Erfgoeddrager: Myles

‘Je moest altijd buigen voor de Japanners’

Thiago, Isam, Myles, Felix en Brinshu rennen naar de ingang van school als ze Annemarie ten Brink (1931) aan zien komen wandelen. Annemarie is negentig jaar, maar zo voelt ze zich niet. En dat komt omdat ze vaak en graag met jongeren, zoals de leerlingen van basisschool De Rivieren, in gesprek gaat. Annemarie gaat zitten, haalt prachtige familiefoto’s uit haar tas en begint haar verhaal.

Tot welke groep in de samenleving behoorde u?
‘Mijn familie kwam uit Nederland, zowel van mijn vaders als mijn moeders kant. Mijn vader werkte bij de marine en moest daarom naar de kolonie. Mijn zussen, broertje en ik zijn allemaal daar geboren. Wij werden ‘totoks’ genoemd, dat waren de witte Nederlanders. Ik had ook Indische vriendinnetjes. Het is heel gek, maar de Indische kinderen wilden ook wit zijn. Want het was net alsof je minder was als je een kleurtje had. Ik zat op school samen met Indische kinderen. Dat waren gewoon je vriendjes en vriendinnetjes. Javaanse kinderen, die geen Nederlands bloed hadden, zaten niet bij ons op school. Het was niet zo dat het niet mocht, maar zo’n school was veel te duur voor Javanen. Die konden dat niet betalen.’

Hoe was het om op te groeien in een kolonie?
‘Ik had een heel gezellige jeugd. Ik kom uit een gezin met vier kinderen. Ik deelde een kamer met mijn oudste zusje. We hadden een groot huis met een grote tuin erom. Dat was normaal in de tropen. We hadden tot half een school. ’s Middags moesten we rusten, omdat het gewoon veel te warm was. We konden altijd vriendjes en vriendinnetjes uitnodigen om in de tuin te spelen. Dan speelden we ‘kastie’. Dat was een soort slagbal. Of we gingen naar het zwembad.’

Wat merkte u van de Tweede Wereldoorlog in Nederlands-Indië?
‘Toen wij naar een kamp moesten, was mijn moeder heel bang dat ons als meisjes iets aangedaan zou worden. Ze heeft toen onze vlechten afgeknipt, zodat we er niet meer leuk uitzagen voor de Japanners. We zagen er daardoor zo raar uit. Ik was zo boos! Maar het was voor onze veiligheid. Uiteindelijk hebben we vier jaar in de kampen gezeten. Je had daar maar een halve meter plek voor jezelf. Daar moest je op zitten, slapen, leven, alles doen. Wij hadden nog geluk dat we met z’n vijven waren: moeder en vier kinderen. Dan had je nog een beetje meer plek. Je moest altijd buigen voor de Japanners en als je dat niet deed, werden ze kwaad. Dan werd je geslagen en moesten wij allemaal toekijken. Of je moest voor straf in de zon staan. Dat is nogal wat in de tropen. Na een half uur had je een zonnesteek te pakken en daar werd je vreselijk ziek van.’

Wat is er met uw vader gebeurd in de oorlog?
‘Hij werd opgeroepen om te vechten. Toen hij terugkwam, was hij niet meer dezelfde man. Hij had een oorlogstrauma. Hij werd overal boos om en sloeg ons. Ik had altijd kritiek op hem. Later in de oorlog is hij gevangengenomen en moest hij naar een kamp. Ik heb hem nooit meer gezien. Hij werd vrij snel ziek en is toen overleden. Ik heb me lang schuldig gevoeld over de dood van mijn vader. Toen hij opgepakt werd, vond ik dat wel lekker rustig. Maar ik wilde natuurlijk nooit dat hij doodging. Het was net alsof het mijn schuld was.’

Wat vindt u van kolonialisme?
‘Naast Indonesië, wat vroeger Nederlands-Indië was, had Nederland nog meer kolonies: de Antillen en Suriname. Die koloniën waren zo groot, veel groter dan Nederland zelf. Dan moet je het toch hoog in je bol hebben als je denkt dat je dat zomaar kan innemen. Dat is toch raar? Na de oorlog gingen de Nederlanders vechten tegen de Indonesiërs om de kolonies te behouden. Nederland wilde de baas blijven. Het was allemaal gebaseerd op angst. We worden opgestookt tegen de ander. Wij verschillen niet van Japanners, wij verschillen niet van Duitsers, we zijn allemaal mensen. Maar we worden bang gemaakt voor elkaar.’

Erfgoeddrager: Myles

‘Stiekem aten ze de bruine bonen van mijn broertje op’

Tine van Wijk is geboren in 1936. Ze woonde tijdens de Tweede Wereldoorlog in een heel fijn huis net buiten de Rivierenbuurt. Ze kan vanwege de hitte niet naar de Rivierenschool in de Lekstraat komen. Dus ontmoet ze Aasman, Nina, Myles en Chen Yi online, zoals ook tijdens de lockdown. Mevrouw van Wijk (de kinderen mogen haar Tine noemen) zit boordevol verhalen over de oorlog en beantwoordt de vragen van de kinderen graag.

Hoe was het in de oorlog voor u?
‘We hadden het goed, we hadden zelfs een auto. Maar op een gegeven moment moesten alle auto’s en fietsen ingeleverd worden bij de Duitsers. Met graafmachines van ons bouwbedrijf hebben mijn vader en opa toen een grote kuil gegraven op ons terrein, en daarin hebben ze onze auto’s én die van onze Joodse buurman verstopt. Na de oorlog hebben ze de auto’s weer opgegraven. De buurman heeft de oorlog overleefd, dus ook hij kreeg zijn auto, een Chevrolet, weer terug.
Op het terrein naast ons huis was een filmstudio, de Cinetone Studio, waar Duitsers een speelfilm opnamen. Mijn zusje moest nog een rolletje spelen in die film, Die Schwarze Robe genaamd. De Duitsers maakten daar ook een schuilkelder, waaromheen wij kinderen graag speelden. Op een dag, aan het eind van de oorlog, vonden mijn vriendinnetjes en ik daar binnen een zwart SS-uniform, van hele gevaarlijk nazi’s.
De Duitsers wilden ons terrein bij de studio betrekken en lieten ons ons huis aan hen verkopen. Wij moesten toen naar de Nassaukade verhuizen. Dat was helemaal aan de andere kant van de stad en daar kon ik niet meer zo fijn buitenspelen. Maar toen werd het Dolle Dinsdag, dat was een dag in 1944 waarop iedereen dacht dat de Duitsers verslagen waren. Veel Duitsers vluchtten toen naar het Oosten. Ook de Duitsers die op het terrein van de Cinetone Studio woonden. Daardoor konden wij weer een gedeelte van ons oude huis betrekken.

Kwamen Duitse soldaten ook bij jullie thuis?
‘Ja, dat was heel eng. Ze zochten mannen om in Duitse werkkampen te gaan werken. Wij hadden een luik in de keukenvloer, waaronder we de aardappelen bewaarden. Toen de soldaten bij ons kwamen zoeken, heeft mijn moeder snel mijn vader daarin gestopt. De Duitsers begonnen te schreeuwen: “Wo ist den Mann!!??”, waarop mijn moeder zei: “Er ist im Krankenhaus”. Ze bood ze ook nog thee aan, want ze was heel gastvrij. De soldaten hebben zelfs nog gespeeld met mijn kleine zusje, die in de box stond. Toen ze weer weg waren, kwam mijn vader weer uit de aardappelkelder. Maar plotseling werd er weer aangebeld, en weer stonden de Duitsers voor de deur. Mijn moeder begon te gillen en mijn vader dook snel de kelder terug in. Ze hadden hun geweer naast de box van mijn zusje laten staan. Die kwamen ze nog even halen.’

Kon u naar school in de oorlog?
‘Ik zat op de School met de Bijbel in Duivendrecht. Daar had ik een vriendinnetje, Elsje, dat het thuis niet zo goed had als ik. Zij waren ook met veel meer kinderen. Ze werd ziek tijdens de Hongerwinter, difterie geloof ik. Wij hadden meer te eten omdat we genoeg geld hadden én we hadden onze boerenfamilie waar we eten konden halen. Dus bracht ik elke dag wat eten naar Elsje om haar zo door de winter heen te helpen. Ik had net een broertje gekregen en op een dag kwamen twee vriendinnetjes, een tweeling, bij mij eten. Mijn moeder had net eten voor mijn babybroertje gemaakt. Bruine bonen, ik weet het nog goed. Ze ging even naar boven om iets te pakken en toen ze terugkwam hadden mijn hongerige vriendinnetjes de bruine bonen opgegeten. Mijn moeder was heel kwaad.’

Hoe was de Bevrijding voor u?
‘Ik herinner me goed dat op de dag van de Bevrijding, toen alle Nederlanders feest vierden, de verslagen Duitse soldaten in een lange, trage stoet over de Duivendrechtsekade liepen. In het water langs de kade lag een grote schuit, waarop alle buurtgenoten naar hen keken. Dat maakte erge indruk op me. Daarna mochten we op school voor het eerst het Wilhelmus zingen. Dat soort dingen was al die jaren verboden geweest. Dat zingen herinner ik me echt als een ongelofelijk moment. Mijn vader was soldaat in de oorlog geweest en was daar ziek uit teruggekomen. Daardoor houdt de oorlog me heel erg bezig, maar ik heb het er eigenlijk nooit over. Alleen met kinderen, zoals jullie. Want ik vind het heel belangrijk dat kinderen leren over en van de oorlog. Ik heb er zelfs een boek over geschreven, dat heet Spelen in een land van Toen.’

Erfgoeddrager: Myles

‘Het enige goede aan de oorlog: Suriname werd gedwongen eigen producten te gebruiken’

Myles en Daniel hadden veel vragen voorbereid voor hun interview. Ook hadden ze een bekertje water en een stoel met een kussentje klaargezet. De 81-jarige Reginald Samson, die tijdens de oorlog in Suriname woonde, kwam voor het gesprek naar hun school De Morgenster. Ze mochten hem alles vragen, zei hij meteen. En dat deden ze.

Veranderde er iets in uw dagelijks leven tijdens de oorlog?
Omdat Suriname bij het Nederlands Koninkrijk hoorde, was Suriname automatisch ook in oorlog met Duitsland. Aan het begin liet de bemanning van een Duits schip haar eigen schip expres zinken, midden in de aanvoerroute, zodat er geen andere schepen uit Europa meer naar de haven konden. De kapitein is via Frans-Guyana naar Duitsland gevlucht. Een deel van de Duitse bemanning werd gevangengenomen in kampen. Dat schip heet de Goslar en het ligt er nog altijd. Vanaf toen merkten we dat veel producten niet meer te koop waren. Er kwamen geen schoenen meer, geen kleding en ook veel eten was niet meer te krijgen. We aten cassavebrood en gingen producten uit Suriname zelf eten en gebruiken. Het enige goede aan de oorlog was dat ons land gedwongen werd om producten die we zelf verbouwden te gebruiken en dat ging heel goed. We maakten brood van cassave in plaats van meel uit Europa. Ook leerden we hoe we door geneeskrachtige kruiden te gebruiken beter konden worden in plaats van door geneesmiddelen uit Europa.’

Was er nog iets waaraan u merkte dat het oorlog was?
In de avond mochten de Duitse vliegtuigen niet weten waar de stad was en daarom mocht niemand het licht aandoen. We moesten olielampen gebruiken en moesten het glas afdekken met gekleurd papier, zodat er minder licht door kon schijnen. Ik vond het doodeng zo in het donker. Ook veranderde het straatbeeld want je zag overal soldaten.’

Werden Joodse mensen ook in Suriname opgepakt?
Joodse mensen werden in Suriname niet opgepakt. Zij vluchtten in de oorlog uit Europa naar Suriname, omdat ze hoopten daar in vrijheid te leven. Tijdens de oorlog zaten er wel mensen gevangen in kampen, in de Jodensavanne. Zo noemden we die plek, omdat er honderden jaren geleden uit Europa gevluchte Joden woonden die er plantages hadden. Toen de oorlog begon, werden daar Duitsers gevangen gehouden en verraders. Mijn familie woonde al heel lang in Suriname en ik heb ook Joodse voorouders. Maar een deel van mijn familie is Christelijk geworden en ik kom uit die tak. Ik ben een mix van Indiaans bloed, negerbloed en Chinees bloed.’

Waarom waren er ook soldaten in Suriname?
Mijn vader werkte voor Alcoa, het Bauxietbedrijf bij Paramaribo. Bauxiet was een belangrijke grondstof in die tijd; er werd aluminium van gemaakt. Dat werd gebruikt om vliegtuigen en wapens van te maken. De Duitsers wilden de bauxietproductie stoppen en daarom moest het goed beschermd worden tegen aanvallen. Ik zag overal militairen marcheren door de straten. Wij noemden ze schutters. Ik vond dat heel indrukwekkend. Er waren Surinaamse en Amerikaanse schutters. De Amerikaanse schutters wilden hun eigen spullen gebruiken en die werden met grote vliegtuigen aangevoerd. Ons vliegveld had maar een kleine landingsbaan en die moest een heel stuk verlengd worden, zodat de grote Amerikaanse vliegtuigen er konden landen.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892