Erfgoeddrager: Milou

‘Het gezicht van mijn opa als ik won met klaverjassen’

Jessie, Milou en Emilie, Neslihan van O.B.S. Corantijn uit Amsterdam-West gaan op bezoek bij mevrouw Lenie Oortwijn. Haar huis is heel knus en ze heeft zelf koekjes gebakken. Nadat iedereen plaats heeft genomen om de grote ronde tafel, wordt de eerste vraag gesteld. Lenie begint te vertellen en neemt de leerlingen mee naar haar jeugd

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik was heel klein, een baby’tje, toen de oorlog begon, maar altijd heb ik gevoeld hoe bang mijn ouders waren. Op een gegeven moment liep er een Duitse soldaat langs het huis, dat kon je horen aan die laarzen. En ik voelde de spanning van mijn ouders toen die man een tijdje stil bleef staan voor het huis. Daarna liep hij weer door, maar die angst dat weet ik nog.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
Op een gegeven moment kon niemand meer werken, dus iedereen bleef thuis en verveelde zich. Mijn vader was toen al weg, maar er woonde een oom bij ons in de straat en die kwam naar ons toe. Een andere broer van mijn moeder was opgepakt door de Duitsers, maar was ontsnapt en die zat illegaal ook bij ons op die halve woning. Dat was oom Ben. Die drie mannen wilden klaverjassen, maar ze misten een vierde man. En toen hebben ze mij leren klaverjassen. En toen won ik van mijn opa! En het gezicht van mijn opa als ik won! Zijn vierjarige kleindochter. Dat weet ik nog heel goed, dat vond ik heel leuk.’

 Wat is er met uw vader gebeurd?
‘Hij was opgepakt, omdat hij Joods was en moest werken in Auschwitz. Daarna verhuisde mijn moeder, naar die woning bij mijn opa en tante Riek. Dat was een ongetrouwde zuster van mijn moeder.’

Hoe was het normale leven?
‘Nou, in het begin probeerde iedereen nog een beetje normaal te functioneren, maar later ging het steeds moeilijker. Vooral in de hongerwinter. Er was een gaarkeuken, waar je soep kon halen. Maar daar moet je je niet te veel bij voorstellen. En de kachel brandde niet, maar er stond een soort koekblik op en daar was een soort kacheltje van gemaakt. Mijn moeder zaagde aan de balken van de zolder en om de tree zaagde ze hout weg om in het kacheltje te kunnen branden. Ik werd altijd de trap op gedagen, want ik kon met mijn korte beentje daar niet meer lopen. Door de honger voelde je je eigenlijk altijd beroerd en iedereen kreeg zweren en niemand kon werken. Ik zat op dat grote bed. En die oom van mij, die zich ook verveelde heeft mij lezen en schrijven geleerd. Hij had zelf een heel groot aap noot mies bord gemaakt en tekende er plaatjes bij.’

Wat vergeet u nooit meer?
Veel dingen spoken nog door mijn hoofd. De tocht naar Koog aan de Zaan in de hongerwinter. Mijn moeder had daar gesolliciteerd naar een baan als huishoudster, maar toen ze eenmaal aan kwam, stond er een tweepersoonsbed en bleek dat die man een echtgenote zocht. Ze had ook weinig keus, want ze had een half Joods kind. Die tocht daar naartoe, daar droom ik soms nog van. De man die later mijn stiefvader werd, kwam ons halen met een handkar. Daar werden wat meubels opgezet. Het was heel koud het had gesneeuwd en je moest lopen door de polder. Dus ik moest telkens van de kar af een stuk lopen, want mijn moeder was bang dat ik zou bevriezen, en dan weer op de kar. Die man duwde en mijn moeder liep ernaast.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Chaotisch. Er waren veel problemen en er werd niet meer over de oorlog gepraat. Ik was vergroeid. Omdat ik in die halve woning heel veel op een bed had gezeten en nooit goed had gelopen, waren mijn benen niet goed gegroeid. In Koog aan de Zaan werd ik daarom gepest. Ik kwam ook uit Amsterdam en had andere dingen meegemaakt. Dus ik was een rare en werd gepest. Ik kon wel heel goed klimmen. Dus ik klom in bomen waar die andere kinderen niet konden komen en daar was ik veilig.’

Erfgoeddrager: Milou

‘Van die hongertocht droom ik soms nog’

Jessie, Milou, Emilie en Neslihan van basisschool Corantijn in Amsterdam-West gingen op bezoek bij Lenie Oortwijn (1939). Haar huis was heel knus en ze had zelf koekjes gebakken. Nadat iedereen plaats had genomen om de grote ronde tafel, werd de eerste vraag gesteld. Mevrouw Oortwijn begon te vertellen en nam de leerlingen in hun gedachten mee naar vroeger.

Hoe merkte u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik was heel klein, een baby’tje, toen de oorlog begon, maar altijd heb ik gevoeld hoe bang mijn ouders waren. Op een dag liep er een Duitse soldaat langs het huis, dat kon je horen aan die laarzen, en ik voelde de spanning van mijn ouders toen die man een tijdje stil bleef staan voor het huis. Daarna liep hij weer door, maar die angst dat weet ik nog.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
‘Na verloop van tijd kon niemand meer werken, dus iedereen bleef thuis en verveelde zich. Mijn vader was toen al weg, maar er woonde een oom bij ons in de straat en die kwam naar ons toe. Een andere broer van mijn moeder was opgepakt door de Duitsers, maar hij wist te ontsnappen en zat illegaal ook bij ons op die halve woning. Dat was oom Ben. Die drie mannen wilden klaverjassen, maar ze misten een vierde man. Toen hebben ze mij leren klaverjassen. Ik won van mijn opa! En het gezicht van mijn opa als ik won, zijn vierjarige kleindochter, dat weet ik nog heel goed. Dat vond ik heel leuk.’

Wat was er met uw vader gebeurd?
‘Hij was opgepakt omdat hij Joods was en moest werken in Auschwitz. Daarna verhuisde mijn moeder naar de woning bij mijn opa en tante Riek, dat was een ongetrouwde zuster van mijn moeder.’

Hoe was het normale leven?
‘Nou, in het begin probeerde iedereen nog een beetje normaal te functioneren, maar later ging het steeds moeilijker. Vooral in de Hongerwinter. Er was een gaarkeuken waar je soep kon halen, maar daar moest je je niet teveel bij voorstellen. En de kachel brandde niet. Bovenop de kachel stond een koekblik, waar een soort kacheltje van was gemaakt. Om aan hout te komen, zaagde mijn moeder aan de balken van de zolder en ook aan de trap. Om de tree zaagde ze er een weg, om in het kacheltje te kunnen branden. Ik werd altijd de trap op gedragen, want ik kon daar met mijn korte beentjes niet op lopen. Door de honger voelde je je eigenlijk altijd beroerd. Iedereen kreeg zweren en niemand kon werken. Ik zat op dat grote bed. En die oom van mij, die zich ook verveelde, heeft mij lezen en schrijven geleerd. Hij had zelf een heel groot Aap Noot Mies-bord gemaakt, en tekende er plaatjes bij.’

Wat vergeet u nooit meer?
‘Veel dingen spoken nog door mijn hoofd, zoals de tocht naar Koog aan de Zaan in de Hongerwinter. Mijn moeder had daar gesolliciteerd voor een baan als huishoudster, maar toen ze eenmaal aankwam stond er een tweepersoonsbed en bleek dat die man een echtgenote zocht. En ze had ook weinig keus, want ja ze had een half-Joods kind. Maar die tocht daarnaartoe, daar droom ik soms nog van. Die man die later mijn stiefvader werd, kwam ons halen met een handkar. Daar werden wat meubels opgelegd. Het was heel koud, het had gesneeuwd en je moest lopen door de polder. Dus ik moest telkens van de kar af een stuk lopen, want mijn moeder was bang dat ik zou bevriezen, en dan weer op de kar. En die man duwen, en mijn moeder liep ernaast.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Chaotisch. Er waren veel problemen en over de oorlog werd niet meer gepraat. Omdat ik in die halve woning heel veel op een bed had gezeten en nooit goed had gelopen, waren mijn benen niet goed gegroeid. In Koog aan de Zaan werd ik daarom gepest. Ik kwam ook uit Amsterdam en had andere dingen meegemaakt, dus ik was een rare, vonden ze. Ik kon wel heel goed klimmen, dus ik klom in bomen waar die andere kinderen niet konden komen en daar was ik veilig.’

Erfgoeddrager: Milou

‘In de Hongerwinter aten we suikerbieten – dat vond ik zo vies!’

We zijn nog maar net binnen als mevrouw Hannie Schepers-Oosterhof Angel, Mehmed en Milou van de Boomgaard een heel oud doosje geeft. Nieuwsgierig maken ze het open. Er zit heel oud geld in, maar ook kogels, scherven van granaten en een bom en een stukje van een vliegtuig dat was neergestort. Hannie heeft heel veel spulletjes uit de Tweede Wereldoorlog bewaard en overal kan ze wat bij vertellen.

Hoe voelde u zich in de oorlog?’
‘Ik was 10 toen de oorlog begon. Ik wist wel dat de oorlog begonnen was, want dat hadden we op de radio gehoord en mijn moeder vertelde het ons. Maar we speelden ook gewoon buiten: diefie met verlos bijvoorbeeld. En als er een bom ontploft was, gingen we de straat op om scherven te zoeken. Dat vonden we leuk. Als het alarm ging dan moesten we naar binnen. Dat was om te waarschuwen dat er vliegtuigen aan kwamen die bommen konden gooien. Wij hadden thuis een kelder voor de fietsen en daar gingen wij schuilen. Er waren acht gezinnen in ons portiek en die kwamen allemaal bij ons in de kelder. Ik vond dat wel gezellig. Je beleeft het als kind toch anders. Het was niet allemaal kommer en kwel.’ 

Heeft u ook nare dingen meegemaakt?
‘Natuurlijk maakte je ook nare dingen mee. Ik had drie joodse kinderen in de klas. En op een dag waren die er gewoon niet meer. Die waren opgepakt en ik heb ze nooit meer gezien. Wij hadden joodse vrienden en die woonden in een deel van de stad dat helemaal afgezet was met een hek. Wij mochten er in en er uit, maar zij niet. Als je in de bioscoop zat, ging ineens het licht aan en dan werden alle deuren bewaakt door Duitse soldaten. Je kon nergens naar toe. Ze waren dan op zoek naar jongens van 18 jaar en ouder. Die moesten naar Duitsland om te werken in de werkkampen. Het begon voor ons pas echt naar te worden in september 1944. Er was geen gas, geen elektriciteit en geen zeep. We stonken allemaal! Er was ook geen eten meer. We moesten tulpenbollen en suikerbieten eten. En dan vond ik niet lekker. De suikerbieten vond ik het ergste. Toen ik later na de oorlog langs de suikerbietenfabriek reed, zei ik altijd tegen mijn man: “Rijd snel door.” Ik vond het zo stinken. Ik heb nog een poesie-album waarin familie en vrienden gedichtjes schreven. Met iets kleins waren we al blij.’

Hoe wist u dat de oorlog afgelopen was?
‘Dat hoorden we via, via, maar we vonden het moeilijk om te geloven. In september 1944 dachten we al dat de oorlog afgelopen was. Mijn vader was in feeststemming en iedereen was blij. Maar toen bleek dat de oorlog helemaal nog niet voorbij was. Dus toen we het opnieuw in mei 1945 hoorde, bleef mijn vader gewoon in bed liggen. Maar toen het echt waar bleek te zijn, gingen we natuurlijk allemaal naar buiten en feestvieren en dansen.’

           

Erfgoeddrager: Milou

‘Ga maar tegen je vader zeggen dat de oorlog is uitgebroken’

Marie Jongbloed, geboren in 1935, woont nog steeds in het huis waar zij de oorlog heeft meegemaakt. Samen met haar ouders en negen broers en zussen woonde ze hier destijds, waar soms ook nog een paar ooms en neven kwamen schuilen. Adam, Shona, Milou en Midas van De Boomgaard interviewden haar over de periode 1940-1945.

Heeft u ondergedoken gezeten?
‘Nee, ik niet, wel ooms en neven. Ze hadden in onze woonkamer boven de schuifdeuren, een open ruimte gemaakt. Daar konden zo drie ooms en neven in. Als de moffen dan binnen kwamen om te kijken of hier nog jonge jongens waren die in Duitsland konden werken als werkkracht, waren die hier niet te vinden.’

Wat was uw grootste angst tijdens de oorlog?
‘Bombardementen. Je moet je voorstellen, de ramen waren afgeplakt met tape in ruitjes zodat de ramen niet zouden spatten als er een bom zou vallen. Maar je kreeg dus ook niet veel mee, want je kon niet meer naar buiten kijken. Op nummer 35 woonde destijds een NSB’er, meneer Ys, die vernaaide alles. Hij stond op straat te juichen bij een overwinning van de Duitsers en hij was verdrietig als de Engelsen overkwamen, echt waar. Meneer Ys stond altijd te schreeuwen, wat precies zullen we maar niet herhalen. Mijn vader zei toen: “Als die man nog een keer zijn mond open doet, gooi ik mijn werkbout op zijn kanis.” Meneer Ys wilde dat de Duitsers de macht zouden overnemen.’

Hoe was de bevrijding?
‘Er werden allerlei wedstrijden georganiseerd door mensen hier in de buurt. Ik kon het hardste lopen van de straat. Aan de overkant woonde ene meneer Henk Prent, hij was de winnaar van de Reinier Claeszenstraat, en zo kreeg je ook een winnaar van alle andere straten. Op een gegeven moment had je een finale. Dat waren leuke feesten. Er werden ook vrouwen opgepakt die met de moffen hadden geheuld. Dan kwamen ze die jonge vrouwen ophalen. “Jij bent met een mof geweest”, riepen ze dan en dan werd hun hoofd kaalgeschoren. Voor mijn zuster Loeki kwamen ze ook de trap op. Mijn vader had zo’n grote zilveren schaar liggen, die kon je loshalen en dan was het net een dolk, zo groot. Maar toen die knullen de trap opkwamen om mijn zuster op te halen zei mijn moeder tegen die jongens: “Als je nog één trede naar boven komt!” Die jongens gingen dus maar snel weg toen ze mijn ouders met die stukken schaar in de hand zagen staan. Ik vond het zielig voor die vrouwen. Als je later groot bent zal je dat wat beter begrijpen en wij vrouwen begrijpen dat denk ik beter dan mannen. Iets verderop in de straat stond een stalling voor de jeeps van de Duitsers. Daar stonden ook karren vol met eten, en als jij nou een moeder bent van twee of drie kinderen en je kunt dat eten krijgen door met zo’n Duitser naar bed te gaan. Die vrouwen die werden kaalgeschoren, die stonden wel voor hun gezin.’

           

Erfgoeddrager: Milou

‘Ik was verschrikkelijk bang dat mijn vader gepakt zou worden’

‘De Duitsers deden verschrikkelijke dingen, maar toen de soldaten hier binnen kwamen lopen zagen ze er ook heel indrukwekkend uit’, horen Milou Dihan en Bloeme van mevrouw Scholte. Zij vertelt ze over hongertochten, haar gesneuvelde buurjongen, wat vrijheid eigenlijk betekent en hoe je het kunt behouden. En ze vertelt over de leuke dingen uit de oorlogstijd:  het bevrijdingsfeest bijvoorbeeld, dat voor haar éxtra feestelijk uitpakte.

Hoe wist u dat de oorlog écht begonnen was?
‘Dat merkte ik toen de Hollandse soldaten werden opgeroepen. Die werden ondergebracht in mijn school. Ik kreeg vanaf dat moment les op een andere school, voor halve dagen.

Die Hollandse soldaten hebben er maar kort gezeten. De echte oorlog, waarbij gevochten werd tussen de Duitse en Nederlandse soldaten, duurde maar even. Mijn buurjongen is tijdens die gevechten gesneuveld. Ik was 13 en hij was vijf jaar ouder dan ik – ik kende hem dus niet zo goed maar ik weet nog goed hoe hij heette: Henk Jansen.

Na de Nederlanders kwamen er Duitse soldaten in mijn school. Die Duitse soldaten waren heel netjes. Bij de Nederlanders hingen hun ‘puttees’, de beenwindsels die ze droegen, te drogen aan de ramen. Bij de Duisters zag je zoiets nooit. Ze zagen er heel mooi uit en deden erg vriendelijk -we waren bijna trots op ze. Toen wisten we nog niet wat er zou komen. We waren natuurlijk nog kinderen.’

Wat is het engste dat u heeft meegemaakt?’
‘Toen er op een gegeven moment geen brandstof meer was om te koken en om de kachel aan te maken moesten we hout stelen. Dat was steeds minder goed te vinden omdat iedereen het nodig had. Mijn vader besloot daarom met mij naar een villa in Wassenaar te gaan waar een aantal Duisters waren ingetrokken. Omdat niemand die tuin in durfde lag er veel hout. Ik was verschrikkelijk bang dat mijn vader gepakt zou worden en ben daarom maar gaan bidden – ik was katholiek opgevoed namelijk. Dat maakte mij toen wel wat rustiger. Gelukkig is mijn vader niet gepakt en konden we met flink wat sprokkelhout naar huis. Ik was achteraf heel trots op hem.

We zijn ook een paar keer op hongertocht gegaan richting Alkmaar. ‘We gaan naar de Noord’ zeiden we dan. Je hoopte bij de boeren dan eten te kopen. Op het laatst was dat moeilijk. Er was een keer een boerin die zei: ‘je krijgt niks meer want als ik het je hier geef, wordt het verderop voor heel veel geld verkocht’

Soms pakten de Duisters het eten ook af. Zeker van de mannen. Mijn vader had dat door en toen we bij de pont kwamen waar de Duisters stonden zei hij dat ik de handkar moest nemen met het eten. We hadden geluk; omdat ik een meisje was, mocht ik doorlopen.’

Wat is vrijheid voor u?
Vrijheid is niet dat je maar alles kan doen wat je wilt. Je moet ook rekening houden met een ander. Ik denk dat we onze vrijheid kunnen behouden en oorlog kunnen voorkomen als wij daar wat meer bij stilstaan en als we ons vriendelijk blijven gedragen tegen elkaar. Als je bijvoorbeeld zelf aardig doet tegen iemand, zelfs als hij niet zo aardig doet tegen jou, dan merk je dat die ander vaak ook wat aardiger wordt.  Ik denk dat iedereen dat eigenlijk in zijn hart wel weet.’

Waren er ook leuke dingen in de oorlog?
Natuurlijk was de bevrijding voor iedereen heel leuk. Maar voor mij was het extra leuk. Er waren allemaal dansfeestjes. Daar ging ik graag naar toe want ik had leren dansen van de buurvrouw. Op een gegeven moment hoorde ik een jongen achter me zeggen: ‘als jij dat blondje niet vraagt, dan doe ik het’. En met die jongen ben ik ook getrouwd!’

 

    

Erfgoeddrager: Milou

‘Namen werden er nooit genoemd’

Henk Brands is 99 jaar en was dus al volwassen toen de oorlog begon. In verzorgingstehuis Insula Dei in Arnhem vertelt hij aan Lieven, Milou, Lara en Marijn van basisschool De Vallei over zijn verzetswerk en de bevrijding.

Werkte u al toen de oorlog begon?
“Op mijn 21e zat ik bij de Koninklijke Marechaussee, een onderdeel van defensie. Dat mocht niet van de nazi’s. Alles werd met de bezetting van Nederland ‘Rijkspolitie’. De eerste jaren van de oorlog was er geen verzet, alles was een beetje rommelig ook. In 1942 begonnen het verzet en de weerstand pas echt goed. Er waren speciale verzetsgroepen, distributiekantoren werden overvallen en voedselbonnen werden verdeeld. Ook ik deed mee.’

Wat deed u in het verzet?
‘Ik bracht Engelse piloten die hier met hun vliegtuig waren geland naar de kazerne in Doetinchem. Daar werden ze in cellen gestopt omdat de Duitse soldaten daar nooit zouden kijken. Ik vond het allemaal wel interessant. Op een dag werd aan mij en mijn verkering gevraagd of we bonnen durfden weg te brengen. Dat durfden we wel. Ik bracht, altijd in mijn uniform, wel duizend bonnen met de trein naar Amsterdam, naar een speciaal adres op een boot, vlakbij het station. Ik moest iemand met een witte muts opzoeken. Die zag ik staan. Onder tafel wisselden we dan tassen uit. Er werden nooit namen genoemd. Dan kon je elkaar ook niet verraden als je opgepakt zou worden door de Duitsers. Ik weet nog steeds niet wie die mensen met wie ik spullen uitwisselde zijn geweest.’

Hoe herinnert u zich de bevrijding?
‘Ik zat in die tijd ondergedoken bij mijn vriendin. Zij hadden ook Duitsers in huis. Op een dag zeiden zij ‘We gaan weg!’ en marcheerden terug naar Duitsland. Een half uur later hoorden we mensen aankomen, we schrokken ontzettend. Kwamen de soldaten weer terug? Maar het bleken de Canadezen te zijn! Nederland was bevrijd! We waren blij, vooral ook met de chocola en sigaretten die werden uitgedeeld.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Milou

‘We moesten de spullen uit de zakken van de omgekomen soldaten halen’

Herman Barink was 15 toen de oorlog uitbrak. Hij woonde met zijn ouders en zus aan de Utrechtseweg. Zij hebben allemaal de oorlog overleefd. Aan Lieven, Lara, Milou en Marijn van basisschool De Vallei vertelt de 90-plusser over het onderduiken en de graven die hij voor omgekomen soldaten moest maken.

Heeft u honger gehad in de oorlog?
‘Nee, maar alles was wel op de bon. Dan kreeg je één brood per week, een beetje boter, een beetje suiker. Mijn vader maakte die bonnen stiekem, op het politiebureau. Ik moest ze dan wegbrengen. Ik wist altijd meteen bij mensen: jij deugt niet, jij deugt wel. Ik wist van iedereen wie goed of fout was. Als het veilig voelde, gaf ik snel de bonnen door.
Op een dag kwamen de SS’ers mijn vader en mij ophalen omdat we ons niet gemeld hadden om te werken voor de Duitsers. Maar wij waren al weg, ondergedoken in een kerk. Bovenin, terwijl onder ons de soldaten liepen. Soms zaten we daar wel met tien mensen verstopt. De pastoor wist ervan. We zijn nooit gevonden. Later hebben we op verschillende boerderijen ondergedoken gezeten.’ 

Wat is het ergste dat u hebt meegemaakt?
‘Ik heb veel Engelse soldaten moeten begraven. Dan kwamen de Duitse soldaten naar ons toe en zeiden: ‘Mitkommen!’ Meelopen dus. Moesten we kuilen graven voor de omgekomen Engelse soldaten. We werden gedwongen eerst hun spullen, zoals sigaretten, uit hun zakken te halen. Die waren voor de nazi’s. Daarna werden ze in een kuil gegooid. Later ben ik naar het gemeentehuis gegaan om te vertellen over de graven. De Engelse soldaten zijn toen opgegraven en waardig herbegraven op de Airborne begraafplaats.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Ik zat toen in Hilversum. Ik herinner me dat er chocola uit de lucht kwam vallen, vanuit vliegtuigen gedropt door de geallieerden. Ik ging ermee naar mijn opa. Die zei dat we het nog niet mochten opeten. Het was teveel voor ons. Dat waren we niet gewend. We hadden al een hele tijd heel weinig gegeten en zeker geen vette dingen. De chocola aten we pas weken na de bevrijding op.’

Erfgoeddrager: Milou

‘Morgen ga je door de pijp, zeiden ze in het kamp tegen me’

Willem Wilbrink was 15 jaar toen de oorlog begon. Hij woonde toen met zijn ouders aan de Amsterdamsestraatweg. In woonzorgcentrum Insula Dei in Arnhem vertelt hij aan Lieven, Lara, Milou en Marijn van basisschool De Vallei over zijn verzetswerk en zijn werkzaamheden in kamp Dachau.

Hoe kwam u in het verzet terecht?
‘Op een dag stond een grote groep Duitse soldaten bij ons in de straat. Verderop, bij het station, waren zojuist een paar treinen ontspoord. De soldaten renden snel naar het station, om te halen wat er te halen viel. Hun auto’s stonden nog bij ons voor de deur. Willemse, mijn buurman die in het verzet bleek te zitten, zei tegen mij: ‘In die auto ligt een mitrailleur. Haal ‘m er even uit!” En dat heb ik gedaan. Toen kreeg ik het vertrouwen van de anderen. Vanaf dat moment kwamen er regelmatig mensen uit het verzet naar mij toe om te vragen of ik een ‘boodschapje’ kon doen. Dan ging ik, op mijn fietsje, ergens naartoe.’

Vonden uw ouders dat wel goed?
‘Mijn ouders waren wel een beetje ongerust, maar ze wisten niet alles, hoor. Mijn vader begreep het ook wel en gaf zachtjes z’n toestemming. ‘Maar wees voorzichtig met wat je doet’, zei hij.
Op een dag ging het toch mis. Ik moest een pakje wegbrengen en werd aangehouden door de politie. Waar ik naartoe moest, vroegen ze. ‘Naar Eden’. Wat gaat u daar doen? ‘Een pakje afgeven.’ Toen zei de Duitser: ‘Aufmachen!’ In het pakje zaten twee revolvers. Ik werd opgepakt en naar de Utrechtseweg in Arnhem gebracht. Van daaruit ben ik naar kamp Dachau vervoerd waar ik een jaar heb doorgebracht.’

Wat is het ergste dat u heeft meegemaakt?
‘Dat concentratiekamp was heel zwaar voor mij. Ik had er een baantje in de fabriek en moest vliegtuigonderdelen maken. Als we naar de fabriek liepen, kwamen we langs een suikerbietenveld. We probeerden soms eentje stiekem te stelen, want we hadden enorme honger. Een gevaarlijke onderneming, want als ze dat ontdekten, werd je beschoten. Eén keer ben ik gepakt met een biet. Die had ik in mijn broek verstopt. ’Je hebt gestolen van de staat,’ zeiden ze. ‘Morgen ga je door de pijp!’ Ik wist dat dat niet goed was. Toen mocht ik kiezen: of ik moest in de Oostenrijkse gaskamers werken of in Dachau als lijkenopruimer aan het werk. Ik koos voor het laatste. Negen maanden lang heb ik toen dode mensen naar de verbrandingsoven gebracht. Ik was pas 16 jaar…’

Hoe heeft u de bevrijding meegemaakt?
‘Aan het eind van de oorlog kwam ik bij een boer te werken. Door mijn tijd in het kamp was ik heel mager; ik had bijna geen kracht meer. Bij de boer kreeg ik goed te eten en knapte ik op. En toen kwamen de Amerikanen ons bevrijden! Lopend zijn we naar Nederland teruggegaan. Dat was nog een hele tocht en veel gedoe omdat nog niet heel Nederland bevrijd was. Onderweg sliepen we overal, onder andere een keer op het altaar in een kerk. Stiekem liftten we ook een stuk mee met een Engelse soldaat, verborgen onder een dekzeil. Zo kwamen we uiteindelijk in Arnhem terecht, maar daar woonde niemand meer. Iedereen was geëvacueerd. Mijn huis lag helemaal in puin. Mijn broer woonde in Ede, daar ben ik toen naartoe gelopen. Onderweg reed iemand op een fiets tegen mij aan. Wat was dat nou, dacht ik. Het was mijn broer! Hij had me herkend omdat ik een Duits petje van hem indertijd had meegenomen uit ons huis. Zo wist hij dat ik het was.
Na de oorlog heb ik nog jaren hulpgoederen naar Polen gereden. Polen waren vreemden voor ons maar ze kwamen om ons te beschermen. Ze hebben hun leven opgeofferd om ons de vrijheid te brengen.’

Willem Wilbrink is benoemd tot ereburger van Polen; meer hierover is hier te lezen.

 

 

 

Erfgoeddrager: Milou

‘Uit huis gezet door onderduikgezin ’

Marian Smook woont nu in een huis aan de gracht en ze verzamelt olifantjes. Maar tijdens de oorlog moest ze onderduiken. Haar niet-Joodse vader scheidde van haar Joodse moeder. Eerst was ze daar heel boos om, maar nu kan ze hem wel een beetje begrijpen. Dat vonden we heel bijzonder, en knap.

Waar woonde u toen de oorlog begon?
“Ik woonde met mijn ouders in de Pijp, in de Govert Flinckstraat. Ik was enig kind en liep elke dag van huis naar school in de Rivierenbuurt. Dat was ver lopen! Ik liep dan door de Van der Helststraat en de Maasstraat. Maar in de oorlogsjaren liep ik liever om. Want anders moest ik langs de gaarkeuken (die zat op de plek waar nu het benzinestation zit). En als ik daar langs liep en de geur van eten rook, viel ik flauw van de honger.”

Was u bang in de oorlog?
“Ja, er was honger, soldaten op straat en mijn moeder was Joods. Ze moest een Jodenster dragen en mocht nergens komen. Mijn vader was niet-Joods en daardoor waren we wel veiliger. Totdat vader in 1944 besloot om bij ons weg te gaan. Hij kon het niet aan om met een Joodse vrouw getrouwd te zijn. Opeens dreigde het gevaar aan alle kanten. Ik was zo verdrietig. En zo bang. Mijn moeder en ik moesten onderduiken. Ik was 10 jaar toen mijn moeder onderduikplekken voor ons had gevonden. Zij in Amsterdam en ik in Ommen. We namen afscheid. We zwaaiden. En toen zag ik haar niet meer..”

Werd u goed verzorgd bij uw onderduikadressen? 
“Het eerste gezin waar ik onderdook, had een dochter met het Syndroom van Down. De ouders hadden mij uitgekozen omdat zij zo hoopten dat ik een vriendinnetje voor dat meisje zou worden. Maar ik speelde met de andere kinderen en hun dochtertje stond weer in haar eentje. Dat namen die ouders mij zo kwalijk dat ze mij op een avond boos de deur uit hebben gezet.
Toen heb ik heel hard gegild. En, ik had geluk, de buren hebben mij toen in huis genomen en daar heb ik het goed gehad. Na de oorlog kwam mijn moeder me weer halen. Ik schrok enorm. Mijn moeder was in mijn herinnering een prachtige vrouw. Maar in 1945 was ze heel erg vermagerd: daar stond een gerimpeld, grijs vrouwtje voor me. Dat was mijn moeder niet.. Ik schrok zo dat ik dialect ging spreken met mijn onderduikouders. Daarna kwam het gelukkig wel weer goed. Samen gingen we terug naar Amsterdam.” 

Interview met Marian Smook

 

Erfgoeddrager: Milou

‘Er is gelukkig nooit aangebeld’

Het is ijskoud, maar wel zonnig als Jarod, Milou en Aya vanaf de Meidoorn in de Chasséstraat helemaal naar de rand van het Rembrandtpark lopen. Aan de Orteliuskade wachten Ab en Ali Kool, al sinds 1946 een setje. Ali gaat thee zetten en oefent hard op de namen van de kinderen. Ab schuift zijn stoel aan tafel om alles zo goed mogelijk te horen en haalt meteen allerlei spullen tevoorschijn. Tussendoor wordt er even gepauzeerd, want dan komen de koekjes op tafel.

Hoe was het om op straat te lopen tijdens de oorlog?
Ik ben geboren in 1928, dus ik was aan het begin van de oorlog een jaar of twaalf. Daar aan de overkant waar het nu park is, hield de stad op, daar waren tuinderijen. Er is een heleboel anders in de buurt, er is meer gebouwd en de mensen zijn ook anders. In eerste instantie ging het leven in de oorlog een beetje door, maar vanaf 1941 konden de Duitsers zich niet meer inhouden. Mijn grootste wens was dat het afgelopen was. Er was altijd spanning en je moest altijd oppassen. Als het luchtalarm ging, moest je meteen van straat af. Ali woonde op drie hoog in deze buurt; haar benedenbuurman had bankjes neergezet om te schuilen. Je moest je persoonsbewijs laten zien. Die moest je altijd bij je hebben. Er waren van die grote schijnwerpers die vliegtuigen probeerden te vangen, maar dan werden we wel gebombardeerd. De volgende morgen gingen we dan granaatscherven zoeken, daar heb ik er nog een van.

Heeft u in Duitsland moeten werken?
Familieleden van mij wel. Vier ooms moesten naar Duitsland om te werken. Mijn vader kreeg eerst ook een oproep, maar hij mocht blijven omdat hij in de telefonie werkte. In 1944, ik was inmiddels zestien jaar, was ik zelf aan de buurt om te gaan werken in Duitsland, maar ik heb mij niet aangemeld. Ik heb een luik gemaakt naast mijn bed, het kleed stond half omhoog en als ik mij daar moest verstoppen dan viel het dicht met het kleed erover heen. Er is gelukkig nooit aangebeld. Mijn ooms werkten in wapenfabrieken, die zijn gebombardeerd. Een oom is toen omgekomen door een granaat in zijn been.

Had u veel honger tijdens de oorlog?
Kijk daar kregen we deze bonnetjes voor, die kon je dan ruilen voor een pannetje met eten. Dat kun je je  nu niet meer voorstellen. Op het laatst was er helemaal geen eten meer, alleen nog maar suikerbieten en bloembollen. Honger voelt heel raar, je maag is leeg. Meestal gingen we maar vroeg naar bed, zeker toen er ook geen kolen meer waren. Mensen gingen dood van honger, we konden ze niet eens meer begraven. Mijn vader had zijn fiets mogen houden. Hij probeerde eten te krijgen bij de boeren, maar soms stonden er onderweg Duitsers om het weer af te pakken. Een keer was hij voor de Duitsers aan het werk en zag daar een grote schaal met gehaktballen liggen, die heeft hij toen opgegeten en de hond de schuld gegeven.

Hoe was de bevrijding?
Na de bevrijding was het feest in de binnentuin. Je kon weer alles doen waar je zin in had. Er was een gevoel van vrijheid. Alle mensen kwamen ook weer naar buiten. Naast Ali zaten Engelse piloten ondergedoken, dat hebben ze nooit geweten. De liefde tussen mij en Ali is ontstaan na de oorlog, toen we beide bij de AJC zaten. Toen hebben we alles ingehaald wat tijdens de oorlog niet kon.

Brandeisfotografie

De kinderen krijgen na afloop een knuffel en worden uitgezwaaid. Als ze de hoek om gaan richting school kijken ze nog één keer om… Ab e  n Ali staan nog steeds te zwaaien.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892