand vertellen. Mijn zus en ik hebben haar later gesproken. Ze vertelde dat ze de jongens elke dag zag en dat ze een beetje verliefd op ze werd. Op mijn vader en ook een beetje op die andere jongens. Elke dag ging ze terug naar haar ouders, maar ze mocht ze niks vertellen. De dominee had haar dat gezegd. Haar ouders hadden het misschien niet doorverteld, maar iemand anders wel. Dat heeft ze volgehouden, maar later vertelde ze dat ze bijna uit elkaar knalde van verliefdheid. Mijn vader heeft zo wel de oorlog overleefd. De dominee heeft later een prijs gewonnen voor zijn dapperheid tijdens de oorlog.’ 

Is het je vader nog gelukt om geschiedenis te studeren?
‘Mijn overgrootvader wilde heel graag dat mijn vader dokter werd, en mijn vader is inderdaad dokter geworden. Hij was heel lang huisarts in de Nieuwmarktbuurt. Zijn hele leven is hij huisarts geweest, maar eigenlijk wilde hij geschiedenis studeren. Toen hij met pensioen ging is hij dat alsnog gaan doen.

Mijn overgrootvader kwam uit een arm gezin en heeft zichzelf opgewerkt, hij heeft veel gelezen en gedaan om meer te verdienen. Hij wilde heel graag dat zijn kinderen ook een goede baan kregen. Vroeger mocht je niet zelf kiezen wat je wou worden, maar lag de keuze bij je ouders.’

Erfgoeddrager: Nadine

‘Het vlees verstopte mijn moeder onder mijn zusje in de wagen’

Ben Bakker (1938) wordt op de Corantijnschool geïnterviewd door Ali, Joshua, Uma en Nadine. Op weg naar school kwam hij langs het Surinameplein en herinnerde hij zich dat hij vlak na de oorlog daar altijd voeltbalde. Het was toen een grote zandvlakte, zijn jack werd gebruikt als doelpaal en die vergat hij wel eens als hij naar huis ging. Dan moest hij weer terug om hem te halen. Gelukkig lag zijn jas er altijd nog.

Heeft u veel in de oorlog meegemaakt?
‘Ik heb zelf niet zoveel meegemaakt, omdat ik nog klein was. Wat ik me vooral herinner is dat we vaak bang waren van de vliegtuigen die overvlogen om ergens bommen te werpen. Dan gingen de sirenes en scholen we met mijn moeder in de gangkast. Gelukkig is er nooit een bom op ons gevallen. In de hal van ons huis aan de Stuyvesantstraat was een luikje waaronder geweren lagen. ’s Avonds kwamen er soms mannen bij ons thuis. Mijn ouders zeiden dat dat ooms van ons waren, zodat ik niet buitenshuis zou praten over ‘die vreemde mannen’. Ze kwamen bij ons met de geweren oefenen.’

Denkt u vaak aan de oorlog, aan wat er is gebeurd?
‘Tijdens de herdenking 4 mei op de Dam denk ik sterk aan mijn ouders en hoe zij de oorlog hebben meegemaakt. Ze hebben altijd in de zenuwen gezeten om het verzetswerk dat ze deden. Ik zie nog voor me dat mijn moeder op het aanrecht vlees in stukken sneed. Geen idee hoe ze daar aan kwam. Ze bracht als koerierster de porties naar mensen die in de buurt zaten ondergedoken. Het vlees zat verstopt onder mijn zusje in de kinderwagen; wij wandelden ernaast mee. De adressen van de ondergedoken mensen stonden op de achterkant van een kalender bij ons thuis.’

Heeft u iemand gekend die een NSB’er was?
‘Er woonden bij ons in de Stuyvesantstraat veel mensen die bij de NSB zaten. Ook de ouders van mijn vriendje dat tegenover ons woonde. Mijn ouders lieten toe, ook om geen argwaan te wekken, dat ik met hem speelde. Gelukkig hebben ze ons nooit verraden. Ze wisten ook niet dat mijn ouders verzetswerk deden. Na de oorlog heeft mijn vader wel de zoon van onze bovenburen, die voor de Duitsers had gevochten, gearresteerd. In het uniform van de Binnenlandse Strijdkrachten heeft hij hem opgepakt. Ik herinner me nog dat de moeder bij ons kwam aankloppen. “Ach, meneer Bakker, kunt u hem vrijlaten?” vroeg ze.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘Er was niks, maar met Sinterklaas kreeg ik toch een cadeautje! Een blikken verkeersagentje dat met z’n armen kon bewegen. Er zat een doosje aan vast met daarin gekleurde doperwten, die snoepjes moesten voorstellen. Wat we ook in die tijd deden was langs de boeren in de buurt gaan. Achter de Postjeskade hier was de polder. Onder andere Dirk van Broek, de overgrootvader van de huidige generatie, woonde daar. Mijn zusje en ik gingen dan eerst langs buren om etensafval op te halen. In ruil daarvoor kregen we dan een flesje melk van boer Dirk. Heel veel mensen haalden melk bij hem in de oorlog. Na de oorlog opende hij op het Mercatorplein de eerste supermarkt van Nederland, naar het concept in Amerika.’

Erfgoeddrager: Nadine

‘Mijn vriendinnen wilden van alles van me weten’

Nenita La Rose spreekt met Nadine, Gigi, Clairese, Thero van de Open Schoolgemeenschap Bijlmer in Amsterdam-Zuidoost over haar leven. Ze groeide op in Suriname maar verhuisde later naar Nederland. ‘Suriname was de leukste tijd van mijn leven’, zegt ze.

Hoe was uw jeugd?
‘Ik ben geboren in 1956 in Paramaribo. Ik woonde met mijn broertje, zusje en veel neefjes en nichtjes in één huis. Toen ik ongeveer 13 jaar oud was ging ik voor een half jaar naar de middelbare school in Nederland. Daarna kwam ik weer terug naar Suriname en maakte er de middelbare school af. In Nederland zat ik als enige zwarte meisje op een katholieke meisjesschool in de Amsterdamse Pijp. Ik werd nooit anders behandeld, maar iedereen vroeg wel vaak waar ik vandaan kwam en wat ik at, etc. Ik werd ook nooit gepest en had best veel vriendinnen die van alles van me wilden weten en met wie ik ook mee naar huis mocht. Ik heb nog steeds contact met ze.

In Suriname moesten we ons weer een beetje aanpassen want de mensen vonden dat we Hollanders waren geworden. Ze noemden ons zelfs ‘de zwarte Hollanders’. Maar uiteindelijk was de schooltijd in Suriname de leukste tijd van mijn hele leven. We leerden eindelijk weer de Surinaamse cultuur en gemeenschap kennen.’

Heeft u wel eens iets gemerkt van racisme?
‘Toen ik in 1974 was geslaagd ging ik met de hele klas naar Nederland om te studeren. Het was kort voor de onafhankelijkheid en ik merkte dat er veel discriminatie was. Ik kan mij nog herinneren dat ik op een ochtend naar school liep en een schoenenmaker aan mijn broertje vroeg: hé, heb jij je wel gewassen? Mijn broertje werd boos en zei: natuurlijk wel. Op ballet werd ik het koffieboontje genoemd. Ik vroeg me af of het onwetendheid of discriminatie was.’

Wat herinnert u zich nog meer van vroeger?
‘Uit onderzoek bleek dat mijn vader afstamde van tot slaaf gemaakten. Ik woonde bij mijn oma, met heel veel neefjes en nichtjes en samen met mijn broertje en zusje. Zelf kom ik uit een diverse familie want mijn neefjes en nichtjes waren wat lichter, met een Hindoestaanse afkomst. Het was heel normaal voor mij om me aan te passen.

Mijn moeder was een tienermoeder. Er was veel ruzie thuis en uiteindelijk gingen mijn ouders uit elkaar. Ik heb ervan geleerd hoe je niet in een huwelijk moet zijn. Na de scheiding had ik nog veel contact met mijn ouders. Mijn moeder is nu al twee jaar overleden. Ik heb inmiddels prachtige kinderen en kleinkinderen.’

Erfgoeddrager: Nadine

‘Het leven op Sumatra was heel anders dan hier’

Nadine, Soumaya, Nourhan en Melody spreken met de 89-jarige Willy Glorius over haar kindertijd op Sumatra. De leerlingen van de Nieuwe Havo in Amsterdam-Noord vinden haar een lieve vrouw die veel te vertellen heeft.

Hoe was uw jeugd in Sumatra?
‘Ik had een gezellige jeugd, samen met mijn vrienden. Het leven op Sumatra was heel anders dan hier in Nederland, er waren geen telefoons en iedereen respecteerde elkaar. Elk geloof en kleur werd gerespecteerd. Verder had ik veel vrienden van diverse culturen. We speelden veel buiten en ik ging elke dag naar school. Mijn fijne jeugd eindigde toen de oorlog begon en we opgesloten werden in kampen. Op mijn 12de werd ik samen met mijn moeder in een kamp gezet.’

Hoe was het kamp?
‘We wisten niet waar mijn vader was, dus was ik alleen met mijn moeder. We zaten in een kamer met veel mensen. Het enige dat we hadden was een bed met een dun matras en dat was dan onze slaapplek, woonkamer, keuken en badkamer ineen. Niet fijn dus. We kregen weinig te eten. Het enige dat we kregen was een broodje van 8 centimeter dat ik samen met mijn moeder moest delen. Verder kregen we een bakje pap, dat ik wel ‘het snot van Jan’ noemde. Als je het opschepte, gleed het van je lepel af. Het was onhygiënisch en er waren ratten en spinnen. Op 16-jarige leeftijd werden we bevrijd en kan ik nog herinneren dat veel kinderen hun vader niet herkenden. Ik verhuisde naar Nederland en moest al mijn schooljaren inhalen.’

Hoe was het om in Nederland te komen?
‘We gingen met een boot naar Nederland. De tocht was erg onprettig: er waren veel mensen aan boord en er was maar weinig plek. De wc’s deelden we en ze hadden geen deuren. In Nederland woonde ik bij mijn tante. Ik moest toen al mijn klassen inhalen dus zat ik met kinderen die 12 jaar oud waren. Ik kon niet zo goed met ze omgaan omdat ze vier jaar jonger waren dan ik. En omdat ik anders was, werd ik geplaagd. Ik had niet veel vrienden. Het was dus heel anders hier dan mijn schoolleven in Indonesië.’

Erfgoeddrager: Nadine

‘Alle kinderen in het kamp moesten doorzingen’

Deborah Maarsen kan fantastisch vertellen, vinden Nadine, Sara, Saskia en Merel van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt. Het interview is niet alleen speciaal door de corona-omstandigheden, het gaat via Skype, maar ook omdat het deze dag Jom Hasjoa is. Dan worden in Israël alle mensen herdacht die tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn omgekomen. Twee dagen na het interview gaan de kinderen mevrouw Maarsen een bos bloemen brengen, ook dat is bijzonder.

Waar woonden uw ouders aan het begin van de oorlog?
‘Mijn vader was in 1930 als bontwerker uit Hongarije naar Nederland gekomen, omdat hier veel meer werk was. Hij vestigde zich in Rotterdam, waar hij een goedlopende bontzaak had. Hij trouwde met mijn moeder in 1938 en ze kregen voor mij twee dochters. Tijdens het bombardement van 10 mei 1940 raakten ze alles kwijt: hun huis, hun winkel, alles. In 1942 werd mijn moeder opgeroepen voor Westerbork, daar moest ze als Joodse naartoe met haar dochters.’

Uiteindelijk kwam u met uw zussen en moeder in vrouwenkamp Ravensbrück terecht. Uw vader moest naar Buchenwald. Wat gebeurde er met kerstmis 1944 in Ravensbrück?
‘Toen moesten alle kinderen van het kamp tijdens het kerstdiner van de bewakers kerstliedjes zingen. Maar mijn moeder wilde niet dat wij als Joodse kinderen christelijke kerstliedjes zongen en verstopte ons onder een luik in de barak waar wij sliepen. Toen de SS’ers klaar waren met eten, moesten alle kinderen blijven doorzingen. De soldaten gingen naar buiten, goten benzine om de barak en staken die in brand. Al die honderden kinderen zijn toen verbrand, stel je voor. Mijn twee zussen en ik waren de enige drie kinderen die Ravensbrück hebben overleefd. Toen ik dat jaren later vertelde aan de voorzitter van het herdenkingscomité voor Ravensbrück, geloofde hij me niet eens. Ik heb in Israël een document van onze familiegeschiedenis opgevraagd om het te bewijzen.’

Wat was het laatste wonder waardoor u het hebt overleefd?
‘In de paniek die na de brand ontstond, wilden de Duitsers het kamp zo snel mogelijk ontruimen om alle sporen van hun verschrikkelijke daden te wissen. Het hele kamp moest leeg. Door de chaos merkten ze niet dat wij er nog waren. We werden met veewagens naar Bergen-Belsen gebracht. Daar werden we door de Canadezen bevrijd. Zij deelden witbrood, chocola en melk uit. Maar mijn zus vertrouwde dat ‘witte water’ niet, want ze had het nog nooit gezien en dacht: o jee, nu gaan ze ons vergiftigen. En dat was maar goed ook, want iedereen was zo uitgehongerd dat ze alles naar binnen propten. Dat is helemaal niet goed voor je. Er zijn toen alsnog heel veel kinderen doodgegaan. Zo heeft mijn zus ons het leven gered.’

Erfgoeddrager: Nadine

‘Van een bevoorrechte groep vielen we ineens heel diep’

Ronald Anthonio (Yogyakarta, 1937) zat tijdens de Japanse bezetting met zijn moeder en zusjes in een interneringskamp. Na de bevrijding werd hij herenigd met zijn vader en moest het gezin meteen terug naar Nederland. Daar kwamen ze terecht in Ede, wat een heel verschil was met Nederlands-Indië, vertelt hij aan Mees, Nadine, Noor en James van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam.

Hoe was het om in Nederlands-Indië op te groeien?
‘Wij behoorden tot een bevoorrechte groep. We zaten op een Nederlandse school, spraken thuis Nederlands en mijn vader behoorde tot het bestuur van Nederlands-Indië. Hij was kasbeheerder van de regent van Wonosobo. Ik had zelfs een Indonesisch kindermeisje van wie ik de Indonesische taal, het Bahasa Indonesia, leerde spreken. Dat kwam me later goed van pas. Ik vond het eigenlijk heel plezierig om bedienden te hebben, want er wordt voor je eten gezorgd, je kleren worden gewassen en gestreken, maar dit was wel allemaal voor de Japanse bezetting.’

Had u toen medelijden met de slaven in uw huis?
‘Het waren geen slaven! In mijn familie was het althans zo dat de bedienden door ons goed werden verzorgd. Ze kregen geld, verlof, nieuwe kleren als het Indonesisch nieuwjaar was, ze aten hetzelfde eten als wij… Het waren eerder hulpjes voor in de huishouding. Wij hadden een plezierige verstandhouding. Wij leerden van hun ook de Indonesische taal en gewoontes.’

Hoe was het tijdens de Japanse bezetting?
‘In tegenstelling tot de oorlog in Nederland, was het idee van de Japanse bezetting dat alles wat Europees was, uit de samenleving verbannen werd. Dat betekende dat er géén Nederlandse scholen meer waren, in het openbaar mocht je geen Nederlands spreken en alle behoorlijke functies waren bestemd voor Indonesiërs en Japanners. Je moest dus ook de Japanse samoerai jaartelling gebruiken; 1942 was 2602. Dat betekent ook dat je dus van een voorheen bevoorrechte groep ineens heel diep valt als al je faciliteiten worden weggenomen. Het grootste deel van deze groep werd in drie interneringskampen opgesloten. Een voor militairen, een voor burgermannen (waaronder mijn vader) en een voor vrouwen en kinderen. In de kampen was weinig eten en ik moest ook nog altijd een lepel rijst aan mijn kleine zusje afstaan van mijn moeder, wat ik heel oneerlijk vond! Je had corvee; dan moest je het terrein schoonmaken en overleden mensen uit de omringende huizen ophalen. Daarna hadden we soms nog wel eens tijd om te spelen. We maakten fluitjes van een stuk bamboe of een zelfrijdende tank van een klosje garen en deden daarmee wedstrijden tegen de kinderen van een andere barak. De winnaar kreeg dan een beetje suiker, wat wij belangrijker vonden dan rijst.’

Hoe was de aankomst in Nederland?
‘We kwamen in november 1949 met de emigrantenboot aan. Men vond hier in Nederland dat wij eigenlijk in Indonesië hadden moeten blijven. Men had geen enkel idee hoe het leven in Nederlands-Indië was. Ongelukkigerwijs kwamen we in een contractpension in Ede. Wisten wij veel dat dat de Bible Belt was. Je werd namelijk gewoon in een bus gezet en afhankelijk van je geloof – alle katholieken gingen naar het Zuiden – kwam je dan ergens terecht. Dat contractpension is een soort asielzoekerscentrum. We zijn Nederlanders, spraken Nederlands en zijn op een Nederlandse school geweest, maar omdat we in een contractpension zaten, moesten we toch nog inburgeren. We kregen een cursus ‘piepers jassen’, want dat was typisch Nederlands volgens de maatschappelijk werker. Wij, in het Oosten, schillen aardappels van ons af, maar vier woensdagen achtereen moesten we in een keuken aardappels op de Nederlandse manier leren schillen. Dat zal ik nooit vergeten.’

Erfgoeddrager: Nadine

‘Hier heb je Klompenhannes bij je, dan ben je niet alleen’

Tiffany, Nadine en Levy van de Corantijnschool gaan bij de 85-jarige Ena Breukelaar, die eigenlijk Lena heet, aan tafel zitten in haar flat in Osdorp. Het is de eerste maandag van de maand, klokslag 12 uur. Dan klinkt het luchtalarm. We zijn allemaal even stil ervan. Dan is het tijd voor het interview, met op tafel sapjes, snoep en koek. ‘Pak maar zoveel als je wilt.’

Hoe begon voor u de oorlog?
‘Een paar dagen na het begin van de oorlog werden er vlakbij ons huis aan de Zacharias Jansestraat kanonnen op een onbewoond stuk land geplaatst om op Engelse vliegtuigen te schieten. Toen de eerste keer het schieten begon, schrokken we enorm. Ik heb gelukkig nooit gezien dat een vliegtuig ook geraakt werd. Toen begreep ik wel dat het oorlog was. Als het luchtalarm voorbij was en het dus weer veilig was, gingen mijn broer en ik zoeken naar de hulzen van kogels. Mijn vader ging in het verzet. Hij hielp joden onderduiken; die bracht hij dan naar de Achterhoek waar ze op het land gingen werken. Ook vervalste hij persoonsbewijzen. Als er mensen op bezoek kwamen, haalde hij stiekem hun bewijzen uit hun zak en maakte ze na. Ik sprak nog niet zo lang geleden op vakantie een vrouw; haar oma in Den Haag had het overleefd door een vals persoonsbewijs. Dat moet van de verzetsgroep zijn waar mijn vader bijzat. Ze heeft dus eigenlijk haar leven te danken aan mijn vader. Helaas zijn mijn vader en de andere mensen van het verzet op een dag verraden door een vrouw uit hun groep. Iedereen werd gevangengenomen. Die vrouw wist ook dat er nog een dochter was. Ik moest dus heel snel verstopt worden. Anders zou ik ook worden opgepakt.’

Hoe ging het onderduiken?
‘Het gezin ging uit elkaar en ik ging naar Den Haag, bij mensen die ik oom en tante noemde. Ik sliep bij hun dochter op de kamer die verpleegster was. Ze waren een keer op zoek naar onderduikers en toen ben ik verstopt onder een dubbele laag dikke dekens. Ze zeiden tegen me: ‘”Als je stil blijft liggen, dan gaat het goed. En hier heb je Klompenhannes bij je, dan ben je niet alleen.” Klompenhannes was mijn pop, de naam is gebaseerd op een kinderversje. Ik had hem van mijn opa en oma gekregen met Sinterklaas. Mijn opa heeft er voor gezorgd dat ie op mijn onderduikadres terechtkwam. We zijn dus samen ondergedoken geweest. Mijn ‘tante’ was heel slim en zij trok de verduistering voor het raam kapot, want dan kon het licht niet aan tijdens het zoeken naar onderduikers. Ik ben gelukkig niet gevonden. Toen ik naar de derde klas ging, moest ik weer ergens anders naartoe, omdat ze inmiddels wel door hadden dat er een onderduiker in het huis was. Ik ben toen naar een oom en tante in de John Franklinstraat in Amsterdam-West gegaan, vlakbij mijn opa en oma. Ik kon onder een andere naam – Ena Brandsma – naar de Admiraal de Ruyterschool. Maar de conciërge, die een keer bij mijn opa en oma op bezoek was, herkende mij bij hen op een foto. Dus toen moest ik daar ook weer weg. Dat was veiliger, want je wist niet of iemand je ging verraden.’

Hoe was het einde van de oorlog?
‘Alles was op de bon. Ik heb nog veel bonnen over, omdat er op een gegeven moment wel bonnen waren maar geen eten meer. Hier in Osdorp waar ik nu woon, waren boerderijen. Daar gingen we eten halen, maar dat pakten de Duitsers dan weer af. Op 4 mei 1945 was ik jarig, dat was een vrijdag. De dag erna zouden m’n vriendinnetjes op bezoek komen. Ik was vroeg naar bed gegaan. Opeens hoorde ik een buurvrouw op straat. “We zijn bevrijd, morgen om acht uur zijn we bevrijd,” riep ze. Ik ben met mijn moeder – ik woonde toen weer thuis – op het balkon gaan zitten. De hele straat vierde feest, allemaal buiten! Dat was een mooi cadeau voor mijn verjaardag. Ik denk niet dagelijks aan de oorlog, maar zie wel veel oorlog om me heen. Nu hoor je dat mensen ruzie maken om het geloof. Dat is toch te gek voor woorden, zo is deze oorlog ook begonnen. Wat maakt het uit wat je gelooft, we zijn allemaal mensen. Het zou saai zijn als iedereen hetzelfde is. We mogen blij zijn dat je hier mag zeggen wat je wilt, want ergens anders kan dat niet. Daarom vind ik het belangrijk dat jullie weten hoe naar oorlog is en wat het betekent. Dat wil ik overbrengen, dat je veel kan voorkomen door te praten. Ik hoop dat mensen dat in gaan zien.’

 

           

Kinderversje KlompenHannes:

Hannes loopt op klompen,
zimpe, zampe, zompen.
Door de plassen dat het spat,
broek en kousen worden nat.
Moeder roept: ‘‘Hans laat dat hoor!’’
Hannes stapt toch dapper door;
hij laat zich niet lompen.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892