Erfgoeddrager: Miles

‘Na de oorlog miste ik mijn onderduikmoeders’

Berdi Vieyra Pront komt naar de Rivierenschool in Amsterdam-Zuid, en Aiba en Miles zitten met stroopwafeltjes en limonade met haar aan tafel in de gezellige personeelskamer. Mevrouw Vieyra Pront heeft een dik boekwerk bij zich: het dagboek wat haar onderduikmoeder elke dag heeft bijgehouden vanaf het moment dat Berdi toen zij een paar dagen oud was, bij hen kwam te wonen. Ze leest verschillende stukjes voor en tussendoor stellen Aiba en Miles haar hun vragen.

Hoe was de oorlog voor u?
‘Ik ben met kerstmis 1942 geboren en werd bijna direct naar twee vrouwen gestuurd om daar onder te duiken. De vrouwen waren lesbisch. Ze waren heel blij met mij, ze hadden zelf geen kinderen. Ik zag ze als mijn ouders en zij hebben jarenlang voor mij gezorgd alsof ik hun eigen kind was. Ik noemde Cornelia ‘Kokkie’ en Margareta ‘Mammie’.

Mammie heeft de 2,5 jaar dat ik bij hen woonde, een dagboek bijgehouden. Hier staan allerlei dingen in over mij, hoe het met mij ging, hoe ik groeide en wat ik deed, maar ook over wat er in Amsterdam gebeurde in die laatste jaren van de oorlog. Ze hadden een kat en voerden de vogels in de tuin brood ook al hebben ze zelf weinig te eten. Met mijn moeders zijn we af en toe naar Heemstede gelopen, ik zat in de kinderwagen. Soms liepen we dat hele stuk door de sneeuw. Daar woonde familie van Kokkie en die hadden te eten, dan kregen wij een kinderwagen vol eten mee. We moesten daar wel veel geld voor betalen, maar Kokkie had dat gelukkig.

De artsen Sajet (man en vrouw) woonden bij ons in de straat en ik groeide op met hun kinderen. Deze dokters hebben een belangrijke rol in mijn leven gespeeld want zij hebben dit onderduikadres voor mijn ouders geregeld.’

Hoe verging het uw ouders?
‘Mijn ouders hebben ondergedoken gezeten in Amsterdam-Zuid. Ze zijn ook een keer verraden maar konden gelukkig op tijd vluchten, ze zijn van dak tot dak gegaan en konden naar een ander onderduikadres verplaatst worden. Ze hebben op vier adressen ondergedoken gezeten. Ze hebben dus gelukkig de oorlog overleefd, en toen ze hoorden waar ik ondergedoken zat hebben ze mij opgehaald.

Voor mijn onderduikmoeders en voor mij was dat een ontzettend drama want zij hebben jarenlang voor mij gezorgd als hun eigen kind, en nu waren ze mij plotsklaps kwijt. Voor mijn ouders was het natuurlijk ook een drama, eerst omdat zij hun pasgeboren baby direct hadden moeten afgeven en mij de eerste jaren moesten missen. Toen ik bij ze terugkwam, was ik helemaal van ze vervreemd. Ik zag mijn echte ouders helemaal niet als mijn ouders. Ik was ook helemaal niet aardig tegen ze.

Na de oorlog ben ik echt in een gat gevallen, ik miste mijn onderduikmoeders. Ik heb mijn moeder nooit als moeder geaccepteerd. Ik was een verschrikkelijk kind voor mijn moeder maar ik had eigenlijk haar liefde wel nodig. Mijn vader kreeg nog wel eens een lachje van mij en toen ik wat ouder was, zocht ik mijn vader steeds meer op. Ik had hun liefde en aandacht nodig maar wist niet hoe ik die kon krijgen.’

Heeft u broers en zussen?
‘In juli 1946 werd mijn broertje geboren en die heb ik altijd gehaat. Hij was echt de baby van mijn ouders en mijn ouders hebben mij natuurlijk nooit als baby gekend. Ik had helemaal geen zin in een broertje en we hebben nooit een band gekregen. Ik was eigenlijk verdrietig dat hij alles kreeg van mijn ouders wat ik altijd heb moeten missen, en dat mijn ouders hem zoveel liefde en aandacht gaven.

Ik heb in 1951 ook nog een zusje gekregen en haar vond ik wel heel lief, met haar heb ik ook altijd een goede band gehad.’

Had u na de oorlog nog contact met mijn onderduikmoeders?
‘Ja, toen ik 12 was kreeg ik een fiets en kon ik zelfstandig naar Kokkie en mammie toe. Elke woensdag ging ik bij hen lunchen, maar mijn echte ouders wisten dat niet, want ik mocht van hen geen contact meer met hen hebben. Dit heb ik jarenlang volgehouden.’

Erfgoeddrager: Miles

‘Mijn vader kocht de beeldjes van de Joodse man in nood’

Rosalie, Miles en Swaze kunnen in de bibliotheek van de Annie M.G. Schmidtschool niet wachten om Hubert Neuhuis (84) te ontmoeten. Hij is aan de Jacob van Lennepkade, vlakbij hun school, geboren en getogen en vertelt in klare taal wat zijn herinneringen aan de oorlogsjaren zijn. De drie hebben veel vragen voorbereid en hangen zodra Hubert gearriveerd is, aan zijn lippen.

Bent u Joods of had u Joodse mensen thuis?
‘We hadden geen onderduikers in huis. Wel vaak andere mensen. Mijn vader werkte niet direct voor het verzet. Hij ondersteunde ze en deed hand-en-spandiensten voor ze. Zo werkte hij voor de groep die Engelse piloten verstopte, tijdelijk onderdak bood en hen uiteindelijk naar Spanje smokkelde. Vandaar gingen ze naar Engeland. Ik weet nog dat er een keer drie mannen bij ons thuis zaten die zo raar praatten. Mijn zus zei: “Wat erg dat die mensen niet goed kunnen praten, vertel het maar aan niemand”. Na een tijd gingen ze weer weg.’

Wat is het ergste dat u gezien heeft in de oorlog?
Wat heel erg smerig is, maar echt gebeurd: ik zat op de Cornelisschool in de Kanaalstraat. Ik liep op een ochtend naar school en vlak over de brug zag ik een heleboel mensen in een kringetje op straat staan. Als jochie van acht, negen jaar was ik nieuwsgierig. Ik wilde zien wat er aan de hand was. Ik keek tussen de benen door en zag dat ze een Duitse soldaat aan zijn voeten uit de put omhoog haalden. Die hadden mensen ’s nachts in de put gegooid. Mensen hadden een grote hekel aan de Duitsers. Duitsers waren ook heel slecht. Niet allemaal hoor, maar heel veel wel. Ze haalden alles dat ze gebruiken konden weg uit ons land.’

Hoe kwam u aan eten in de Hongerwinter?
‘Er was natuurlijk heel weinig en wat er was, was op de bon. Je kreeg bonnen en daar stond dan brood op. Dat brood kostte een bon én je moest betalen. Maar brood werd steeds duurder. We moesten steeds meer bonnen geven voor een brood. Je kreeg nog wel bonnen, maar je kon er minder mee doen. De Duitsers hadden geregeld dat alleen niet-Joodse mensen bonnen kregen. Joden kregen er geen. Die verhongerden en moesten om brood bedelen. Mijn vader had een groot bedrijf en was goed in organiseren. Hij had één vrachtwagen achter weten te houden voor de Duitsers. Door deze onder een lading turf te bedekken, bleef hij onontdekt. Een Duitser klom een keer op die berg turf, waardoor hij dus eigenlijk op die vrachtwagen stond. Maar toen de Hongerwinter kwam, werd de turf langzaamaan verkocht en kwam de vrachtwagen weer onder de turf vandaan. Gelukkig wist mijn vader te regelen dat hij er voedseltransporten mee mocht rijden. Over de Afsluitdijk haalde hij granen, bieten, kool en ander eten uit Friesland. Als goed katholiek regelde mijn vader met de kerk dat dat voedsel verdeeld werd onder de kerkgangers. In de oorlog heb ik trouwens meer vlees gegeten dan na de oorlog. Heel raar, hè. Als ze op de terugweg ’s nachts langs een weiland met koeien reden, pakten ze een koe, maakten die dood en hesen het beest op de vrachtwagen. Terug in Amsterdam werden slagers opgetrommeld en binnen een half uur was zo’n koe dan verdeeld en weg. Zo hadden wij vlees en zijn we de oorlog doorgekomen. Ik heb echt geen honger gehad en altijd goed gegeten.’

Wat heeft u meegenomen in die handdoek?
‘Op een dag werd er aangebeld. Ik trok aan het koord en beneden stond een kleine man met een zwarte jas met daarop een gele ster. Die man was handelaar in kunstvoorwerpen. Mijn vader hield van kunst. De Joodse man vertelde dat hij moest werken voor de Duitsers. Maar dat was een doorgangskamp. Dat wisten wij toen ook niet. Als je daarheen moest, werd je op transport gesteld en afgevoerd naar Duitsland om er vergast te worden. Die man zei dat hij geld moest hebben “want ik heb niets aan beeldjes in het kamp”. Of wij deze twee beeldjes wilden kopen. Mijn vader heeft ze gekocht en dit zijn ze. Het zijn beeldjes van Chinese filosofen. Ze zijn gesneden uit ebbenhout en met filigrain zilver bewerkt. Mijn vader wist dat ik ze erg mooi vond en daarom heb ik ze geërfd. Ik word er nog emotioneel van dat die man ze moest verkopen.’

Erfgoeddrager: Miles

‘Pas na de onafhankelijkheid zijn Surinamers van zichzelf gaan houden’

Ingrid Sastro (1959) praat met Niké en Miles van Het 4e Gymnasium over hoe het was om als Javaanse Surinamer op te groeien in een kolonie van Nederland. Ingrid is teleurgesteld dat de jeugd van tegenwoordig – inclusief haar eigen kinderen – geen interesse meer toont in de Surinaams-Javaanse cultuur. Gelukkig doen Niké en Miles dat wel en willen zij alles horen over het geboorteland van Ingrid.

Hoe zijn uw voorvaderen in Suriname terecht gekomen?
Na de afschaffing van de slavernij in 1863 kwamen de plantages in Suriname zonder arbeiders te zitten. Omdat Indonesië toen nog bezit van Nederland was, hebben ze contractarbeiders uit Indonesië naar Suriname verscheept. Op die manier zijn mijn grootouders rond 1890 als contractarbeiders naar Suriname gebracht. Eigenlijk waren ze geronseld met mooie verhalen over een mooi, ver land overzee waar je voor een gulden per dag kon werken. In 1890 was een gulden heel veel geld. Toen ze eenmaal in Suriname aankwamen, kregen ze maar tien cent per dag. Ik weet niet precies of mijn grootouders echt vrij konden leven, maar ze waren in ieder geval vrijer dan de slaven.’

Hoe was het om naar school te gaan in Suriname?
‘In die tijd had je in Suriname veel nonnen, paters en missionarissen. Hun doel was om het woord van god te verspreiden. Met name de paters gingen de plantages af en de dorpen waar veel Javanen woonden, om de mensen te motiveren om hun kind in een internaat te plaatsen. Ik was als kind onhandelbaar en mijn moeder geloofde dat als ik naar de nonnen ging het nog goed zou komen met mij. De nonnen waren heel streng, maar het niveau van de lessen was heel goed eigenlijk. Zelf waren wij niet bekeerd tot het katholicisme. Je was daar wel vrij in. In Suriname is het normaal – nog steeds – dat verschillende godsdiensten naast elkaar leven. We zijn het enige land in de wereld waar een moskee en een synagoge op dezelfde grond naast elkaar staan. Op de nonnenschool mochten we geen Surinaams praten. Het was ‘vies’ om Surinaams te praten. Pas na de onafhankelijkheid zijn Surinamers gaan leren om van zichzelf te houden.’

Heeft u wel eens last gehad van racisme of discriminatie in Suriname?
In de tijd van mijn grootouders gingen Javanen alleen met elkaar om. Je trouwde ook met iemand van je eigen bevolkingsgroep. In mijn tienertijd was ik heel rebels. Je mocht niet met creoolse Surinamers omgaan, dus ik ging natuurlijk wel met ze om. De vader van mijn kinderen is ook een creoolse Surinamer. Tussen Hindoestanen en creolen was er ook veel discriminatie. Vooral tijdens verkiezingen kwam het sterk naar voren. Je had politieke partijen gebaseerd op afkomst; er was een Javaanse, een Hindoestaanse en een creoolse partij. De Javaanse partij ging er vanuit dat alle Javanen op hun zouden stemmen en ook de andere partijen verwachtten dit van hun eigen achterban. Daar zit ook een element van discriminatie in.’

En hoe was dat in Nederland?
‘Toen ik net in Nederland woonde, werd ik door mijn collega’s ‘zulu’ genoemd. We vonden het toen grappig. Ik was jong dus ik zag het kwaad er niet van in. Eén collega noemde mij altijd ‘zwarte trut’. We zaten een keer thee te drinken toen hij het weer zei. Ik zei dat als hij mij nog één keer zo zou noemen, ik mijn thee over hem heen zou gooien. Hij zei het nog een keer en ik gooide mijn hete thee in zijn gezicht. Hij heeft het daarna nooit meer tegen me gezegd. Ook werd ik op straat een keer door een jongen bij mijn pols gepakt toen hij mij iets wilde aansmeren. Het deed pijn dus ik zei dat hij mij los moest laten. Toen liet hij mij los met de woorden: ‘Ja, want je geeft af.’ Dat heeft mij echt gekwetst.’

   

Erfgoeddrager: Miles

‘Een week na de begrafenis gingen mijn broer en ik met de boot naar Wieringenmeer’

Chenoa, Miles, Romy en Timo van de 3e Daltonschool gingen vanaf Amsterdam-Zuid met de metro naar Zuidoost voor een gesprek met Ans Odinot-Bon. Ze was nog heel jong in de oorlog, maar kon toch veel vertellen over, en laten zien uit die periode.

Waar was u toen de oorlog uitbrak?
‘Ik ben geboren in september 1940 en heb het moment dat de Duitsers Nederland binnenvielen dus niet meegemaakt. Van het laatste jaar van de oorlog kan ik me wel wat herinneren. In 1944 werd mijn iets oudere zus van zeven erg ziek en kwam te overlijden. Een hele heldere herinnering is dat ik uit boosheid toen een pop heb kapotgeslagen tegen de muur. Mijn ouders kregen rond diezelfde periode te horen dat mijn oudere broer en ik door de kerk naar buiten Amsterdam gebracht konden worden. In de stad was er erg weinig te eten op dat moment, en dus gingen mijn ouders op het aanbod in. Een week na de begrafenis van mijn zus gingen mijn broer Henk en ik vanaf Amsterdam met de boot naar Wieringenmeer, waar ik bij een boerenfamilie verbleef.’

Hoe beleefde u deze periode weg van huis?
‘Het moment dat ik bij de boer aankwam staat ook nog helder op mijn netvlies. Ik kreeg een beker hete melk, die heerlijk was om te drinken. Dat laat goed zien hoe weinig eten er aan het eind van de oorlog was in een stad als Amsterdam. Ik heb het erg fijn gehad op de boerderij en speelde veel met het dochtertje van de boer. Ook liepen er jonge mannen rond, die ik echter niet kon verstaan. Na de oorlog realiseerde ik me dat dit buitenlandse soldaten geweest moeten zijn, die zich bij de boer schuilhielden. Ik heb aan de periode buiten Amsterdam geen ellende overgehouden, hoewel je natuurlijk wel ver van je ouders bent en ik ook niet zomaar met hen in contact kon komen; geen kaartjes, geen telefoon, niets.’

Waren er mensen die u kende Joods of NSB’er?
‘Nee, maar mijn moeder is tijdens de oorlog een keer in de Mesdagstraat staande gehouden. Ze moest verplicht kijken hoe Joden uit hun huis werden weggehaald. Na de oorlog bleek ook dat de overburen van mijn ouders twee Joodse vrouwen op zolder hadden schuilgehouden. Het moet erg moeilijk zijn geweest om dat vol te houden. Omdat ik zo jong was, passeerden die spanningen van de oorlog mij enigszins, maar later leerde je meer over de mensen die de oorlog niet overleefd hebben. Mijn jongste broer is getrouwd geweest met een Joodse vrouw en ter ere van een huwelijksjubileum was er na de oorlog een groot feest. Ik kan me goed herinneren dat het een geweldig feest was, maar er heerste ook een melancholieke sfeer. De mensen die omgekomen waren en een hoop ellende hadden meegemaakt werden genoemd en besproken, waardoor ze op een bepaalde manier er toch weer even bij waren.’

Hoe beleefde u de bevrijding?
‘Er was een gevoel van vrijheid, het gevoel dat de druk er vanaf is en dat je dingen kunt doen en kan leven. Je kunt je dat tegenwoordig moeilijk voorstellen, wij vinden dat nu heel gewoon. Maar pas na de bevrijding kwam de oorlog ook echt binnen en kon je zien hoeveel schade was aangericht en hoeveel er verloren was gegaan. Dat zorgde voor veel verdriet,  ook bij mijn ouders. Toen realiseerden ze zich pas echt dat hun dochter was overleden en niet meer terug zou komen. Dat gevoel hadden veel mensen die anderen waren kwijtgeraakt ook.’

               

Erfgoeddrager: Miles

‘Mijn vader, mijn ooms en mijn opa zijn door de oorlog overleden’

Amande Kribben wordt door haar zoon naar de middelbare school Vox-klassen gebracht, in Amsterdam-Noord. Ook haar kleinzoon is mee. Naast de docentenkamer is een kamertje waar ze rustig met Miles, Mees en Ricky kan zitten voor het interview over haar verleden. De kinderen lachen als ze zegt dat haar zoon al waarschuwde dat ze flink kan uitweiden. De interviewers zijn juist blij dat mevrouw Kribben haar ervaringen zo uitgebreid weet te omschrijven. En zij vindt het fijn om haar verhaal aan jongeren door te geven. Het wordt, ondanks herinneringen aan de oorlog, een levendig gesprek met ook grapjes. Haar ‘les’ aan de jongeren is vooral: wees blij en blijf lachen. Blijf positief!

Hoe begon de oorlog voor u?
In 1942 vielen de ‘Jappen’ Surabaya binnen, en werden de mannen opgepakt. Ik was toen vijf jaar. Ook mijn vader werd opgepakt. Hij is niet meer teruggekomen uit de oorlog. Pas twintig jaar was hij. In 1945, na de oorlog met de Japanners, kwamen de Indonesiërs in opstand. Vrouwen en kinderen werden naar kampen brachten. Jongens van twaalf jaar werden bij hun moeder weggehaald. Wij zijn nooit in het kamp opgesloten. Maar om aan geld te komen, moesten wij langs de deuren met vlees dat mijn moeder had klaargemaakt.’

Hoe kwam u aan eten?
‘Om alle wijken werd prikkeldraad gespannen en daarbinnen werden de mensen uitgehongerd. Wij hadden bedienden en deze ‘baboes’ schoven voor ons eten onder het prikkeldraad door. Mijn Hollandse opa stopte met eten zodat de kinderen meer voedsel hadden. Hij was uiteindelijk erg ondervoed. Na de oorlog gingen we naar Singapore en daar is hij overleden. Mijn vader, mijn ooms en mijn opa zijn allemaal door de oorlog overleden. Wat ik heel mooi vond, was dat mijn opa met militaire eer werd begraven, met tien saluutschoten. Dat maakte veel indruk op me. Wij werden uiteindelijk bevrijd door de Gurkha’s, militairen uit India die bij het Britse leger hoorden, van die mannen met tulbanden en lange baarden.’

Hoe bent u in Nederland gekomen?
‘Na de oorlog met Japan gingen we naar Singapore, en van daaruit naar Nederland. Negen jaar was ik toen. Wat ik nooit zal vergeten was dat mijn broertje en zusje en ik op school naast elkaar werden gezet en werden voorgesteld in de klas. ‘Zwarte kindjes’ waren we. Ik weet nog dat ik dacht: ‘Ik ben toch geen koe?’

U ging weer terug naar Indonesië, maar moest het land in 1958 verlaten. Hoe was het toen u voor de tweede keer in Nederland kwam?
‘Wij kwamen met de laatste boot aan in 1958. Ik was 20 jaar. Mensen stelden me hele gekke vragen, bijvoorbeeld of er tijgers in onze tuin rondliepen. Ik antwoordde dan ‘Ja’, haha. In Indië keek ik heel erg op tegen alles wat Nederlands was. Dat viel weg toen we hier waren. Ze wisten echt niets van Indische mensen. Ik begon in te zien dat ik anders werd behandeld omdat ik een kleurtje had. Ik weet nog dat iemand me op een keer in de bus zei dat ik moest opstaan voor hem terwijl ik met vier kleine kinderen was. Toen bedacht ik: dit overkomt mij niet nog een keer. Na dat voorval ben ik een stuk minder lief en aardig geworden, maar ik kwam wel voor mezelf op. Ik ben nu heel blij als mensen in de bus of trein op mijn oude dag aanbieden op te staan of mijn tas even helpen dragen. Dat zijn eigenlijk altijd mensen met een kleurtje.’

Erfgoeddrager: Miles

‘Verraad op de Bloemgracht’

Yvonne en Ruud Schildmeijer wonen op de Bloemgracht 82, waar tijdens de oorlog verzetsactiviteiten plaatsvonden. Ze hebben een zolder vol documenten en andere oude spullen uit die tijd.
Op de gedenkplaat voor de deur staat: ‘Voor de vrijheid van hun vaderland gevallen’

Wat gebeurde er in deze woning tijdens de oorlog?
‘Het is een verzetswoning geweest. In de laatste jaren van de oorlog werd het verzet in de Jordaan steeds groter en er woonden heel veel Joodse mensen. Mevrouw ten Haven woonde hier met haar drie kinderen en ze hadden het erg arm. De kamertjes hierboven ging ze verhuren om een beetje geld bij te verdienen. Haar man werkte verplicht in Duitsland. Een heleboel Joodse mensen hebben hier een kamer gehuurd en zij doken op een gegeven moment onder. Maar er was ook nog een ander soort verzet, het communistisch verzet. Durk Wolters was zo’n communist. Hij had een hoge rang in het communistisch verzet. De Duitsers hadden hem een paar keer opgepakt, maar hij wist iedere keer te ontsnappen. Hij kwam in Amsterdam terecht en hoorde dat deze mevrouw een kamertje verhuurde. Vanuit hier begon hij het verzet te regelen. Er werden allemaal dingen verzonnen om de boel te saboteren en aanslagen werden voorbereid. Zo verzamelde en verhandelde hij wapens. In de kast waar wij de jassen hebben hangen was dat toentertijd ook al zo en daar hadden ze onder de kleding alle wapens opgeslagen. Dat werd veel te gevaarlijk. ‘De joodse mensen moeten weg, want als ze gevonden worden hangen we allemaal’, had Durk tegen mevrouw ten Haven gezegd. Zij waren inmiddels verliefd op elkaar geworden. Daardoor werd zij ook bij het verzet betrokken.

Twee andere verzetsstrijders, Jan Keune en Koos Stevense zouden hier komen om een aanslag te plegen in een pand in de Clercqstraat. Ze hadden het pand heel goed in kaart gebracht en wisten precies hoe laat ze daar moesten zijn om niet gesnapt te worden. Maar wat gebeurde er? De bewaker was iets vergeten en kwam terug. Uiteindelijk is het allemaal goed gekomen en hebben ze de  bewaker overmeesterd en opgesloten in een kast. Maar in de tussentijd zijn ze waarschijnlijk toch verraden door de buurman die beneden woonde. Hij had uit een leegstaande winkel hout gejat en is daarvoor opgepakt. Als hij de politie zou helpen zou hij vrijgelaten worden. ‘Boven mij is verzet’, had hij toen gezegd. Op het moment dat Jan en Koos verslag kwamen doen bij Durk, werd het pand overvallen door de SD en NSB. Ze trapten de deur in en zijn naar boven gestormd en hebben direct iedereen doodgeschoten. Mevrouw ten Haven hebben ze ongedeerd gelaten. Dit gebeurde op 25 april 1945, vlak voor de oorlog afgelopen was. De kogels waarmee geschoten is, hebben we later bij een verbouwing nog in de vloeren gevonden. Eén van de moordenaars bleek Maarten Kuiper te zijn, een erg beruchte NSB’er en SS’er. Hij heeft later de doodstraf gekregen.’

foto’s Marieke Baljé

  

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892