Erfgoeddrager: Mila

‘De paarden mochten in de tomatenkas staan zodat niemand ze kon zien’

Interviewers Stijn, Jeppe, Mila en Aylien bijten het spits af op hun school, Het Mozaïek in Broek op Langedijk. Ze hebben supergoeie vragen bedacht, en hebben er heel veel zin in. Wil Balder (86) zit achterin de tuin op een bankje in de zon als ze aankomen in de tuinen van het Broekerveilingmuseum. Ze verhuizen met zijn allen naar een romantische plek onder de bomen met veel groen en water rondom. Het is er prachtig!

Waar woonden jullie in de oorlog?
‘Mijn vader was soldaat en werd in 1939, tijdens de mobilisatie, op Terschelling gestationeerd om de kustlijn te verdedigen. Na de capitulatie gingen we in 1940 weer terug naar Heerhugowaard. De enige weg terug was over de Afsluitdijk die gebombardeerd werd. Dat was heel gevaarlijk.

We woonden in Heerhugowaard aan de ringvaart. Aan de ene kant van het huis was het water en aan de ander kant de spoorlijn. Zowel de schepen in het water als de treinen op de spoorlijn werden door Engelse vliegeniers beschoten. Dat was heel eng. Als we langs de dijk liepen en ze kwamen, dan riep mijn vader: ‘In de greppel!’ Daar waren we veilig want dan schoten ze over ons heen. Thuis rolden we uit angst onder ons bed als ze over kwamen vliegen.’

Hoe was het bij jullie thuis in de oorlog?
‘Ik had twee broertjes en een zusje. Mijn vader had kassen, waardoor hadden we genoeg te eten. Tijdens de Hongerwinter kwamen veel mensen aan de deur uit de steden, die honger hadden en om eten vroegen. Mijn moeder gaf altijd eten. Maar op een gegeven moment hadden wij ook bijna niets meer. Toen moest ze zeggen: ‘Ik heb echt niets meer’. We maakten toen brood door tarwe in de koffiemachine te malen tot meel en het te bakken op een petroleumstel zodat we toch wat te eten hadden.’

Moest u ook meehelpen met klusjes in de oorlog?
‘De Duitsers wilden paarden inpikken. Als ze kwamen, gingen de mensen met hun paarden naar mijn vaders kassen en vroegen hem dan of ze tijdelijk daar mochten staan. Dan mochten de paarden in de tomatenkas tussen de tomatenplanten staan, zodat niemand ze kon zien. Maar de paarden poepten op weg naar mijn vaders kas, en dan moesten wij de poep opruimen zodat de Duitsers niet zagen dat daar paarden hadden gelopen.’

Wat deden uw vader en moeder tijdens de oorlog?
‘Mijn vader leerde de verzetsstrijders schieten. Ze oefenden in de greppel achter ons huis. Wij mochten dat niet weten, maar we zagen het toch. We waren altijd allemaal heel bang dat vader opgepakt zou worden. Maar we hadden iets bedacht… Mijn moeder had difterie, een soort geelzucht. Daardoor konden wij een bord op de deur hangen met ‘geelzucht’ erop. Dat schrikte de Duitsers af; ze waren daar heel bang voor en durfden dan geen huiszoeking te doen. Ik denk dat dat ons gered heeft. In de gang stonden altijd vier blauwe koffertjes klaar. Voor het geval we snel zouden moeten vertrekken wanneer mijn vader verraden werd of wanneer de Duitsers ons huis in de brand zouden steken als represaille. Dan moesten we snel ieder onze koffer pakken en vertrekken. In de koffertjes mochten we een lievelingstruitje doen en een lievelingsspeelgoedje, zodat dat in ieder geval behouden zou blijven. We hebben ze gelukkig nooit hoeven te gebruiken.’

Erfgoeddrager: Mila

‘Mijn maag kon die pannenkoek niet meer aan’

Evi, Jasmijn, Mila en Wisse van de Bosschool in Bergen worden hartelijk ontvangen – met limonade en gevulde koeken – door Cor de Rover. Hij was zes jaar toen de oorlog begon en verhuisde al snel naar Heiloo, omdat Bergen door de Duitsers werd gebruikt als verdedigingslinie, een deel van de bekende Atlantikwall.

Wat at u tijdens de oorlog?
‘Eigenlijk hadden we gedurende het grootste deel van de oorlog gewoon te eten. Wel kon je niks zomaar kopen; je had overal bonnen voor nodig. Alleen tijdens de Hongerwinter hadden we bijna niks te eten. Dat was heel naar. Omdat mijn broers in Duitsland aan het werken waren en mijn vader invalide was, moest ik langs de deuren om te proberen wat eten te regelen. Ik had een vaste route langs mensen waar ik wat van kreeg. Op een dag had een van die vrouwen pannenkoeken gebakken. Toen ik daar aankwam, was ze net even weg en stond het raam open. Ik kon mezelf niet bedwingen, heb een paar pannenkoeken gepakt en onder mijn hemd gestopt. Ze waren heel heet, dus ik sprong omhoog van de pijn. Helaas kwam die pannenkoek na het eten er direct weer uit. Mijn maag kon dat helemaal niet meer aan’.

Kon u nog naar school?
‘We konden wel gewoon nog naar school, maar omdat het schoolgebouw gevorderd was door de Duitsers, hadden we steeds op een andere plek les, bijvoorbeeld in een hotel, bij het gemeentehuis of in een smederij. In Heiloo stond een noodschool naast het station. Als de treinen daar stil stonden, werden ze beschoten door de Engelsen en dan kwamen er ook weleens kogels in de school terecht. Er is gelukkig nooit iets ergs gebeurd, maar we leerden wel dat als we een vliegtuig hoorden we direct onder de tafels moesten schuilen.’

Hoe heeft u de oorlog ervaren?
‘Eigenlijk was het voor mij niet zo erg. Als jongetje vond ik het prachtig om mee te lopen met de marcherende Duitse soldaten. Ze zongen vaak en dat vond ik heel mooi. Ik herkende ze dan ook niet als vijand. Ik wist bijvoorbeeld ook niet wie om mij heen Joods was, want daar was ik niet mee bezig, dat maakte niet uit. Pas veel later heb ik gehoord wat er met Joodse mensen gebeurd was en dat er zoiets als het verzet bestond. Voor ons was het vooral een spannende tijd waar altijd wel iets te doen was. Zo werd via de ondergrondse doorgegeven als de Duitsers koper bij de treinrails weghaalden. Dan konden ze de soldaten beschieten. Wij gingen daar kijken. Dat was achteraf gezien heel gevaarlijk, maar dat realiseerde ik me toen niet.’

Wat vond u het ergste aan de oorlog?
‘Dat mijn drie broers te werk werden gesteld in Duitsland. Een van mijn broers ging na een vakantie thuis weer terug, maar bleek achteraf uit de trein te zijn gegaan en te zijn ondergedoken. Omdat hij niet aankwam in Duitsland, kwamen ze geregeld bij ons langs om hem te zoeken. Ze bonkten dan heel hard op de deur, ook ’s nachts, en dan werden we ondervraagd. Je kreeg dan ook weleens een klap op je hoofd, maar ik wist niet beter dan dat mijn broer in Duitsland was. Soms mocht ik meerijden met een vrachtwagen. Bij wegversperringen moest je dan bukken, zodat je niet gezien werd. Een keer zagen we hoe een bommenwerper werd neergeschoten. Vier mensen waren met hun parachute eruit gesprongen, maar de laatste twee tolden naar beneden, omdat hun parachute niet opende. Dat maakte wel veel indruk.’

Wat weet u nog van vlak na de oorlog?
‘We gingen direct terug naar Bergen, waar we een ander huis kregen. Er waren nog veel leegstaande huizen waar de Duitsers hadden gezeten. Daar lagen nog spullen waar wij mee speelden. We gingen ook graag kijken in de bunkers, die nog vol lagen met zwaar geschut. Het spannendste vonden we de kanonnen. De bunkers werden wel bewaakt, maar via ondergrondse gangen kwamen we er toch in. Dan gingen we op het kanon zitten en ermee richten, of we haalden kruit uit de granaten. Daar vulden we blikjes mee die we vervolgens op de treinrails van Bello legden en aanstaken. Dat vonden we prachtig. Het ontsteken zorgde voor veel geluid en de blikjes vlogen over de rails. Omdat we ze niet konden sturen, vlogen ze ook weleens richting de koeien, die dan enorm schrokken en opsprongen’.

 

 

Erfgoeddrager: Mila

‘De Duitsers kwamen binnen en sloten mijn zus en mij op in de kamer’

Ongeduldig schuifelen Joshua, Luke, Salome, Elsie en Mila heen en weer. De taxi blijkt zonder spreekster Myriam Mater te zijn weggereden, en dus begint het interview in de gymzaal van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost met wat vertraging. Eenmaal aangekomen vertelt mevrouw Mater over haar vaders werk voor het verzet, de onderduikers en nog veel meer. De kinderen zijn zo enthousiast dat zelfs wordt geopperd om nog even door te gaan tijdens de pauze.

Waar verstopten de onderduikers zich in uw huis?
‘Mijn vader was de meest onhandige man die ik ooit van mijn leven heb leren kennen. Hij kon nog geen spijker recht in de muur krijgen. Maar hij kon wel prachtige schuilplaatsen bedenken. Wij hadden op zolder in ons huis een muur en daar stond een kast voor. Die kast was naar voren gehaald en daar was een tweede muur gemaakt. Dan had je een heel stuk extra ruimte en leek je zolder iets korter. In die muur zat een luikje dat je amper kon zien en daar stond die kast voor. Daar hebben onze drie onderduikers in gezeten. Dat is wel een grappig verhaal. Mijn zusje Hannah is na de oorlog in Jeruzalem gaan wonen, maar in 1980 kwam ze met haar kinderen naar Nederland. Ze wilde graag laten zien waar ze gewoond had dus gingen ze bij ons oude huis kijken. Toen kwam er een meneer vragen of ze het leuk vonden om even binnen te kijken. Hannah zei tegen haar kinderen: laten we kijken of die schuilplaats er nog is. En die meneer moest heel hard lachen, die vond het onzin. Die zei: als daar een schuilplaats zat, dan hadden we dat allang gevonden. En Hannah loopt zo naar de zolder, doet dat luikje open en die schuilplaats was er gewoon nog.’

Was u soms bang dat uw vader niet meer terugkwam van het verzet?
‘Ja, wij zijn best wel eens bang geweest dat het verkeerd zou aflopen. Wij zijn ook een keer overvallen, want aan het einde van de oorlog is mijn vader verraden. Ik was thuis met Hannah en drie onderduikers. Mijn moeder lag in het ziekenhuis en mijn vader was op bezoek. Die Duitsers kwamen binnen en sloten Hannah en mij op in de kamer. Wij dachten dat ze de onderduikers zochten, die hadden zich in de schuilplaats verstopt. Op een gegeven moment kwamen ze terug, want ze hadden niks gevonden. Maar ze wisten dat mijn moeder in het ziekenhuis lag. Ze gaven mij een papiertje met de nummers van alle ziekenhuizen in Amsterdam en die moest ik bellen. Toen ontdekten we dat ze onze vader zochten. Ik stond daar met aan mijn ene oor de telefoon en aan de andere kant een Duitser die een pistool in mijn oor stak. Hij zei: als je niet doet wat ik zeg dan schiet ik je dood. Ik was vreselijk bang.

‘Uiteindelijk kreeg ik mijn vader aan de lijn. Ik ben tweetalig opgevoed dus zei ineens in het Frans tegen mijn vader: kom niet thuis. En ik hing op. Die Duitser begon te schreeuwen, wat doe je raar. Ik antwoordde dat ik altijd een beetje raar deed als ik bang was. En dat geloofde de Duitsers blijkbaar. Mijn vader realiseerde meteen dat er iets mis was en is direct ondergedoken. Eén van zijn verzetsvrienden, Oom Henk, kon hij niet op tijd waarschuwen, die is gepakt en doodgeschoten.’

Mevrouw Mater pakt een pakketje uit haar tas en haalt daar een aantal oude spullen uit.
Ik wil jullie iets laten zien. In de oorlog ging alles op de bon. Niet alleen eten, maar bijvoorbeeld ook schriften. Dus je kon alleen maar als je een bon inleverde een schrift krijgen. Dit is zo’n bon. Voor één bon kreeg je dan één schrift. Maar op het laatst waren er ook met bonnen geen schriften meer te krijgen. Dus op school moesten we ineens alles met potlood gaan schrijven. En als we dan ons schrift vol hadden, moesten we terugbladeren naar het begin en alles uitgummen wat we geschreven hadden. Dan konden we het opnieuw gebruiken. Er staat ook op ‘geldig tot 1 december 1947’ want niemand wist wanneer de oorlog voorbij zou zijn.

‘Ik heb nog iets meegebracht. Na de oorlog gingen wij in een ander huis wonen, dat was in de oorlog een kinderhuis geweest. De Duitse soldaten lieten tijdens de oorlog weleens Duitse vrouwen komen, en soms kregen die dan kinderen. Die kinderen werden in het kinderhuis verzorgd. Dit huis had vijf hele grote kelders, en in één van die kelders vonden wij allemaal propagandaboekjes als deze. Daar stond in dat Hitler eigenlijk een hele aardige, lieve man was die het goed voor had met het Duitse volk. En ook met alle mensen met blond haar en blauwe ogen in Nederland. Dat was dus allemaal propaganda. Er lagen honderden van die boekjes in ons nieuwe huis. Wij hebben er een groot vuur van gestookt en ze allemaal verbrand. Maar ik heb er een paar bewaard.’

Erfgoeddrager: Mila

‘Horen die kinderen bij u? Dan heb ik geen plek voor u!’

Fit als een hoentje stapt Cors Janssen van zijn fiets. Twee kinderen staan hem al op te wachten om hem naar het technieklokaal te brengen in de Van den Brinkschool in Wageningen. De chique theekopjes staan al klaar. Mila staat te popelen om de eerste vraag te stellen. Ze steekt al van wal, maar dan grijpen Aylen, Simon en Thomas in. Ze moeten zich eerst nog voorstellen aan meneer Janssen.

Hoe ging de evacuatie in Wageningen aan het begin van de oorlog?
‘Het was al langer bekend dat dit zou gebeuren, dus alles was geregeld. In de haven lagen veel rijnaken voor vervoer van alle mensen. Per schip gingen zo’n vierhonderd man aan boord, hutjemutje. Het waren grote stoeten mensen die naar de haven gingen. Voorheen werd steenkool en erts in die schepen vervoerd. Ze waren wel schoongemaakt, maar niet zo goed dus we werden met z’n allen heel vies. We vertrokken op 10 mei en kwamen op 13 mei aan in Streefkerk. We hadden een kinderwagen met kleren mee. Op een adres in Kinderdijk konden we ons melden. Mijn moeder belde aan en een vrouw deed open. Ze vroeg: ‘Horen de kinderen bij u?’ ‘Ja’, zei mijn moeder. ‘Dan heb ik geen plek voor u’, was het antwoord. Daar stond mijn moeder, met de kinderen. Gelukkig kwam de buurvrouw naar buiten, die had al evacuees, maar wij mochten er wel bij.’

Merkte u veel van de oorlog en bezetting in de buurt waar u woonde?
‘Al voor de Duitsers er waren, hadden we schade aan het huis. Ik woonde bij de Dijkgraaf in de buurt. Daar stonden hele grote populierenbomen. Nederlanders hadden er dynamiet omheen gedaan om de bomen op te blazen. Die kwamen over de weg te liggen als versperring tegen de Duitsers. Bij het opblazen was het gedreun zo hard dat de ruiten uit de ramen vlogen. Het was een afschuwelijk begin van de oorlog. Later was er een bombardement in het Rode Dorp. Wij woonden aan de rand van die wijk. Ik sliep aan de achterkant van ons huis en keek uit over de wijk. Op een nacht viel er een V1 bom. De hele achterkant van ons huis was verwoest. Ik heb het niet gehoord of gezien, want ik sliep rustig door. Door alle schade in het huis was mijn deur geblokkeerd en kon niemand naar binnen. Het was bovendien hartstikke donker. Mijn ouders waren bang dat ik dood was, omdat ik zo stil was na zo’n enorme aanslag. Uiteindelijk lukte het mijn vader de deur van mijn slaapkamer in te trappen, en van dat lawaai werd ik wakker.’

Kende u mensen die zijn omgekomen tijdens de bominslag?
‘Ja, er woonden veel kinderen waar ik mee naar school ging. De hele buurt achter ons was weg, er waren 29 doden. Het was afschuwelijk. Al die mensen die je hoorde lopen, gillen en puin slepen. Dat was een van de verschrikkelijkste dingen die ik heb meegemaakt. Mijn vader was op het moment van de bominslag buiten. Hij kreeg puin en glas in zijn ogen en heeft nog een tijdje in het ziekenhuis gelegen. Maar verder zijn wij er als gezin heelhuids vanaf gekomen.’

Erfgoeddrager: Mila

‘Mam, er staat een vreemde man voor de deur!’

Rite Prins wordt geïnterviewd in Tha Banque, een galerij in het centrum van Bergen. Aan de ronde tafel – op veilige afstand vanwege corona – en met limonade en thee op tafel stellen Mila, Pien, Lotte en Fieje, leerlingen van de Bosschool in Bergen, hun vragen. Rite Prins was vier jaar toen de oorlog begon en woonde toen aan de Karel de Grotelaan.

Hadden jullie veel eten thuis?
‘De eerste paar jaar wel, maar in 1944 en 1945 niet. We aten toen voornamelijk suikerbiet, daar maakten we van alles van. Koeken, die heel melig smaakten onder andere. Ik vond het niet lekker. We hadden wel brood, maar dat was heel plakkerig. Tijdens de Hongerwinter aten we ook tulpenbollen en die vond ik wél lekker. En je had brandnetels, daar konden we soep van maken.’

Hoe was het bij u thuis?
‘Het gezin bestond uit mij en mijn zusje en twee jongens die uit een kindertehuis kwamen. Die tehuizen moesten zo snel mogelijk leeg want anders werden de kinderen opgepakt en naar Duitsland gestuurd. We hadden een geit en een hond, een bouvier genaamd Moortje. Toen we niet genoeg eten meer voor Moortje hadden, hebben we hem naar de Betuwe gebracht. In 1943 is mijn vader opgepakt. Hij zat in het verzet en zat ondergedoken in het postkantoor achter de grote kerk. Hij is verraden door de directeur van het kantoor. Hij werd naar kamp Buchenwald in Duitsland gestuurd. Hij heeft het overleefd. Toen hij terugkwam, herkende ik hem niet. “Mam, er staat een vreemde man voor de deur,” riep ik tegen mijn moeder toen ik opendeed. Hij was heel dun en woog hij nog maar 48 kilo.’

Heeft u een bombardement meegemaakt?
‘Ja, maar niet echt van heel dichtbij. Hier in Bergen is het vliegveld gebombardeerd. Dat hoorden we. Vliegtuigen kwamen heel laag overvliegen en schoten op elkaar. De Engelse vliegtuigen noemden we Tommies en de Duitse Jagers.’

Wat vond u heel eng in de oorlog?
‘De vliegtuigen. We zaten op school waar tegenwoordig de Wereldwinkel zit. Als er dan een gevecht in de lucht was moesten we onder de tafel schuilen. De eerste keer was dat best eng, maar later begonnen vooral de jongens grapjes uit te halen met de meisjes. Als het echt gevaarlijk werd moesten we in een rij op de gang gaan staan. Dat vonden we allemaal spannend. Na de oorlog heb ik nog een tijdje gehad dat ik schrok van geluiden van vliegtuigen. Maar dat is nu bijna helemaal over.’

       

 

Erfgoeddrager: Mila

‘Mijn vader en de buurman verstopten zich onder het bed’

‘Een artikel in de krant over het project Oorlog in mijn buurt was voor mij de aanleiding om te gaan praten over de Tweede Wereldoorlog. Ik heb er een trauma aan overgehouden en ik vind het lastig om over die periode te praten, maar ik vind het belangrijk om de jeugd informatie te geven,’ zegt de 84-jarige Henny Both terwijl ze thee zet voor de kinderen. Zes jaar was mevrouw Both toen de oorlog begon en nu gaat ze haar verhaal vertellen.

Wat merkte u van de oorlog?
‘In het begin merkte ik vrij weinig van de oorlog. Ik was nog vrij jong toen de Duitsers binnenvielen. Het enige dat ik merkte was dat het vrij rumoerig was op straat. Mijn ouders beschermden mij en mijn jongere broertje door weinig te vertellen over wat er aan de hand was. Ze konden het goed verbergen, maar konden er zelf ook niet echt mee omgaan. Later heeft de oorlog heel veel impact op mij gehad. Ik vond het spannend, maar ik was ook angstig. Als er vliegtuigen kwamen, ging het luchtalarm af. Dat gebeurde vrij vaak, want wij woonden vlakbij Schiphol. Het gebeurde ook als ik van school kwam en dan moesten we schuilen in een kelder aan het Hoofddorpplein. Dat was best wel spannend. Als we eenmaal in die schuilkelder zaten, hadden we alleen maar lol, want je zat daar met medescholieren en je hoorde nauwelijks het geluid van buiten. Ook kan ik mij de razzia’s herinneren, dan gingen de Duitsers mensen uit hun huis oppakken. Mijn vader en mijn buurman verstopten zich dan onder het bed. Mijn moeder schoof daarna het bed terug en legde het vloerkleed er weer overheen. Ik werd een keer wakker en toen hoorde ik iemand hoesten. Dat zei ik tegen mijn moeder en ik vroeg waar papa was. Mijn moeder verzon toen een smoes.
Ik heb ook meegemaakt dat er een bom op het Hoofddorpplein viel. Dat was waar nu zo’n beetje het Kruidvat zit. De bom was gelukkig op straat gevallen en niet op de huizen. Het heeft een enorme indruk op mij gemaakt. Je zag een groot gat in de straat en het was dichtbij ons huis. Ik schrik nog steeds als ik onverwachts harde knallen hoor en dan word ik heel erg gespannen. Daarnaast kan ik niet zo goed tegen de geur van rode bieten. We kregen die van de gaarkeuken tijdens de Hongerwinter. De oorlogsfilms die op televisie vertoond worden kan ik niet zien. Ik word helemaal hysterisch als ik hakenkruizen zie.’

Woonden er ook NSB’ers in uw buurt?
‘Ja. Ik woonde dus in de Sassenheimstraat en onze buurman was een NSB’er en liep ook echt in een zwart park. Die was dus fout en werkte samen met de vijand. Maar hij was ook goed voor onze buurt. Dat was heel vreemd, hij had eigenlijk een dubbelleven. Als het luchtalarm afging en wij als kinderen buiten speelden, kwam hij naar ons toe en zei: “Kinderen allemaal weg! Allemaal naar binnen!” Hij had dus ook een goede kant. Zo weet ik ook nog dat er na spertijd, je moest voor zeven uur ’s avonds thuis zijn, twee oude mensen aan de overkant stonden in een portiek. Die durfden niet verder te lopen. De tuin van de foute buurman en de tuin van ons grensden aan elkaar. Mijn vader heeft toen de foute buurman geroepen. Hij zei: “Luister eens even, daar staan twee oude mensen en die durven niet verder naar huis. Die wonen hierachter. Kun jij ze ophalen en thuisbrengen?”’ Dat heeft de buurman gedaan. Er ging ook een gerucht dat hij een onderduiker in huis had, waarschijnlijk een joods iemand, maar dat kan ik niet bevestigen. Na de oorlog is hij samen met zijn zoon gefusilleerd. Hij moet dus wel hele lelijke dingen gedaan hebben.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘De Hongerwinter was heel erg. Het is de periode die ik me het eerst herinner uit de oorlog. We hadden geen eten en moesten wel naar school. Het dagelijks leven ging gewoon door. Onze ouders gaven het meeste eten aan ons. Het had niet langer moeten duren, want anders was mijn vader er niet meer geweest. Ik merkte dat echt wel als kind. Als hij een boodschapje moest doen, moest hij op de hoek van onze straat alweer zitten op een hekje. Hij was zo dun, het was echt heel erg. We moesten voor eten met een pannetje naar de gaarkeuken. Voordat je thuis was, was je eten alweer koud. Het was vies eten en smaakte voor geen meter, maar je was er echt heel bij mee. Er werd nog geen aardappelschil door mijn moeder weggegooid. Mijn vader kreeg af en toe in het begin van de oorlog nog extra voedselbonnen. Later kwam ik erachter dat hij die van onze neef kreeg die bij het verzet zat. Ik heb ook tulpenbollen gegeten, want wij hadden geen familie die bijvoorbeeld in Friesland of Groningen woonde. Daar was meer eten. Wat ik vooral van de oorlog geleerd heb is dat ik absoluut geen eten mag weggooien. Ik kan dat gewoon echt niet.’

 

Erfgoeddrager: Mila

‘Ik hoorde de buurvrouw nog vaak “Moortje, waar ben je?” roepen’

Het huis van mevrouw Jos Termohlen zag er heel gezellig uit. Er stonden al koekjes klaar op tafel voor Precious, Bhojan en Mila van basisschool Oscar Carré. Jos Termohlen was twaalf jaar toen de oorlog begon. In haar huis sliep soms een onderduiker op de bank en haar halfzus had meer onderduikers thuis. Daar bracht zij soms eten heen. Aan het eind van de oorlog was er steeds minder voedsel en at ze alles wat nog te krijgen was.

Hoe wist u dat er oorlog ging komen?
‘Ik las erover in de krant ‘Het Volk’ en wij hadden radio. En op weg naar school zag ik af en toe verkenningsvliegtuigen laag overkomen en daar zaten onder op de buik grote hakenkruizen. Het was duidelijk genoeg dat er dreiging was. Er werden schuilkelders gebouwd. Je wist ook dat er in Duitsland mensen werden vervolgd. Veel Duitse Joden waren gevlucht en veel van hun kinderen zaten bij mij in de klas. Wij zaten met meer dan veertig kinderen in de klas. De helft bestond uit Joodse kinderen. Van al die kinderen is er niet eentje die de oorlog overleefd heeft. Ook niet mijn vriendinnetje Hannah van Praag. Zij was de tante van Marga van Praag, die vroeger het Jeugdjournaal presenteerde. In de oorlog is Hannah met haar ouders ondergedoken in Boskoop. Maar Hannah en haar ouders zijn verraden en hebben de oorlog niet overleefd. Haar twee broers doken ergens anders onder en hebben het wel overleefd. Eén van hen is dus de vader van Marga van Praag.’

Hoe kon je onderduiken?
‘Als je 14 jaar was, kreeg je in de oorlog een persoonsbewijs. Dat was zoiets als een ID-kaart. Joden kregen er eentje met een grote J erin, zodat ze makkelijk konden worden opgepakt. Op de mijne stond geen J. Ik bewaarde het altijd in mijn jaszak, totdat ik het op een dag kwijt was. Er zat een grote scheur in mijn jaszak en het persoonsbewijs was weg. ‘Dat moeten we als vermist gaan aangeven bij de politie,’ zei mijn moeder. De politie ondervroeg mij of ik het wel echt verloren was, want ze vertrouwden het niet. Maar ik was het toch écht verloren. Uiteindelijk geloofden ze mij toch.
Na de oorlog hoorde ik dat ik het helemaal niet had verloren. Mijn moeder had namelijk mijn persoonsbewijs uit mijn jas had gehaald en de jaszak zélf kapotgescheurd. Ze heeft dat aan mijn halfzus gegeven, die in het verzet zat en vaak onderduikers in haar huis had. En zij heeft dat gebruikt om een kind te laten onderduiken. Mijn moeder vertelde dat niet aan mij, zodat ik niet hoefde te liegen tegen de politie en ze mij daardoor eerder zouden geloven.
Later moest ik weleens eten verzorgen voor andere onderduikers in het huis van mijn halfzus. Die mensen konden natuurlijk de deur niet uit. Mijn halfzus had zelf een groter huis met meer onderduikers en soms vroeg zij aan mijn ouders of er iemand een nachtje mocht slapen. Ik was dan wel bang, maar ik vind het nu fantastisch dat mijn ouders altijd zeiden dat dat prima was.’

Kon je gewoon koken in de oorlog?
‘We hadden geen verwarming, geen kachel, geen kolen. We hadden een soort ijzeren bus, waar je houtblokjes in kon doen om een beetje op te warmen. In de Van Woustraat lagen allemaal houten blokjes tussen de tramrails en die hebben wij toen gejat. Ieder kind deed dat. Die hakten wij los, en die brandden heerlijk.
Waar wij woonden had je een grote binnentuin van de woningbouwvereniging, maar daar mocht je niet in. Je mocht er alleen maar naar kijken. Maar onze overbuurvrouw had een grote dikke kater, die Moortje heette en wel steeds door de binnentuin liep. Mijn vader en mijn buurman hadden erge honger en zij hebben samen Moortje gelokt, geslacht en opgegeten. Toen ik later thuiskwam en een vreemde lucht rook, zei mijn moeder: “Zeg er maar niets over”. Ik hoorde de buurvrouw later nog vaak “Moortje! Moortje! Waar ben je?” roepen. In het laatste oorlogsjaar kregen wij eten van de Centrale Keuken, dat was een soort ‘waterhap’. Het kwam uit een grote pan. Vier scheppen voor vier mensen, het was natuurlijk niet genoeg. We hadden verder een half brood in de week en wij hebben tulpenbollen gegeten. Daar werd een prakkie van gemaakt. We hebben echt honger gehad.’

 

 

Erfgoeddrager: Mila

‘Verliefd en ondergedoken’

Wij zijn Djoni, Mila en Puck, 11 jaar. We interviewden mevrouw Ilse de Haas. Ze komt uit een Duits-Joods gezin. Ilses ouders, broer en zusjes woonden in de Van Woustraat. Alleen zij en haar broer overleefden de oorlog. Tijdens de oorlog leerde Ilse haar man kennen. Ze vertelde over hun opbloeiende liefde in die heftige, zware tijd. Het was een heel bijzonder gesprek met deze oudere dame die nog zo actief in het leven staat en heel goed kan vertellen.

Hoe leerde u uw man kennen?
“In 1941 leerde ik mijn man kennen, Govert. Een vriendin nam mij mee naar een bijeenkomst bij vrienden thuis. Daar ontmoette ik hem. Ik had een ontsteking aan mijn hand. En Govert had net zijn artsexamen gedaan. ‘Kijk jij eens naar de hand van Ilse,’ had mijn vriendin tegen Govert gezegd. Toen heeft hij mijn hand even vastgehouden.

Govert was ook Joods en een echte Amsterdammer. Hij zat bij een groepje studenten die medicijnen studeerden. In 1941 maakte dat groepje middeltjes voor mannen om ze uit het werkkamp te houden. Bij de keuring leek het dan of ze huiduitslag hadden. De Duitsers vonden dat vies en keurden die mannen af voor het werkkamp.”

Hoe overleefde u de oorlog?
“In juli 1942 doken Govert en ik samen onder, in Groningen en Friesland. In totaal hebben we op 10 verschillende adressen gezeten. Soms zaten we op één plek samen ondergedoken. Soms waren we gescheiden.

In 1943 vierde ik mijn 23ste verjaardag in het huis waar ik op dat moment was ondergedoken. Ik zat bij aardige jonge mensen. Govert en ik zaten niet op hetzelfde adres. Toen ik ’s morgens wakker werd kreeg ik van die mensen een brief. Het was een brief van Govert, met een bosje fresia’s. ’s Avonds zeiden ze: ‘Kleed je netjes aan.’ Ik had geen nette kleren maar deed een jurk aan. Toen brachten ze mij die avond naar mijn man toe. Dat was een geweldig verjaardagscadeau.”

Wanneer ging u trouwen?
“Na de bevrijding konden Govert en ik eindelijk trouwen. Ik kwam toen ook voor het eerst weer terug in mijn ouderlijk huis in de Van Woustraat. Een paar spullen van mijn ouders waren er nog. Maar mijn ouders en zussen waren er niet meer. Ze hebben de oorlog niet overleefd. Ik mis ze nog altijd.” 

Ilse Vyth overleefde de oorlog danzij het identiteitsbewijs van haar vriendin Nel Buter-Kroonenberg
Tijdens het interview

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892