Erfgoeddrager: Moos

‘De buren hoorden haar huilen en brachten haar naar de Joodse Schouwburg’

In de lerarenkamer van de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost zitten Frank Meelker en Moos, Mas, Felix, Raja en Nayeli knus samen. De kinderen zitten er ontspannen en nieuwsgierig bij. Meneer Meelker vertelt het verhaal van zijn grootouders aan hen.

We hebben gelezen over uw opa, maar heeft uw oma ook wat goeds gedaan in de oorlog?
‘Ik vind het leuk dat je vraagt naar mijn oma. Mijn opa hoorde bij een verzetsgroep die persoonsbewijzen vervalste en hij liet Joodse mensen onderduiken op de zolder van een school waar hij hoofdonderwijzer was. Mijn oma hoorde niet bij die verzetsgroep. Als je bij een verzetsgroep zat, vertelde je niemand wat je deed want dan kon ook niemand je verraden. Ik denk dus niet dat mijn oma precies wist wat mijn opa deed.

In de oorlog had je razzia’s. Op een keer tijdens zo’n razzia werden er Joodse mensen die bij mijn opa en oma in de buurt woonden, weggevoerd. Dit echtpaar had een peutertje van een jaar of twee dat in een kast lag te slapen. Ze waren arm en dit kindje had geen bed maar een kast om in te slapen. Het meisje had niets gehoord en de ouders waren zo slim haar niet wakker te maken. Ze hoopten dat iemand haar zou vinden en redden. Toen ze wakker werd en er niemand was, begon ze te huilen. De buren hoorden dat, vonden haar en dachten: och, wat zielig zo’n meisje, we brengen haar naar de Joodse schouwburg. De Joodse schouwburg was een plek waar Joodse mensen verzameld werden voor ze afgevoerd werden naar Westerbork.

Mijn oma hoorde dit verhaal en dacht: het zal toch niet waar zijn, nu heeft dat kindje zo veel geluk gehad en dan brengen ze haar daarnaartoe en overleeft ze het waarschijnlijk alsnog niet. Mijn oma wist de naam van dat kindje en is daar toen heengegaan. Ze is langs de bewakers gelopen en met een smoesje heeft ze haar toen mee naar huis genomen en opgevoed. Het kindje is nu een mevrouw van 80 en woont in Australië. Ze heeft mijn oma altijd mama genoemd.’

Weet u wie uw grootvader verraden heeft?
‘Dat was door een Joodse man die uit Duitsland was gevlucht en hier werd opgepakt. Hij moest toen kiezen: of de Duitsers helpen of naar een concentratiekamp gaan. Hij koos ervoor de Duitsers te helpen en deed dat door zich voor te doen als gevluchte Jood zonder identiteit. Hij kwam toen bij mijn grootvader terecht want mijn opa vervalste persoonsbewijzen.Toen mijn opa hem het identiteitsbewijs gaf, werd hij gearresteerd door de Duitsers.’ 

Wat is er toen met hem gebeurd?
‘Hij is naar Westerbork gegaan, dit was een plek waar vooral Joodse mensen naartoe gingen voordat ze gedeporteerd werden naar de kampen in Duitsland en Polen. Hier is hij iets meer dan een jaar geweest. Het was een soort gevangenis. Er was ook angst want iedere week vertrok er een trein en werden namen omgeroepen van de mensen die mee moesten. Op de laatste trein die vertrokken is naar Auschwitz, dat is ook de trein waar Anne Frank inzat, moest mij opa ook mee.

Auschwitz was een vreselijke plek, het was het grootste vernietigingskamp dat er was. Toen mijn opa daar aankwam werd er gevraagd of er mensen konden timmeren, die konden ze nog wel gebruiken om in de fabrieken te werken. Mijn opa kon helemaal niet timmeren maar zei toch ‘ik’. Hij is toen naar een ander kamp gegaan en nog weer naar een ander kamp.

In de laatste winter van de oorlog ’44-’45 was soms wel min 20 graden. Mijn opa ging mee op een trein waar ze vervoerd werden in open wagons. Hij had niets te eten en te drinken en weinig kleren aan. Hij is toen ziek geworden en in het laatste kamp waar hij aankwam is hij begin 1945 van honger en ziekte doodgegaan. Hij heeft de oorlog dus niet overleefd.’

Hoe was het voor u om te ontdekken wat voor een dappere dingen uw grootouders deden?
‘Het was eigenlijk pas later dat ik dat ontdekte, ik wilde er eerst niets van weten, al die erge verhalen. Schrijver Bart Cort heeft een boekje geschreven over de verzetsgroep van mijn grootvader. Het boekje heet De Groep Gerretsen. Hierdoor wilde ik er later in mijn leven toch meer van weten. Ik wist niet dat hij zoveel goede dingen in de oorlog had gedaan. Ik heb uiteindelijk geld ingezameld voor een monument dat in 2007 onthuld is. Ik vind dat we niet moeten vergeten wat deze mensen deden. Mijn moeder is helaas een week voordat het monument werd onthuld overleden.’

Erfgoeddrager: Moos

‘Ze hebben mijn leven gered… en verpest’

Op de bank in de huiskamer van Jack Eljon kijken Dongeschoolleerlingen Jasmijn, Lotje, Daan en Moos hun ogen uit. Het is duidelijk dat blauw zijn lievelingskleur is. En dat hij naast tinnen figuurtjes ook graag Swarovski kristal, beeldjes van bruidsparen, kunstbloemen, kleurige lampen, poppen en nog veel meer verzameld. De hele kamer staat vol en voor de koekjes moet op tafel wat ruimte worden gemaakt. Vanuit zijn – ook blauwe – stoel geeft Jack Eljon antwoord op de vragen van de leerlingen en neemt hen mee in een tijd van een klein Joods jongetje dat helemaal en zonder spullen (zou hij daarom nu zoveel verzamelen?) steeds weer verhuist van onderduikadres naar onderduikadres.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Toen de oorlog begon, was ik nog heel jong. Mijn ouders namen me mee naar de camping van kennissen in Schoorl, aan de kust. Daar kampeerden ze ook voor de oorlog. De oorlog was toen nog niet zo erg en dit was als een vakantie. Wel zag ik Duitse soldaten in de buurt, maar die deden mij niks. Ze liepen met geweren, spraken met mij, maar ik verstond ze natuurlijk niet. Dus eigenlijk had ik niet goed in de gaten dat de oorlog was begonnen. Alles was niet heel erg anders dan daarvoor.’

Hoe voelde u zich bij de onderduikgezinnen?
‘Mijn tante Gretha uit Haarlem was getrouwd met een niet-Joodse man. Mijn ouders moeten gedacht hebben mij daar in veiligheid te kunnen brengen. Dus ging ik in 1941 daarheen. Maar het was niet veilig. De Duitsers waren op zoek naar Joden en zouden me kunnen vinden. Toen ben ik op een avond over de schutting naar de buren getild. Dat waren NSB’ers, dus voor de Duitsers, maar ze wilden mij toch helpen. Ik denk omdat ze daardoor na de oorlog niet naar de gevangenis hoefden. Daarna ben ik steeds weer in andere voor mij onbekende gezinnen gekomen. Ik kreeg de naam Henkie Mulder, zodat niemand zou weten dat ik eigenlijk een Joods jongetje was. Nergens was het veilig en nergens heb ik me goed gevoeld. Bij Tante Da en haar twee dochters in Zeist heb ik anderhalf jaar gezeten. Ik leek daar wel Assepoester. Ze sloegen me bijna elke avond met een kleerhanger. Ik heb nog steeds een litteken daarvan op mijn rug. Dan vroeg ik naar mijn mammie en dan zeiden ze: “Die is er niet en die komt ook niet meer”. Ook kreeg ik bijna geen eten. Ze vonden dat ik kuren had en een rotkind was. Ze hebben mijn leven gered…..en verpest.’

Had u ook huisdieren?
‘Thuis niet. Bij een onderduikgezin hadden ze een hele grote hond. Ik was doodsbang voor dat beest. Op een dag belde een dochter of schoondochter aan bij het gezin en zei: “Als jullie dat Jodenkind niet weg doen, komen wij niet meer bij jullie op bezoek”. Dat vond ik helemaal niet erg. Niet dat ik weg wilde, maar ik was zo bang voor die hond.’

Kent u ook mensen die vermoord zijn in de oorlog?
‘Mijn vader had vier zussen, waarvan een die tante Gretha bij wie ik even zat ondergedoken. De kans dat zij door de Duitsers opgepakt zou worden, was minder groot omdat ze met een niet-Joodse man was getrouwd. Wel moest ze een ster op, mocht ze niet naar de bioscoop, niet naar het park. Maar dat deed ze stiekem toch. Zonder ster ging ze naar de film en bij een controle is ze een keer gepakt. Dat was in 1943, toen ik al niet meer bij haar woonde. Ze is naar een kamp gebracht en vermoord. Net als al haar zussen. Mijn vader is daar nooit meer overheen gekomen. Van mijn vrouws kant zijn 67 familieleden vermoord. Ook haar vader en moeder. Alleen een neefje en nichtje en zijzelf dus hebben de oorlog overleefd. Die oorlog met al die vermoorde familieleden heeft het hele leven van mijn vrouw en mij bepaald.’

Wat heeft u het meest gemist in de oorlog?
‘Mijn ouders, mijn opa en oma. Dag en nacht miste ik hen. Elke dag huilde ik om hen. Ik begreep niet waarom ze mij in de steek hadden gelaten. Dat heb ik nooit begrepen en dat heb ik hen altijd verweten. Nu weet ik dat ze me wegdeden omdat ze dachten dat ik daarmee de meeste kans had om de oorlog te overleven. Zelf waren ze ook ondergedoken, los van elkaar. Toen de oorlog voorbij was, wist niemand wie ik was. Mijn tante had me gezegd dat ik Henkie Mulder was en aan niemand mijn echte naam mocht vertellen. Dat deed ik dus ook niet. Ook omdat ik niet begreep wat het betekende dat de oorlog voorbij was. Dat woord kende ik helemaal niet. Toen hebben ze me op een lijst gezet van kinderen die hun naam niet meer wisten. Een maand na de oorlog werd ik naar een schooltje gebracht met allemaal moeders die hun kinderen kwijt waren geraakt. De vrouwen waren allemaal kaalgeschoren in de kampen waar ze hadden gezeten en moesten op hun stoel blijven zitten. Ik mocht ook niet meteen naar een van de vrouwen lopen, maar moest bij alle langsgaan. Maar ik zag meteen wie mijn moeder was. Toen ik bij haar op schoot zat, was ik zo ontzettend blij. Ik had haar vier jaar vreselijk gemist! Toen was de oorlog eindelijk echt voorbij.’

Erfgoeddrager: Moos

‘We moesten allemaal tegen de muur staan’

Terwijl Kajal, Moos, Lars en Romaine hun vragen nog even doornemen, kijken ze om de beurt door het raam of Carel Wiemers niet te vroeg aankomt. Ze willen hem zo graag zelf ontvangen . Dat lukt maar half want het is speelkwartier en alle leerlingen van de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid spelen nu voor de deur. Als het speelkwartier voorbij is, kunnen ze hem eindelijk interviewen. Dat doen ze ook buiten want door de coronacrisis is ín school nu niet zo goed mogelijk.

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
‘Op een dag speelde ik bij mijn goede vriend Hans, die op precies dezelfde dag geboren is als ik. Opeens werd er gebonkt op de deuren en stormden twee Duitsers met geweren naar binnen. We moesten allemaal tegen de muur staan en werden onder schot gehouden. Ze zeiden dat we een paar minuten hadden om een koffer te pakken en dat we mee moesten. Hansjes moeder, Geertruide probeerde nog met haar trouwboekje uit te leggen dat ik niet bij hen hoorde. Maar met grof geweld moesten we allemaal mee. “Die is niet van mij”, zei zijn moeder weer onderweg naar de vrachtwagen, waar Joden in werden gesleurd. Ik hoorde iedereen schreeuwen en huilen en zag de ouders van Hans en zijn broertje al op de vrachtwagen. Hans deed toen zijn beide armen stevig om me heen en schreeuwde: “Carel, ik ga met jou mee naar huis!” Er ontstond verwarring en we werden ruw uit elkaar gerukt. Ik kreeg een schop en terwijl een Duitser een geweer op me richtte, schreeuwde hij dat ik weg moest wezen en niet mocht omkijken. Om de hoek van de Lekstraat keek ik toch stiekem even en zag Hansje huilend in de armen van zijn moeder. Hansje en zijn familie zijn nooit meer terug gekomen, ze zijn vergast in Sobibor.’

Heeft u weleens een Duitser zien schieten?
‘Ik woonde een tijdje op een boerderij om aan te sterken en liep een keer met Jan, mijn ‘broertje’, op een landweggetje met sloten aan beide kant. Op een bruggetje stond een Nederlands meisje met een Duitser te vrijen. Toen we langsliepen, zeiden we net iets te hard ‘wat een verraadster!’ Het meisje vertelde de Duitser wat we hadden gezegd en die riep tegen een andere Duitser die ons tegemoet fietste: “Pak die twee!” Door de harde wind kon de fietsende Duitser het pas na een paar keer horen. Toen hij op zijn fiets bijna bij ons in de buurt was, zei ik tegen Jan dat we over de sloot moesten springen, zo het maisveld in. Het mais stond hoog en wij waren klein, dus daar waren we veilig. Zigzaggend renden we door het hoge maisveld terwijl die Duitser op ons schoot. We hebben het geluk gehad dat we het hebben overleefd. Ik begrijp nog altijd niet waarom ze op jongetjes gingen schieten.’

Heeft u nog andere erge dingen meegemaakt?
‘We speelden soms in het gangenstelsel van de bunker die de Duitsers voor hun commandocentrum op het Victorieplein hadden gebouwd. Op een dag op weg naar school had ik met wat vriendjes bedacht dat we de Duitsers lekker gingen pesten. We lieten een deel van de ingang van de bunker instorten en moesten er snel vandoor. Mijn vrienden zaten al in de zesde klas, maar ik pas in de vierde en kon niet zo snel wegkomen. Dus toen er een Duitser aankwam, vluchtte ik de bunker in. Hij trok zijn pistool en zei ‘Halt!” Ik rende weg, struikelde over mijn eigen voeten en viel. Op hetzelfde moment schoot de Duitser . De kogel vloog de muur in, precies daar waar ik had gestaan. Ik deed alsof ik dood was en toen de Duitser zijn pistool weer in zijn zak deed, rende ik er vandoor via de langste gang. In een van de winkels onder de arcade schoot ik naar binnen. Een groepje moeders heeft me toen gered door om me heen te gaan staan, terwijl boze Duitsers voorbij renden, op zoek naar mij.’

     

 

Erfgoeddrager: Moos

‘Hongergevoel is te vergelijken met vasten, ja’

We ontmoeten Edith Postma in de Corantijnschool, want dit is ook haar school geweest. Vlak voor de oorlog zat zij namelijk op de Hoofdwegschool, die toen samen met de Corantijnschool in hetzelfde gebouw zat. Moos, Talha en Mahmoud lopen met haar een rondje door de school en vervolgens gaat aan de overkant in het buurtcafé het gesprek verder onder het genot van een glaasje Chocomel.

Hoe was het hier op school?
‘We hadden hele grote klassen met soms wel 48 kinderen. Dus iedereen moest heel braaf zijn en goed stil zitten. Dat was voor mij een beetje moeilijk, want ik kon niet zo goed stil zitten. Als je wat gedaan had, dan moest je bij de hoofdmeester komen. Die zat toen ook al op de eerste verdieping. En als je goed je best had gedaan, dan mocht je een schoolplaat uitzoeken. Rennen op de trap mocht absoluut niet. Wij moesten netjes op de maat van de stok de trap af. Ik deed wel eens belletje trek, maar voor de rest zal ik wel een hele brave leerling geweest zijn. Er waren ook momenten waar we om konden lachen. De juf ging altijd met haar billen tegen de kachel aanstaan als het koud was. Een keer liep ze weer naar voren en stond haar rok omhoog. Toen zag iedereen dus haar onderbroek.’

Hoe zag de buurt eruit tijdens de oorlog?
‘Waar wij woonden, was toen de rand van de stad, bij de weilanden van Dirk van den Broek. Dan zagen we de vliegtuigen overvliegen. Als het luchtalarm ging, zaten we met samen met de buren op de overloop. Ik vond dat eigenlijk nog best wel gezellig. Ik kan me niet herinneren dat ik bang was, ik wist niet zo goed wat angst was. Mijn zus was drie jaar ouder, die heeft dat heel anders ervaren. Ik had een fiets, eerst met blokken op de trappers, later met houten banden. Dat maakte een lawaai! Je moest wel voorzichtig zijn, want de Duitsers konden je zomaar aanhouden en je fiets inpikken. Ik kreeg eerst ook nog wel wat zakgeld. Dan ging ik met mijn vriendin naar de Jan Evertsenstraat, daar verkochten ze klop-op. Dat leek op slagroom, maar dat was het niet.
Alles was op de bon en we hadden honger. De Hongerwinter was een hele moeilijke tijd voor ouders. Als je in bed ligt en denkt: ik zou nog wel wat lusten, maar dat is er dan niet. En dat dan elke dag. Het lijkt eigenlijk wel een beetje op vasten, of op de Ramadan. Daar is het goed mee te vergelijken, ja.’

Had u ook Joodse vriendinnetjes?
‘Inge woonde bij mij  in de straat, een paar huizen verderop. Wij waren even oud. We liepen altijd samen naar school. Mijn moeder had een keer van een oude jas van haar een nieuwe jas voor mij gemaakt. Omdat ze zwart saai vond voor een kind, heeft ze rode stukken erin gezet. Inge zei tegen mij: ik speel niet meer met jou, je lijkt wel een NSB-kind. Dat vond ik zo erg dat mijn moeder de rode stukken er weer af moest halen. Inge was joods, maar daar kwam ik eigenlijk pas achter toen ze naar een andere school moest. Toen zag ik haar niet elke dag meer, dus ik wist ook niet dat ze weggehaald was. In onze buurt werden niet veel mensen weggehaald. Maar mijn moeder had gezien dat de ramen van Inge’s familie waren dichtgetimmerd en vertelde mij dat Inge weg was. Wat er met haar gebeurd is, hoorde ik pas na de oorlog. Ze is met haar gezin vergast.’

Edith besluit dat oorlog helaas nog lang niet afgelopen is. En daar weten de kinderen ook alles van.

 

             

Erfgoeddrager: Moos

‘Hongergevoel is te vergelijken met vasten, ja’

We ontmoeten Edith in de school, want dit is ook haar school geweest. Vlak voor de oorlog zat zij namelijk op de Hoofdwegschool, toen samen met de Corantijnschool twee scholen in hetzelfde gebouw. We lopen met haar een rondje door de school en vervolgens gaat aan de overkant in het buurtcafé het gesprek verder onder het genot van een glaasje chocomel.

Brandeisfotografie.nl

Hoe was het hier op school?
We hadden hele grote klassen met soms wel 48 kinderen. Dus iedereen moest heel braaf zijn en goed stil zitten. Dat was voor mij een beetje moeilijk, want ik kon niet zo goed stil zitten. Als je wat gedaan had, dan moest je bij de hoofdmeester komen. Die zat toen ook al op de eerste verdieping. En als je goed je best had gedaan, dan mocht je een schoolplaat uitzoeken. Rennen op de trap mocht absoluut niet. Wij moesten netjes op de maat van de stok de trap af. Ik deed wel eens belletje trek, maar voor de rest zal ik wel een hele brave leerling geweest zijn. Er waren ook momenten waar we om konden lachen. De juf ging altijd met haar billen tegen de kachel aanstaan als het koud was. Een keer liep ze weer naar voren en stond haar rok omhoog. Toen zag iedereen dus haar onderbroek.

Hoe zag de buurt eruit tijdens de oorlog?
Waar wij woonden, was toen de rand van de stad, bij de weilanden van Dirk van den Broek. Dan zagen we de vliegtuigen overvliegen. Als het luchtalarm ging, zaten we met samen met de buren op de overloop. Ik vond dat eigenlijk nog best wel gezellig. Ik kan me niet herinneren dat ik bang was, ik wist niet zo goed wat angst was. Mijn zus was drie jaar ouder, die heeft dat heel anders ervaren. Ik had een fiets, eerst met blokken op de trappers, later met houten banden. Dat maakte een lawaai! Je moest wel voorzichtig zijn, want de Duitsers konden je zomaar aanhouden en je fiets inpikken. Ik kreeg eerst ook nog wel wat zakgeld. Dan ging ik met mijn vriendin naar de Jan Evertsenstraat, daar verkochten ze klop-op. Dat leek op slagroom, maar dat was het niet.
Alles was op de bon en we hadden honger. De Hongerwinter was een hele moeilijke tijd voor ouders. Als je in bed ligt en denkt: ik zou nog wel wat lusten, maar dat is er dan niet. En dat dan elke dag. Het lijkt eigenlijk wel een beetje op vasten, of op de Ramadan. Daar is het goed mee te vergelijken, ja.

Had u ook Joodse vriendinnetjes?
Inge woonde bij mij  in de straat, een paar huizen verderop. Wij waren even oud. We liepen altijd samen naar school. Mijn moeder had een keer van een oude jas van haar een nieuwe jas voor mij gemaakt. Omdat ze zwart saai vond voor een kind, heeft ze rode stukken erin gezet. Inge zei tegen mij: ik speel niet meer met jou, je lijkt wel een NSB-kind. Dat vond ik zo erg dat mijn moeder de rode stukken er weer af moest halen. Inge was joods, maar daar kwam ik eigenlijk pas achter toen ze naar een andere school moest. Toen zag ik haar niet elke dag meer, dus ik wist ook niet dat ze weggehaald was. Ik woonde niet in een buurt waar veel mensen weggehaald zijn. Mijn moeder had gezien dat de ramen van Inge’s familie waren dicht getimmerd en vertelde mij dat Inge weg was. Wat er met haar gebeurd is, hoorde ik pas na de oorlog. Ze is met haar gezin vergast.

Edith besluit dat oorlog helaas nog lang niet afgelopen is. En daar weten de kinderen ook alles van. 

Erfgoeddrager: Moos

‘De dikste boterham’

Wij interviewden meneer Piet Sijtsma over zijn herinneringen aan de oorlogstijd in de Czaar Peterbuurt en de Dapperbuurt. Omdat zijn vader op zee zat, was hij alleen met zijn moeder, twee broers en een zusje. Hij was het jongste kind.

Hoe merkte u dat het oorlog was?
“Er reden veel open jeeps door de straat, met Duitse militairen. Ik herinner me hun gekke helmen en de geweren tussen hun benen. Het was bedreigend, ik moest bij hen uit de buurt blijven. Er werd veel gestolen in de oorlog, als de bakkerskar langskwam met brood voor de Duitse soldaten in de kazerne in de Sarphatistraat dan werd die vaak overvallen door potige jongens. Ook mijn broers deden mee, die waren toen 16 jaar. Het was overleven.”

Zat uw familie in het verzet?
“Nee, mijn vader was zeeman en was niet thuis tijdens de oorlog. Hij werkte op de Javakade. Daar lag het schip Maupia, van de Stoomvaartmaatschappij Nederland. Zeemannen maakten meestal reizen van een half jaar. In 1939, ik was net geboren, ging mijn vader weer op reis, toen brak de oorlog uit en kon zijn schip en de bemanning niet terug naar huis. Ze gingen naar Amerika. Vanuit daar vervoerden ze Amerikaanse troepen die naar Europa gingen om te helpen bij de bevrijding. Daar heeft mijn vader bewust aan meegeholpen. Het was levensgevaarlijk op zee want overal konden Duitse onderzeeërs varen. Alle zeemannen hebben later een onderscheiding gekregen van het Prins Bernhardfonds.”

Wat deed u zoal in de oorlog?
“Als kind wilde ik al geld verdienen. Ik ging vaak naar de melkfabriek in de buurt van het huis van mijn oma. Daar maakten ze melkpoeder. Ik heb me gemeld en ging zakjes melkpoeder dichtplakken. Zo verdiende ik wat. Later ben ik ondernemer geworden.”

Hadden jullie moeite om aan eten te komen?
“Ik kom uit een arbeidersgezin, we waren arm, er was weinig of geen voedsel. Mijn moeder en broers trokken de provincie in, naar Noord-Holland en Overijssel, op zoek naar eten. Daar ruilden ze alles wat we hadden voor voedsel, mijn moeder heeft zelfs haar trouwring afgegeven. Dan kwamen ze terug met een handkar vol aardappelen en kolen. Eindeloze wandelingen waren het, twee of drie dagen heen en dan weer terug. Ik had echt een slimme moeder, ze kwam altijd wel aan voedsel. Ik was zelf de kleinste en als er voor iedereen een boterham werd gesmeerd, dan gluurde ik: wat is de dikste boterham? Dat kon ik goed zien, want ik kwam net boven het aanrecht uit. Ik zag: de dikste boterham was voor mij!”

Wat herinnert u zich van de Bevrijding?
“Een van mijn broers werkte aan het eind van de oorlog bij een boer op Texel. Ik weet nog, op 31 augustus 1945, op de verjaardag van mijn broer was het feest in Amsterdam, het was Koninginnedag en er was Kermis op de Polderweg. Toen kreeg mijn moeder een telegram: mijn broer zou thuiskomen. Het was dus dubbel feest!”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892