Erfgoeddrager: Mohamed

‘Hoe je eruit uitziet, waar je ook vandaan komt, niemand mag gepest worden.’

Het is een warme zomerdag wanneer de vijf jongens Joseph, Ahmad, Jamie, Erick en Mohamed van Basisschool Het Zaanplein te voet richting Siem Meijn gaan. (1946).  Meneer  woont op slechts vijf minuten lopen van school.  Zijn huis hangt vol met leuke details en de jongens voelen zich onmiddellijk thuis. Met een mooie vragenlijst gaan ze van start. Het wordt een bijzondere en indrukwekkende ontmoeting.

Wat is het verhaal van uw moeder?
‘Mijn moeder was gek van Duitse soldaten en had zelfs een Duitse soldaat als vriendje. Na de oorlog kwamen er honderdtwintig mensen aan de deur om haar daarvoor te straffen. Dat was verschrikkelijk. Ze wilden haar kaalscheren en teer en veren op haar hoofd gooien. Mijn opa liep met een jachtgeweer naar buiten. Hij jaagde ze weg en beschermde mijn moeder. Toen ik groter was werd ik als kind gepest. Niet door kinderen, maar door volwassenen. Dit was omdat men dacht dat ik een Duitse soldaat als vader had, maar dat was niet zo. Het enige wat ik van mijn vader weet, is dat hij in Tuindorp-Oostzaan woonde en in 1994 is overleden. Meer weet ik niet. Mijn stiefvader is voor mij mijn vader geweest. Mijn moeder wilde mij niet; ze hield niet echt van mij. Twee keer viel ik in het water en mijn moeder deed niks. Mijn tante heeft mij toen gered.’

Hoe was de band met uw opa?
‘Heel goed. Hij beschermde mij. Hij was dapper. Mijn opa wilde niet praten over de oorlog, omdat hij zich schaamde voor mijn moeder. Zij was met de ‘vijand’ omgegaan. Gelukkig behandelde mijn opa mij wel goed. 

Hoe was het op school?
‘Slecht. Ik was een slimme jongen. Ik kon goed leren. Alleen waren mijn cijfers opeens heel laag. Mijn juf gaf mij stiekem lage cijfers. Eerst haalde ik vaak zevens en achten later werden dat  vijven en zessen. Of nog lager. Ik moest altijd hard werken en sommen leren. Toen mijn moeder ging praten met de juf, kwam de aap uit de mouw. Ik moest naar een andere school. Het was erg ver lopen. In de winter was dat erg koud, maar gelukkig woonde mijn opa halverwege. Maar ik had geen zin meer om te leren. Een hele tijd later ben ik uiteindelijk  meester geworden in Den Helder.’

Hoe werd u gepest?
‘Ik werd niet gepest door kinderen, maar door volwassenen. Twee vrouwen op straat riepen elke dag: ‘Doe je groetjes aan je echte vader.’ Ik begreep het niet, maar het was niet leuk. Mijn opa nam het voor me op. Laat ze maar, zei hij dan. Maar ze stopten niet. Toen ging mijn opa met die vrouwen praten. Heel eventjes was het voorbij, maar na twee maanden begonnen ze weer opnieuw. Mensen vertrouwen was lastig tijdens de oorlog. Zo werkten politieagenten plotseling samen met de Duitsers, met de ‘vijand.’  Kon je ze nog wel vertrouwen?
Ik strijd altijd tegen pesten en zeg: ‘wees altijd eerlijk. De waarheid komt altijd boven water.

 

Erfgoeddrager: Mohamed

‘Verderop in Noord werden olietanks in brand gestoken’

Hans van ’t Veer groeide in de oorlog op in de Van der Pekstraat in Amsterdam-Noord. Zijn ouders hadden er een slagerij. Met Mohamed, Sara, Nihal en Umeyr van basisschool De Vier Windstreken in Noord deelt hij zijn herinneringen aan vroeger.

Wat kreeg u te eten in de oorlog?
‘Mijn vader had een slagerij in de Van der Pekstraat en mijn moeder hielp in de winkel. Dankzij de slagerij bleven we eigenlijk in leven. Iedereen kreeg bonkaarten om eten te kopen en andere spullen. Mensen die ernstig ziek waren, kregen meer bonnen. Mijn vader kreeg dus ook extra vlees voor zieke mensen. Dat kon hij ruilen voor groenten, en zo at ik vier keer per week witte en bruine bonen. Echt honger hadden we dus niet.

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Voor en achter ons huis viel een bom. Aan de voorkant van ons huis zat hout en kalk, dat viel allemaal naar beneden. Het was een grote rotzooi natuurlijk. Deuren hingen eruit… Toen de bommen op Noord vielen, was ik thuis. Ik heb ze horen inslaan, al heb ik het niet zien gebeuren. In de Ritakerk op het Hagedoornplein, niet ver van ons huis, zijn twaalf kinderen omgekomen. Ik had geluk dat ik die dag schoolziek was en niet in de kerk zat.’

Hoe was de oorlog voor u als kind?
‘Ik speelde met mijn vriendjes op de stoep. Als het luchtalarm afging, moesten we naar binnen. Er waren best leuke dingen voor kinderen. We vonden het leuk om in de ruïnes te spelen. Op tv zien jullie dat ook. In Oekraïne spelen de kinderen ook buiten als het rustig is en er geen sirene loeit. Bij ons in de buurt vielen ook bommen naast de huizen. In de grond kreeg je dan kuilen met regenwater. Daar zat veel viezigheid in, waar allerlei beesten op af kwamen, zoals muizen en ratten. Er was wel meer heel vies. Wij hadden bijvoorbeeld luizen. Als klein jongetje van een jaar of 8 trok je je zwembroek aan en dook je die kraters in. Dat was leuk, maar we hadden wel ziek kunnen worden.’

Wat herinnert u zich nog meer?
‘Op de dag dat de oorlog uitbrak, werden verderop in Noord olietanks in brand gestoken. Daar zat dieselolie in en benzine. Ze wilden natuurlijk niet dat de Duitsers dat zouden gebruiken. Dagenlang keek je dan naar zwarte rookpluimen en dat vond je als kind prachtig. Dat was op de plek waar later Shell kwam, bij de pont. Om de twee dagen had je luchtgevechten. Als twee vliegtuigen achter elkaar aan gingen en je hoorde ze schieten, was dat hartstikke spannend. Wij zagen dat de neergeschoten piloot uit het vliegtuig sprong en neerkwam op een dak. Die werd natuurlijk meteen door de Duitsers opgepakt.

‘Ik zat op de kleuterschool, dat noemden we ‘het kakschooltje’, en ging daarna naar de Kalkoenstraat, bij het Volewijckerspark, en uiteindelijk naar het Hervormd Lyceum. Het laatste schooljaar kreeg ik bijles van een man zodat ik geen achterstand op liep. In ruil voor extra vlees van mijn vader, gaf hij mij les. Ik vond dat knap vervelend, hoor.’

Erfgoeddrager: Mohamed

‘We hoorden op school niets over slavernij’

Mella, Quinten, Elvia en Mohamed lopen vanaf de Admiraal de Ruyterschool naar Esmee Schalkwijk om haar vragen te stellen over haar leven. In huis liggen zakjes met pepernoten op tafel. De leerlingen passen precies met z’n vieren naast elkaar op de bank.

Heeft u een goede jeugd gehad?
‘Wij hebben een fantastische jeugd gehad en ik had één van de liefste vaders ter wereld. Hij was altijd bezorgd over zijn kinderen en zijn vrouw en we hadden een leuke tijd met elkaar. Ik woonde in een heel klein dorpje, Paranam genaamd, waar bauxiet voor aluminium werd verwerkt. Het dorp was één grote familie, iedereen was betrokken bij elkaar. Als ik bijvoorbeeld iets had gedaan wat niet mocht, dan had mijn moeder het via de buurvrouw al gehoord voor ik thuiskwam.
Mijn vader had een Indiaanse moeder en een Creoolse vader. Hij is zelf in Paramaribo geboren. De overgrootmoeder van mijn vader is in het binnenland van Suriname geboren, maar dat dorp bestaat niet meer.’

Sprak u op school Nederlands of Surinaams?
‘Alleen Nederlands. Er mocht geen Surinaams gesproken worden, dan kreeg je straf. Ik was zelf niet zo opgevoed met Surinaams; wij spraken thuis Nederlands. Bij anderen thuis hoorde je soms wel Surinaams. We hoorden op school ook niets over slavernij. Pas in Nederland las ik daar boeken over en kwam ik erachter hoe vreselijk het was. Wat mensen allemaal hebben meegemaakt. Daar schrok ik van. Ik dacht: in ons land? Dat we dat niet wisten! Gisteren hoorde ik op het journaal dat het kabinet geld gaat geven. Een meneer vertelde op tv dat zijn betovergrootmoeder een slavin was geweest en dat ze thuis nooit over slavernij mochten praten.’

Hoe was het de eerste keer in Nederland voor u?
‘Toen ik in Nederland kwam, was het heel anders met Surinamers onder elkaar, dan hoe het nu is. Bijvoorbeeld met Kerst kwamen alle Suirnamers, ook uit Groningen, naar Amsterdam om het kerstfeest mee te maken. Nu heb je wel keti koti, dat is ook leuk, daar zie je ook heel veel Surinamers. Ik ben de afgelopen tien jaar niet meer terug geweest in Suriname. Ik heb wel veel reizen gemaakt, naar Bali, China, Honkong, Zuid-Afrika. Maar niet naar Suriname, en dat vind ik niet erg, ik blijf liever hier, er is daar nu veel ellende.’

Wat deed u in Nederland voor werk?
‘Ik ben directie-secretaresse geweest bij een grote uitgeversmaatschappij. En ik heb oudere mensen begeleid. Toen in 1970 iedereen verplicht was een bankrekening te hebben – daarvoor bewaarden sommige mensen gun geld nog in een ouwe sok – ben ik daarbij gaan helpen. Ik help nu een paar dames met hun correspondentie, maar ik ga er binnenkort mee ophouden. Mijn tijd in Nederland was een mooie tijd. Mijn twee kinderen en mijn kleinkinderen zijn hier geboren.’

Erfgoeddrager: Mohamed

‘Het allerergste was de constante honger’

Mohamed, Yaron en Amir stellen hun voorbereide vragen aan Yvonne van der Zwaard. Zij werd twee jaar voor de oorlog geboren in een gezin met een Joodse vader en een Duitse moeder.

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘Wij woonden in een groot huis in Amsterdam-West. In de kelder verborg mijn vader een paar onderduikers. Wie ze waren weet ik niet, want ik was nog heel jong dus dat kan ik me niet meer goed herinneren. Ik weet wel dat mijn vader door onze overbuurman is verraden. Dat was in de Hongerwinter, in 1944. Die man was NSB’er en kreeg geld van de nazi’s per persoon die hij verraadde. Mijn vader moest op Schiphol samen met andere gedetineerden, voornamelijk Joodse mensen en mensen van het verzet, zwaar werk doen. Later werd hij naar kamp Westerbork gestuurd. Dat was een doorgangskamp. Vanaf daar werden de gevangenen met de trein naar andere kampen gestuurd. Onderweg naar Westerbork heeft hij ons een kaart geschreven en die uit het raam gegooid. Die kaart, waarop hij “Gelieve te posten” had geschreven, hebben wij uiteindelijk ook nog ontvangen.

09 maart 1944
Lieve vrouw en kinderen,
Heb goede moed, je krijgt wel bericht als ik kan.
We zijn onderweg naar Westerbork.
Ik weet niet of we doorgezonden worden,
zorg goed voor de kinderen.
Dag

In 1945 kwamen de Russen eraan om ons te bevrijden. De Duitse soldaten hebben toen heel snel het kamp waar mijn vader toen zat ontruimd. De zwakkeren werden neergeschoten en de sterke, gezonde mannen moesten naar een ander kamp lopen. Die tocht van honderden kilometers wordt ook wel de Dodenmars genoemd. Het was winter, dus koud, en ze hadden geen winterkleding, geen eten en drinken. Onderweg vielen veel doden. Waaronder mijn vader.’

Hoe heeft u de Hongerwinter doorstaan?
‘Mijn moeder was alleen met mij en mijn oudere zus. We hadden geen inkomen en moesten maar zien te overleven. Ook onze kleding was versleten en we hadden geen winterkleding. Mijn vader werkte voor de oorlog in een modemagazijn als inkoper van stoffen. Toen de oorlog begon heeft hij wat rollen stof in de kelder verstopt, en ook wat van zijn scheermesjes. Mijn moeder was een Duitse dus die kon tijdens de oorlog niet veilig naar buiten en kon de stoffen en scheermesjes niet ruilen bij de boeren voor eten. Onze buren deden dat voor ons. Bij de gaarkeuken kon je met je pannetje hele smerige, grijze soep halen. Maar dan had je toch wat te eten. Ook had je zogenoemd regeringsbrood. Dat kan ik me goed herinneren. Het was klef en grijs, heel vies. Je at het, we hadden allemaal honger. Je zag ook wel eens mensen op straat dood neervallen van de honger. Wij kinderen gingen naar school zolang het kon. Er waren geen kolen om de school warm te maken en er verdwenen ook leraren.’

Wat vond u van de Bevrijding?
‘Oh, zo mooi, het was één groot feest. Ik kan me nog herinneren dat ik thuis was en opeens zagen we heel veel vliegtuigen over ons huis vliegen. We gingen met z’n allen het dak op en zwaaiden daar naar de mensen aan boord die ons kwamen bevrijden. Het was een heugelijke dag. We konden daarna ook weer naar school om te leren lezen en schrijven en dat vond ik fantastisch. Door die oorlog heb ik zuinig leren zijn. Dat wil ik jullie meegeven. Gooi niets weg en koop geen overbodige spullen. En ook: heb respect voor iedereen heb elkaar lief.’

Erfgoeddrager: Mohamed

‘Niets van hen is teruggevonden, zelfs geen schoen’

Adrie Beeks woonde tijdens haar jeugd in de Pastoriestraat in Eindhoven. Keano, Ravi en Mohamed gaan met de auto over kleine landweggetjes naar de boerderij van haar zoon in Best, waar het huisje van de 93-jarige Adrie ook staat. De leerlingen van basisschool Atalanta zijn een beetje zenuwachtig. ‘Je gaat toch bij een vreemde op bezoek,’ zegt Keano. Maar Adrie neemt bij binnenkomst direct hun zorgen weg. ‘Kom maar mee met ons moeder!’ Elf jaar was Adrie toen de oorlog begon. Ze was de middelste van zeven kinderen. Haar vader werkte bij de spoorwegen. Zijn seinhuis is in 1944 door het Duitse leger opgeblazen.

Hadden jullie een schuilkelder in de oorlog?
‘Onder de trap hadden we een kelder, die helemaal onder de gang liep. Daar konden we in schuilen. Mijn vader werkte bij het spoor, voor de Duitsers. Soms moest hij onderduiken, omdat Duitse soldaten mannen kwamen ophalen om in Duitsland te werken. In de huiskamer onder het vloerkleed hadden mijn ouders een gat in het zeil gezaagd. Dat ging naar een extra, geheime schuilkelder. Als hij zich daar verstopte, zat hij er helemaal opgevouwen in. De soldaten zochten het hele huis door, maar konden nooit iets vinden. Als het luchtalarm ging terwijl ik op school zat, moesten we schuilen op de gang bij de kleuters. Dat heb ik één keer gedaan. Ik vond het vreselijk; al die kinderen huilden en schreeuwden. Ik klom dan over de poort en liep zo hard als ik kon naar huis. Maar daar aangekomen, stuurde mijn moeder mij gewoon weer terug naar school.’

Wat herinnert u zich van het Sinterklaasbombardement?
‘Ik weet nog dat ik met mijn zus uit het slaapkamerraam keek, over de velden richting Son. We zagen heel laag vliegtuigen over gaan. Het waren Engelse vliegtuigen, die de Philipsfabriek kwamen bombarderen. Ze vlogen bijna over de grond, om zo onder de radar te blijven. Bij ons huis trokken ze dan weer op. Mijn zus en ik zwaaiden naar de piloten. Eenmaal bij de Philipsfabriek aangekomen, begonnen de bombardementen. Wij gingen schuilen in de kelder. Mijn oudste zus was zo bang. Ze riep: “Heilige Maria, moeder van God….” Ze maakte iedereen gek. Ik zei tegen mijn moeder: “Geeft haar er een, geeft haar er een.” Er is ook een keer aan het begin van de Kruisstraat een V1-raket neergestort. Mijn oudste zus wilde die avond net met haar vriendinnen naar de stad, maar mocht niet uit van vader. Haar vriendinnen gingen wel en waren precies op de plaats waar de raket neerstortte. Er is niets meer van hen teruggevonden, zelfs geen schoen.’

Kende u ook Joodse mensen die opgepakt zijn?
‘Tegenover ons woonde een Joods gezin met drie kinderen. Op een ochtend kwam er een grote militaire vrachtwagen de straat in rijden. Er sprongen allemaal Duitse soldaten achter uit de klep. De soldaten gingen naar binnen en even later zag ik ze met de vader en de kinderen Hansje en Lucie naar buiten komen. Een soldaat had een geweer op hen gericht. Hun moeder was net de hond uitlaten. Ze had het kunnen overleven, maar ze rende hard naar hen toe. Ze wilde niet alleen achterblijven. Ze zijn allemaal vermoord. Alleen hun baby, die ze naar een onderduikadres hadden gebracht, overleefde de oorlog. In diezelfde straat woonden ook NSB’ers, waarvan de dochter bij mij in de klas zat. Omdat niemand met haar wilde spelen en ik dat zielig vond, speelde ik maar met haar. Zij kon er niets aan doen. Op een dag zaten ze in hun zwarte uniformen in de kerk. De pastoor weigerde hun de hostie te geven. Dat vond ik net goed. Wij gooiden ook altijd bij NSB’ers de ruiten in. Dan renden we snel naar de tuin van de pastoor om ons daar in de struiken te verstoppen.’

Heeft u ook mensen dood zien gaan in de oorlog?
‘Op een dag liet een hele aardige Engelse soldaat aan wat jongens bij ons in de straat zien hoe je een handgranaat scherpstelt. Ik stond met mijn buurmeisje ernaar te kijken. De soldaat struikelde echter over een uitstekende wortel van een boom. De granaat stond nog scherp en ontplofte, waardoor de soldaat en een andere, die vlakbij stond, omkwamen. Ook een vader die twee huizen verderop bij de deur stond, was op slag dood doordat een scherf zijn hoofd raakte. Mijn buurmeisje kreeg een scherf in haar been. Die ging aan de ene kant erin en aan de andere kant eruit. Ik had een klein scherfje in mijn arm. Je kunt het litteken nog zien.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Toen kwamen er veel Engelse soldaten naar Eindhoven; ze sliepen in de jongensschool, vlak bij ons huis. Wij hadden een hele brede stoep en die zetten de Engelsen helemaal vol met kisten met munitie. Zo hoog als dit plafond. Ze deden er camouflagenetten overheen, zodat vliegtuigen dat vanuit de lucht zagen. Als er een bom op zou zijn gegooid, was heel Woensel de lucht in gevlogen!’

 

Erfgoeddrager: Mohamed

‘We hebben geen land meer om naartoe te gaan’

Farwaz en Mohamed van Roc Top aan de Wibautstraat interviewen Jane Veltman over haar bijzondere leven. Mevrouw Veltman (85) is geboren in Nederlands-Indië, nu Indonesië. Op haar vijftiende moest zij vluchten naar Nederland. Het is een lang en bijzonder gesprek, waarin de twee jongens ook hun eigen ervaringen uitwisselen: over kolonialisme, vrijheid en onvrijheid, en over hoe het is om te moeten vluchten en ergens anders op nieuw te beginnen.

Kunt u vertellen wie u bent?
‘Ik ben geboren op Celebes, in Nederlands-Indië, nu Sulawesi. Ik had een oudere zus. Mijn vader werkte bij het Rijk, bij de post. De overheid wilde niet dat ambtenaren lokale mensen te goed leerden kennen want dan zou je fraude krijgen, dus werden ze regelmatig overgeplaatst. Ook wij verhuisden elk jaar; ik heb al mijn verjaardagen in een andere plaats gevierd. Mijn moeder was onderwijzeres. Zij gaf les in het Nederlands. Wij waren Indische mensen: van gemengd bloed, een beetje Nederlands en een beetje Indonesisch. Maar wij voelden ons Hollands.’

Wat veranderde voor u toen de oorlog uitbrak?
Toen Japan Nederlands-Indië bezette, woonden wij op Soerabaja en moesten we daar blijven. De Indonesiërs, de oorspronkelijke bevolking van de Indische archipel, dachten dat de Japanners hun zouden helpen om vrij te komen. Ze vochten niet echt mee met de Japanners, maar ze waren toch een beetje tegen de Nederlanders. Mijn vader is door Indonesiërs in de gevangenis gestopt, nadat er verzet was geweest op het postkantoor waar hij werkte. Dat was de reden, maar je hoeft eigenlijk geen reden te hebben als je denkt dat iemand de vijand is – en ze dachten dat hij de vijand was. Toen hij in de gevangenis zat vochten de geallieerden tegen de Japanners. De bewakers moesten vechten en hadden geen tijd meer om de gevangenen eten te geven of te bewaken. Daarom wilden ze hun vergiftigen, dan waren ze maar dood. Een geallieerde militair hoorde dat en is met zijn tank door de poort gereden. Zo kon mijn vader na een dag of tien vluchten. Wij hoorden pas later dat hij bevrijd was. Wij bleven ondertussen in ons huis, waar we wilden wachten tot de Engelsen zouden komen. Maar we moesten weg omdat het huis beschoten zou worden en zijn toen naar een kamp gebracht voor vrouwen en kinderen. Mijn vader is ondertussen uit de gevangenis gekomen, zelf zaten we nog zes tot zeven maanden in het kamp.’

Waarom moest u naar Nederland vluchten?
Toen de oorlog met Japan afgelopen was, kwamen de Indonesiërs meteen in opstand. Voor de Indonesiërs hoorden wij bij beide groepen en zij vonden dat wij aan de kant van de Indonesiërs moesten vechten. Maar wij Indische mensen voelden ons Hollands, waren altijd als Nederlanders opgevoed en hebben aan de Hollandse kant gevochten. Het werd toen gevaarlijk voor Indische mensen en dus was het eigenlijk nog steeds oorlog voor ons. Als we waren gebleven, zouden we zijn doodgemaakt. Er waren mensen die niet weg konden, die geen paspoort hadden of niet konden bewijzen dat ze Nederlander waren, of die de vlucht niet konden betalen. Omdat mijn vader ambtenaar was is onze reis naar Holland voor hem betaald. Daarom zijn wij in 1950 hier gekomen.’

Hoe was het voor u om naar Nederland te gaan?
We kwamen hierheen met de boot. We hadden een Nederlands paspoort dus mochten gewoon komen, we hoefden geen asiel aan te vragen, zoals Syrische vluchtelingen nu. Maar we waren wel vluchtelingen. En als je hier geen familie had, moest je door de overheid worden opgevangen, in ‘contractpensions’. We moesten dat zelf betalen. Waar we daarna gingen wonen, konden we niet zelf vragen. We wilden naar Den Haag, waar altijd de meeste Indische mensen woonden, maar werden naar Katwijk gebracht, een streng-gelovige plaats waar je op zondag niet op de boulevard mocht wandelen. De Nederlandse taal kenden we al, en ook op school had ik alle topografie al geleerd, zoals waar Hoogezand-Sappemeer lag: tussen Groningen en Nieuweschans. Maar het land was heel anders. Er waren dingen die ik nooit wist, of ik eigenlijk nog steeds niet weet. Als mensen vragen of je koffie komt drinken, hoe laat moet je dan komen? Ik ben hier altijd gebleven. Want we hebben geen land meer om naar terug te gaan; Nederlands-Indië bestaat niet meer. Het is nu Indonesië, een land jonger dan ik zelf.’

Erfgoeddrager: Mohamed

‘Over het geweld werd niet gepraat, eigenlijk werd alles doodgezwegen’

Op een mooie lentedag in maart ontmoeten Carl Hagenaar en studenten Sweny, Freweine en Mohamed elkaar in een lokaal op het Roc Top aan de Amsterdamse Wibautstraat. Meneer Hagenaar begint enthousiast met vertellen. Hij is geboren in 1939 in Batavia, Indonesië. Daar maakte hij als kleine jongen de oorlog mee en daarna ook nog eens de onafhankelijksoorlog. Omdat het er niet meer veilig was, kwam hij op 12-jarige leeftijd naar Nederland. De studenten luisteren aandachtig en stellen hem goede vragen. ‘Jullie zijn meer dan alleen je huidskleur’, zegt hij na afloop. ‘Polariseer niet en probeer wanneer je kwaad bent altijd uit te leggen hoe je je voelt.’

Hoe was uw jeugd in Nederlands-Indië?
‘In de toenmalige kolonie werden we eigenlijk opgevoed in een Nederlandse cultuur. We leerden de Nederlandse taal en geschiedenis. Tijdens Koninginnedag was er altijd een uitbundig feest en met Oud en Nieuw en met Kerst aten we altijd Hollandse pot. Wij hadden dus Nederlandse les, gingen naar een Nederlandse school en hadden Nederlandse leerkrachten.’

Hoe was het om de Tweede Wereldoorlog mee te maken?
‘Ik ben net voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog geboren in Batavia, ik was dus erg jong tijdens de oorlog. Ik woonde bij mijn oma omdat mijn ouders door de Japanners gevangen werden genomen. Mijn oma is me erg dierbaar, ik heb veel wijze lessen van haar geleerd. Ze deed alles voor mij. Op 15 augustus 1945 capituleerden de Japanners. We dachten ons oude leventje weer terug te krijgen, maar dat was slechts een illusie. Toenmalig president Soekarno sprak twee dagen later de onafhankelijkheid uit en de hel brak los. Er is toen dood en verderf gezaaid in Indië, alles wat met Nederland te maken had moest kapot. Je moet je dus ook voorstellen dat de oorlog in Indië geen vijf jaar heeft geduurd, maar veel langer, tot 27 december 1949.

Een van mijn meest nare herinneringen aan de oorlog heeft te maken met de honden van mijn oma. Haar drie honden zijn namelijk vermoord door de pemuda’s, de jonge Indonesische vrijheidsstrijders. De honden zijn vreselijk gemarteld en onthoofd. De lichamen van de honden werden over een grindpad gesleept en over het hek van mijn oma gegooid. Het was heel erg om mijn oma de grindsteentjes uit de lichamen van de honden te zien plukken, dat vergeet ik nooit meer. De pemuda’s wilden met dit soort gewelddadige acties duidelijk maken dat ze de baas waren.

Er was in die tijd ontzettend veel geweld, van beiden kanten, de Nederlanders konden er namelijk ook wat van. Er werd dus veel gedreigd, geplunderd en gedood. Ik heb veel lijken in mijn jeugd gezien, ze lagen op straat en dreven in het water.’

Hoe heeft u al die gewelddadigheid mentaal kunnen verwerken?
‘Je verwerkte het niet, je nam het gewoon aan en ging verder met je leven. Het is een soort overlevingsmechanisme. Over die gewelddadigheden werd niet gepraat, eigenlijk werd alles doodgezwegen. Na de oorlog werd ik weer met mijn ouders herenigd. Mijn oma had me verteld hoe geweldig mijn vader was, maar dat bleek later wel anders te zijn. Ik kende hem niet, en mijn moeder kende ik nauwelijks.

Mijn vader had trauma’s opgelopen in die oorlogsjaren en reageerde dat af op mij. Daardoor hadden we helaas een moeizame relatie. Ik kreeg onverwacht harde klappen en werd soms zwaar gestraft. Ik werd bijvoorbeeld weleens twee weken opgesloten in mijn kamer. Mijn moeder had het erg druk in deze periode met zwangerschappen. Een tante besloot toen dat ik bij haar in Nederland kon wonen. Toch had ik al op vrij jonge leeftijd begrip voor mijn vaders situatie. Ik heb wel spijt dat ik nooit met hem heb gesproken over de oorlog.’

Erfgoeddrager: Mohamed

‘Alle waardevolle spullen waren meegenomen’

Als Sylvia Veffer-Polak aankomt op de Flevoparkschool is ze niet alleen. Met haar kleindochter aan haar zijde vertelt Sylvia aan Mohamed, Jay Lean, Khalid, Zehra, Zakaria en Yassin hoe belangrijk zij het vindt om als naoorlogse verteller de oorlogsverhalen van haar ouders door te geven. Deze keer vertelt ze het verhaal van haar vader Harrie Polak, die als één van de weinige van zijn familie terugkeerde uit een concentratiekamp.

Hoe is uw vader gevangengenomen en waar gingen ze heen?
‘Elke vrijdagavond kwam de SS, de Duitse politie, Joodse mensen ophalen uit hun huizen. Ze werden weggebracht om te gaan werken in Duitsland. Maar het werken in Duitsland, dat was eigenlijk niet waar. Mijn vader, zijn vader en zijn broertje werden in 1942 op transport gezet naar Westerbork. In Westerbork werd mijn vader beloofd dat als hij op de trein naar Auschwitz stapte zijn ouders in leven zouden bleven. Hij was toen inmiddels 17 jaar oud. Onderweg naar Auschwitz maakte de trein een stop waarna er een bevel kwam dat er 100 Polen uit de trein moesten stappen. Er stapten 99 Polen uit. Mijn vader was nogal brutaal en zei: ‘Ik ben ook een Pool, ik ben een Polak.’ Toen mocht hij mee. De trein is doorgereden naar Auschwitz en de rest van de mensen op de trein zijn allemaal vergast. Mijn vaders vader, moeder en broertje zijn ook naar Auschwitz afgevoerd waar zij zijn vermoord.’

Hoe heeft uw vader de werkkampen overleefd?
‘Door heel veel geluk, brutaliteit en wijsheid. Zo wist hij dat hij zijn tanden schoon moest houden om infecties tegen te gaan. Als je een infectie kreeg, kon je doodgaan. Ook begreep hij dat hij zichzelf tegen de regen moest beschermen om niet ziek te worden. Daarom had hij een regencape van een rugzak gemaakt. Verder kon hij soms aan wat extra eten komen. In de grote keukens van het kamp stonden grote bakken, gamellen geheten, met eten. Mijn vader, die altijd een fotootje van zijn vader en moeder bij zich droeg, liet het fotootje eens aan de kookvrouwen zien. De kookvrouwen vonden dat geweldig en daarom mocht hij de onderkant van de gamellen uitschrapen. Dan had hij weer wat extra te eten. En zo, door geluk, brutaliteit, wijsheid en fitheid, heeft hij het overleefd.’

Hoe is uw vader weer thuisgekomen na de bevrijding?
‘Toen de kampen werden bevrijd, is hij gaan lopen, heel ver gaan lopen. Uiteindelijk heeft hij in Berlijn een paard gestolen en is hij liftend terug naar Nederland gekomen. Daar heeft hij weken op Amsterdam Centraal geslapen met de hoop dat hij zijn ouders en broertje terug zou zien. Hij had helemaal niks meer. Het enige wat hij nog had, was het sieradenkistje dat hij samen met zijn familie had begraven in de tuin van hun huis op de Retiefstraat 19. Toen hij daarheen ging om het sieradenkistje op te halen, was het huis bewoond door iemand anders. Hij belde aan en zei dat zijn sieradenkistje in de tuin begraven lag. De nieuwe bewoners zeiden dat hij over een maand terug moest komen. Een maand laten was het huis leeg en de tuin volledig omgespit. De mensen waren vertrokken en hadden de buit meegenomen.’

Werd er bij u thuis over de oorlog gesproken?
‘Mijn vader heeft mij nooit wat verteld. Er is twintig jaar geleden een onderzoeker van een universiteit geweest die het belangrijk vond dat we al deze verhalen zouden horen voordat het te laat zou zijn. Zij heeft destijds een interview met mijn vader opgenomen op film. Ik heb dat interview nooit kunnen kijken, maar ik heb wel de transcripties gelezen. Dat is pas dertien jaar geleden. Weet je wat mijn vader altijd zei tegen mij als ik naar de oorlog vroeg? ‘Als ik je vertel wat ik weet, kan je nooit meer slapen van verdriet.’’

Erfgoeddrager: Mohamed

‘Ze vroegen altijd waar ik Nederlands had geleerd’

Lien de Scheemaker is geboren in 1933 in Batavia. Haar vader was Nederlands en haar moeder was Balinees. Na de oorlog werd het te gevaarlijk voor Liens familie en vertrokken ze naar Nederland. Of Lien hier makkelijk kon wennen, vertelt ze aan Eunice, Anne, Berk en Mohamed van het Metis Montessori Lyceum in Amsterdam.

Hoe was uw leven voordat de Japanners kwamen en de oorlog uitbrak?
‘Grandioos! Ik was de jongste van zes kinderen. Mijn vader was controleur voor de landelijke inkomsten en had op het eiland Lombok mijn moeder ontmoet en was meteen verkocht. Ze mochten eerst niet trouwen van de overheid, omdat mijn vader Nederlands was en mijn moeder Balinees, ook al was zij van hoge afkomst. Ze kon niet lezen of schrijven, maar was wel koppiekoppie en rekende alles uit haar hoofd. Ik ging naar een door Nederland erkende school en thuis spraken we Nederlands. Behalve als mijn vader er niet was: dan spraken we Pasar Maleis met moeder. Mijn vaders oudste zus, die op kosten van ons gezin in de buurt woonde, commandeerde iedereen. Wat mij heel erg trof was dat zij met haar voeten mijn moeder aanwees wat ze moest doen. Ik was pas een jaar of zes, maar vond dat toen al schandalig.’

Wat veranderde er voor u toen de Japanse bezetting begon?
‘Omdat mijn moeder Balinese was, hoefden we niet naar een kamp. Maar we mochten niet naar school en ook geen Nederlands praten. Mijn twee oudste broers moesten in dienst voor het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger en zijn toen in Thailand krijgsgevangen genomen. De jongste van de twee is overleden aan hersenmalaria.
De Japanse bezetting zelf was niet zo erg voor ons als wel de strijd van de Indonesiërs tegen Nederland daarna. Zij hadden een hekel aan Indische mensen. Ze vonden dat wij voorgetrokken werden door de ‘echte’ Hollandse Nederlanders en dat zij achtergesteld werden. Ergens was dat ook wel zo.’

Vond u het erg om naar Nederland te gaan?
‘We hadden net een oorlog achter de rug. Ik vond het een heerlijkheid om op reis te gaan. Toen we in de haven van Jakarta aan boord gingen en alle controles door waren, wist ik niet hoe snel ik naar de boeg moest rennen. Ik ben daar blijven staan, vanaf de haven tot helemaal voorbij Singapore. Aan de andere kant vond ik het erg, want je wist eigenlijk wel dat je nooit meer terugkwam. En voor zo’n bootreis, die een maand duurde, mocht je maar één klein koffertje meenemen. Mijn oudste zus, haar echtgenoot en hun kinderen hadden geen Nederlands paspoort kunnen krijgen en dat heeft mijn vader zijn leven kop gekost. Hij wist dat ze in Indonesië op een dodenlijst zouden komen en kreeg twee maagzweren van het piekeren, waaraan hij is overleden. Uiteindelijk zijn ze hierheen gekomen, maar dat heeft hij niet meer geweten.’

Miste u uw oude leven of kon u snel wennen?
‘Alles was nieuw voor me. Omdat ik de taal sprak, werd ik gemakkelijker geaccepteerd. Ze vroegen altijd waar ik Nederlands had geleerd. En dan zeiden sommige flauwerds: “Aan boord van de boot!” Flauwekul, dat kan natuurlijk nooit, dat je zo snel vloeiend Nederlands spreekt. Maar ik was gewoon in het Nederlands opgegroeid, met Nederlandse manieren en wennen ging daardoor dus snel. Na aankomst kenden we wel armoede. We kregen zogenaamd kleding van Nederland, maar later moest je dat gewoon terugbetalen! Terwijl we die kleding niet pasten; we liepen op schoenen volgestopt met kranten. Toen ik later werkte bij de KLM werkte keken de studenten uit Indonesië daar een beetje raar naar mij op, tot ze in de gaten kregen dat ik Indonesisch sprak. Toen ze wisten dat mijn moeder Balinese was, gingen ze vaak bij haar eten, want ze hadden weinig geld. Mijn moeder kookte rijst, dat je toen nog bijna nergens kon krijgen, en kookte halal voor ze. Als ze, eenmaal hun opleiding afgerond, een vlucht naar Nederland hadden, namen ze altijd lekker fruit dat hier nog niet te koop was voor haar mee.’

Erfgoeddrager: Mohamed

‘Als ik iets over de oorlog vroeg, werd mijn vader boos’

Mohamed, Sofia en Mohamed van de IJpleinschool in Amsterdam-Noord gaan in de auto naar Anneke Koehof. Ze woont in een grote, mooie flat op 5 hoog. Het uitzicht vanaf haar flat over Noord is prachtig en ook heel groen met al die bomen. Mevrouw Koehof vertelt het bijzondere verhaal van haar tante Roos, die al erg oud was toen ze over de oorlog begon te praten. Tante Roos werkte vroeger bij Hollandia Kattenburg in Noord, vlakbij de IJpleinschool, een regenkledingfabriek met veel Joodse werknemers. Zij was zelf niet Joods.

Kunt u iets over uw tante vertellen?
‘Tante Roos was een nakomertje, het jongste zusje van mijn vader. Ze begon in een klein naaiatelier als ‘leermeisje’, maar ze was eigenlijk gewoon boodschappenmeisje. Bij Joodse vluchtelingen bracht ze ‘thuiswerk’, dat waren kleren die zij op maat moesten maken. Waren ze klaar, dan bracht mijn tante de kleding naar een deftige winkel in de Kalverstraat. In de Transvaalstraat ging ze langs bij een Poolse meneer die knopen, gemaakt van beenderen, verfde. In pannetjes stond hij te roeren om de goede kleuren te maken. Omdat tante Roos zelf wel wilde leren naaien, solliciteerde ze bij Hollandia Kattenburg waar waterdichte regenjassen werden gemaakt. Ze werd aangenomen bij de gummi-afdeling. Gummi is een sap van bomen waarmee ze destijds de jassen waterdicht maakten. Tante Roos stond achter de lopende band. Iedereen deed een stukje van de jassen, de een de kragen, de ander de manchetten of een mouw… Ze hadden altijd plezier al verdienden ze 5 gulden per week. Dat was toen al heel wat. Uiteindelijk kreeg Roos ook een Joods vriendje, die de bijzondere naam Meier Papegaai had. Ze hielden veel van elkaar. Maar Meier werd al in 1942 opgepakt en Roos heeft hem nooit meer gezien, net als veel van haar Joodse vriendinnnen.’

Wat is er gebeurd bij de textielfabriek Hollandia Kattenburg?

‘Hollandia Kattenburg was een Joods bedrijf, waar de Joodse werknemers zich veilig voelden. Ze maakten in de oorlog Duitse uniformen en daarom was er een soort afspraak dat ze niet zouden worden opgepakt. Toch gebeurde dat. Op 11 november 1942 stormden Duitsers de fabriek binnen. De Joden werden van de andere werknemers gescheiden, ieder aan een zijde van de fabriek. De Duitsers hadden namenlijsten en wisten precies wie Joods was. De Joodse collega’s werden afgevoerd in vrachtwagens en naar concentratiekampen gebracht. De rest moest uren in de fabriek wachten: van 4 tot 8 uur. Zo konden ze niet de families van hun collega’s waarschuwen. Tante Roos is na afloop van de inval meteen naar de Transvaalbuurt gegaan, want daar woonden de meeste Joodse collega’s. Ze wilde de families waarschuwen dat ze moesten onderduiken want anders zouden ze opgepakt worden door de Duitsers. Maar toen ze aankwam bij het huis van een van deze mensen, was het al te laat en werd ze van de trap geschopt door de Duitsers. Mijn tante kreeg daarna een betere baan omdat haar collega’s waren weggevoerd. Maar ja, zo leuk was die promotie niet. Zo wil je niet aan beter werk komen…’

Hoe reageerde u toen u dit van tante Roos hoorde?

‘Ik wist niet wat ik hoorde. Bij ons thuis werd er niet over gesproken. Als ik iets over de oorlog vroeg, merkte ik dat mijn vader boos of verdrietig werd. Alsof ze zeiden: het is voorbij, we willen er niet over praten. Tante Roos was ook al heel oud toen ze mij dit vertelde.’

         

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892