Erfgoeddrager: Mijntje

‘Een groot deel van de Antilliaanse bevolking is ontstaan vanuit de slavenhandel’

Interviewers Mijntje, Iris, Lex en Bram van basisschool Het Mozaïek uit Broek op Langedijk hebben zich goed voorbereid en wachten aan een lange tafel in de theaterzaal van hun school op meneer Franklin Pieternella.  Als meneer Pieternella binnenkomt herkent hij de fotografe van het salsadansen en voelt zich meteen op zijn gemak.

Hoe was het om op Curaçao te leven?
Ik woonde in Groot Kwartier, een dorp op Curaçao. Het was heel fijn om daar te wonen. Curaçao is een klein eiland, maar best groot in wat er te doen en te leren is. Bijna alles vanuit heel de wereld komt daar bij elkaar. Ik werd daar klaargemaakt voor de grote wereld. Het klimaat is er warm, maar het kan ook behoorlijk waaien en heel hard regen en stormen. Vanwege de klimaatverandering stijgen de temperaturen en komen er nu steeds meer stormen.
Ik droeg andere kleding daar. Geen winterkleren want het is daar geen winter. Op een keer verging er een schip voor de kust en spoelden er allemaal truien aan. Iedereen liep toen ineens in truien!’

Hoe was het om vanuit Curaçao in Nederland aan te komen?
Mensen mengden op Curaçao heel makkelijk vergeleken met Nederland. Niemand werd gediscrimineerd, Chinezen, Portugezen, Nederlanders, iedereen ging met elkaar om en iedereen was gelijk. Je had ook een enorme diversiteit aan culturen, eten en muziekstijlen. Je had Chinese toko’s, Portugese tuinen, Joodse mensen en iedereen haalde van alles bij elkaar. Dat was allemaal heel normaal. Toen ik in Nederland kwam dacht ik. Wat is dit nou? Ineens was ik ‘anders’.’

Wat heeft u gemerkt van de Koloniale overheersing?
Curaçao had natuurlijk een eigen cultuur, een eigen manier van denken en leven en we leefden in een heel ander gebied dan Nederland. Maar toch werd er vanuit Nederland bepaald wat er ging gebeuren en werd de Nederlandse cultuur aan ons opgelegd. Dat voelde heel dubbel.  En wanneer iemand van buiten komt die zijn cultuur wil opleggen aan jouw volk dan krijgt je botsingen. Op school moesten we Nederlands spreken in plaat van Papiamento. We kregen de lesstof die jullie ook in Nederland kregen. We leerden dus ook bijvoorbeeld Engels vanuit het Nederlands, niet vanuit onze eigen taal Papiamento. Dat is best moeilijk.’

Wat zorgde voor een omkeer in denken op Curaçao?
Op het eiland was een olieraffinaderij van Shell. Shell zorgde voor een sterke ongelijkheid en een ongelijke verdeling. Zij gaven de hoge posities aan Nederlanders en mensen werden ongelijk behandeld. De oorspronkelijk bevolking moest heel hard werken voor weinig geld. Ze werden behandeld als minderwaardig. Op 30 1969 mei gingen de vakbonden en de bevolking staken tegen deze ongelijkheid. Deze staking is helemaal uit de hand gelopen. Er vielen veel doden en veel gewonden. Ze noemen het een zwarte dag uit de geschiedenis van Curaçao maar het was ook de omkeer naar meer vrijheid.
Deze staking zorgde voor een verandering in denken op Curaçao waarbij de bevolking opstond vanuit de onderdrukking en ongelijkheid. De bevolking werd na deze staking (iets) meer gewaardeerd en er veranderden dingen ten goede. Maar voor verandering is tijd nodig. Dat is een proces. Papiamento was bijvoorbeeld verboden op school. Het duurde heel lang voordat Papiamento werd erkend als taal. De staking op 30 mei 1969 was het begin van in een verandering van denken. We kregen meer autonomie en mochten weer dingen zelf bepalen. Dingen werden beter, in gelijkheid en waardering en menswaardig.’

Hoe ervaart u dat hier in Nederland?
Soms word je hier in Nederland als zwarte man of vrouw onderschat. Zoiets van: ‘Die weet het niet. Het zal wel niet lukken.’ Op mijn werk heb ik zelf meegemaakt dat als ik probeerde beter te worden, dat werd tegengehouden omdat er gedacht werd dat het me niet zou lukken. Ik vind het wel moeilijk om er iets over te zeggen.  Toen ik hier kwam, 30 jaar geleden, zeiden mensen gewoon dingen die ze dachten zoals: ‘Die zwarte, die hoef ik niet.’ Dat was eigenlijk beter omdat het direct werd uitgesproken. Nu voel ik vanalles, maar dingen worden niet uitgesproken en dus kan ik er niets mee. Dat maakt het frustrerender dan 30 jaar geleden. Maar als ik zie hoe de jeugd op straat met elkaar omgaat, denk ik dat de acceptatie onder hen veel groter is dan 30 jaar geleden. Er is meer respect. Dat komt denk ik ook omdat er weinig taalbarrières zijn. Kinderen gaan nu anders met elkaar om, ook in grotere steden. Je ziet ook een eigen straattaal ontstaan vanuit de verschillende culturen die elkaar op straat ontmoeten. Zoals bij ons het Papiamento ontstond. Dat een mix is van de talen van alle culturen die op Curaçao samenkwamen. Vanuit het Frans, Portugees, Spaans, Nederlands en Surinaams ontstond de taal Papiamento.’

Wat weet u van uw voorouders?
Mijn familie kwam oorspronkelijk uit Afrika. Een groot deel van de Antilliaanse bevolking is ontstaan vanuit de slavenhandel. Via de slavenhandel zijn veel mensen naar de eilanden gekomen. Curaçao was een distributie-eiland voor de tot slaaf gemaakten en vanuit Curaçao werden de tot slaaf gemaakten verspreid over de verschillende landen. Mijn vader was bouwkundige. Ik vond het prachtig hoe de landhuizen werden gebouwd. Ze hadden veel Nederlandse invloeden. En de huizen waren zo vormgegeven dat de wind bleef circuleren in huis waardoor alle warmte werd weggezogen. Een heel bijzonder ventilatiesysteem dus!’

Waarom kwam u naar Nederland?
Op Curaçao word je, als je 18 jaar bent, opgeroepen om in militaire dienst te gaan. Ik wilde graag bij defensie werken, maar als je echt in dienst wilde, moest je naar Nederland. Daarom besloot ik om naar Nederland te komen en bij de korps mariniers te gaan. Het was voor mij heel spannend om in Nederland aan te komen. Het was mijn eerste keer en ik had een heel duidelijk doel. Dat was waar ik toen mee bezig was. Het was belangrijk voor me dat ik zou worden goedgekeurd en dat ik mijn opleiding zou halen. Dus ik was eigenlijk niet veel bezig met wat mensen van mij vonden.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Mijntje

‘Albert liet mij onderduiken toen ik zes weken oud was’

Betty Mock was nog maar een baby toen ze werd gescheiden van haar ouders. Ze kwam terecht bij vrienden van haar ouders. Aan Marta, Fiene, Leah en Mijntje van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost vertelt ze haar aangrijpende verhaal over haar oorlogstijd.

Wat heeft uw onderduikvader gedaan dat hij een held was?
‘Mijn onderduikvader Albert kwam uit Paramaribo in Suriname. Hij en Janna, zijn vrouw, woonden in hetzelfde gebouw als mijn ouders en ik. Janna was de beste vriendin van mijn moeder. Albert had mij laten onderduiken toen ik een heel klein baby’tje was van zes weken oud, toen mijn vader en moeder waren weggevoerd naar Auschwitz.’

Hoe was de oorlog voor uw onderduikvader?
‘Mijn onderduikvader was voor de oorlog een hutbediende. Hij maakte de bedjes op van het personeel van de boten. Later ging hij in het verzet, hij ging anti-Duitse blaadjes rondbrengen. Dat mocht natuurlijk niet. Na een jaar ontdekten de Duitsers dit en brachten Albert Wittenberg (mijn onderduikvader) naar een gevangenis, en vanaf daar naar kamp Vught. En van Vught is hij naar Duitsland gebracht, naar een dwangarbeiderskamp. Daar werd je niet doodgemaakt, het was geen vernietigingskamp, maar je moest er wel heel hard werken. Je kreeg bijna niet te eten en het was er koud. Daar zat hij tot het einde van de oorlog, tot ze bijna bevrijd werden. De Duitsers wilden helemaal niet dat de geallieerden of de Russen zagen wat er gebeurde in die kampen. Dus werden de gevangenen meegesleurd door Duitsland heen. Dat heten de Dodenmarsen, omdat er zoveel mensen bij stierven. Die mensen vielen bij bosjes dood neer langs de kant van de weg. Sommige gevangenen wisten te ontsnappen, maar mijn onderduikvader Albert niet. Hij en duizend anderen gevangen werden in een grote graanschuur gestopt en die hebben de Duitsers in de brand gestoken. Het is heel verdrietig dat hij het niet overleefd heeft. Die man heeft een Joods kind gered, mij.’

Bent u bij uw adoptiemoeder Janna blijven wonen?
‘Ik ben in 1943 geboren, en ik kwam dus bij Albert en Janna te wonen toen ik zes weken was. Ik hoefde nog niet naar school, en omdat ik zo jong was hoefde ik gelukkig ook geen Jodenster op. Janna heeft heel de oorlog gedaan alsof ik hun echte kind was, zodat ik veilig was. Ik kreeg ook Alberts achternaam: voortaan heette ik Betty Wittenberg. We woonden hier vlak bij deze school. Ik had er een broertje en een zusje. Maar na de oorlog ben ik weggehaald bij mijn onderduikmoeder. Ik ben eigenlijk door mijn oom en tante weggehaald bij Janna zonder dat ze dat wist. Toen ben ik terechtgekomen bij adoptieouders in Laren. Ook daar kreeg ik een nieuwe naam, Betty Rijksman. Mijn nieuwe adoptiefamilie was ook Joods en had ook ondergedoken gezeten. Ze deden net alsof ik in een weeshuis had gezeten in plaats van dat ik bij Janna en Albert had gewoond.’

Kon u bij uw adoptieouders in Laren over de oorlog praten na de oorlog?
‘Dat was een gesloten boek, er mocht niet over gesproken worden. Ik wist niet eens de naam van mijn onderduikouders. Ik wist eigenlijk heel weinig. Het was natuurlijk zo’n heftig onderwerp. Ik durfde er niet over te praten. Pas toen mijn adoptieouders waren overleden, durfde ik onderzoek te gaan doen naar wie mijn adoptieouders waren. Ik kwam achter hun namen, maar Albert was natuurlijk in Duitsland vermoord en ik kwam erachter dat Janna later was overleden. Van hun kinderen, mijn onderduikbroertje- en zusje Albert en Tine, leefde Tine nog wel. Ik heb Tine ontmoet, en zij kon foto’s laten zien van mijn tijd in hun gezin. Veertien dagen na onze ontmoeting overleed ze. Haar zoon, Janna’s kleinzoon, heeft mij uitgenodigd voor de crematie. Dat was heel bijzonder, omdat zij mij als één van hen beschouwden. Als één van de kinderen van Janna en Albert. Ik mocht daarom plaatsnemen op de eerste rij. Ik heb aan de mensen daar verteld dat Tine en haar ouders mijn leven hebben gered. Met de kleinzoon van Janna en Albert heb ik historisch onderzoek gedaan en voor Albert en Janna heb ik de Yad Vashem onderscheiding aangevraagd. Die hebben ze gekregen, als oorlogshelden.’

Erfgoeddrager: Mijntje

‘Mijn broer is gemarteld, maar hij zweeg’

Residentie Wilgenhof is net een dorp; er is een café en een winkel. De aardige mevrouw bij de receptie wijst Mijntje, Saar, Finn en Mara van De Hasselbraam de weg: bij de kapper rechtsaf en dan met de lift. Daar woont Nel Glabeek, die acht was toen de oorlog begon. Ze vertelt veel over zichzelf. Over hoe ondeugend ze vroeger was, hoe ze een keer haar lange haren stiekem af liet knippen en ook hoe ze haar man heeft leren kennen. En dan is het tijd voor de vragen over de oorlog.

Had u genoeg te eten in de oorlog?
‘Ik kwam nooit iets te kort. We hadden zelf een levensmiddelenwinkel en verkochten alles behalve kleding en schoenen. Mijn moeder en oudste broer werkten in de zaak, terwijl mijn vader rondging met de melkkar, die getrokken werd door een hond. Elke zondag moesten we thuisblijven om te helpen met het bonnen plakken. Al het eten was in de oorlog namelijk op de bon.
Bij bombardementen braken de winkelruiten. De Duitsers haalden dan alles uit de winkel en namen het gewoon mee. Nou, dat deden ze niet allemaal hoor. Er waren er ook die netjes betaalden. Er was in die tijd alleen bijna geen glas te krijgen. Mensen uit de buurt kwamen helpen om de ruiten dicht te maken met hout, dat mijn moeder had bewaard.’

Wat deed u als er een luchtalarm kwam?
‘Dan moesten we, als we op school zaten – op het Trudoplein – snel naar huis. We hadden een schuilkelder in de buurt, maar mijn moeder bleef zo lang mogelijk thuis. Daar gingen we met z’n allen onder de trap, onder een deken. We waren heel bang en huilden allemaal. Als het echt niet anders kon, gingen we naar de schuilkelder. Dat was verschrikkelijk. We moesten dan de schuur uit en oversteken, over een hele rij Duitsers, die naast de weg lagen, heen stappen, over een open veld lopen en dan dus die schuilkelder in.
Ik herinner me het bombardement op de Philipsfabrieken. Mijn moeder zorgde dat wij er niets van zagen. Ze trok ons direct naar binnen, onder de trap dus. Maar toen we daarna buiten liepen, zag ik een man vanuit de fabriek aan komen lopen waarvan de vellen los aan zijn gezicht en lijf hingen. Dat was heel erg eng. Ik kon het heel lang niet vergeten; al die mensen die je over straat zag lopen.
Wat ook heel erg was, was toen ze de Joodse mensen, die bij ons op zolder zaten, oppakten. Wij wisten als kind niet dat ze er zaten. Ik heb ze wel eens gezien, maar als ik er tegen mijn moeder over begon, kreeg ik een draai om mijn oren. Ze zijn dus ontdekt en allemaal meegenomen. Mijn moeder hebben ze niet opgepakt, maar mijn broer wel. Hij is geslagen en gemarteld. Na twee weken was hij weer thuis. Hij had overal bulten en knobbels zitten. Ze wilden hem laten praten maar hij zweeg.’

Wat weet u nog van de bevrijding?
‘Dat we vlaggen maakten van alles wat we maar hadden; stukken lakens, gekleurde handdoeken. Het was een groot feest en we waren heel blij. Op de tweede bevrijdingsdag, 19 september, liep ik met een vriendinnetje achter de optocht aan door de stad. De NSB’ers werden opgehaald en vrouwen die met Duitsers waren omgegaan werden kaalgeschoren. We liepen allemaal in die lange optocht toen er plotseling een luchtalarm klonk. We moesten gauw dekking zoeken en werden voor onze veiligheid een groot huis aan de Stratumsedijk ingeduwd. Daar was het zo druk met schuilende mensen dat ik met mijn vriendinnetje over de schutting van de tuin klom om te ontsnappen. De Engelse en Amerikaanse soldaten zagen ons weglopen en brachten ons met een bakfiets naar een school in Tongelre waar we onder de tafels moesten gaan liggen voor het geval er bommen vielen. Ik verstopte me onder een schoolbank en kreeg daar een grote scherf in mijn knie.’

               

Erfgoeddrager: Mijntje

‘Mary en Jacky kwamen om in een concentratiekamp’

Mevrouw Kunstenaar vertelde ons over haar eigen oorlogsherinneringen en het verlies van haar nichtje Mary en neefje Jacky. Vijf weken nadat Annemie Wolff een foto had genomen van Mary en Jacky, kwamen ze om in het concentratiekamp Sobibor. Zij werden 12 en 7 jaar. Heel bijzonder in ons interview was dat mevrouw Kunstenaar zei dat ze Mijntje zo ontzettend op Mary leek.

Was u bang in de oorlog?
“Ja, heel erg. Mijn kamer lag aan de straatkant en als er aangebeld werd, kroop ik tegen het muurtje onder het raam. Zo kon niemand mij zien, dat vond ik erg slim van mijzelf. Maar ik was ook boos. Ik weet nog dat ik een keer met mijn moeder langs een fruitkar met kersen liep. Een Duitse soldaat wilde zo'n dubbele kers over mijn oren hangen. Toen werd ik heel kwaad en duwde hem weg, want dat mocht hij niet van mij.”

Woonde u bij uw nichtje en neefje in de buurt?
“Ja, wij woonden in de Niersstraat. We waren geëvacueerd vanuit Scheveningen naar de Rivierenbuurt. Mijn ouders en ik, Mary en Jacky en hun ouders en mijn grootouders. De Rivierenbuurt werd de laatste woonplaats voor mijn familie. Alleen wij overleefden de oorlog, omdat mijn moeder niet ‘officieel’ Joods was.
Ik herinner me nog dat mijn opa en oma afscheid kwamen nemen, terwijl ik in bed lag. Ik heb ze nooit meer terug gezien. Mary en Jacky werden weggehaald. Mijn moeder had voorgesteld om voor Mary en Jacky te zorgen, maar dat wilden hun ouders niet. Daar heeft mijn moeder nog lange tijd wroeging over gehad. Zelf heb ik heel lang gehoopt dat Mary en Jacky nog leefden, dat zij waren ontsnapt in Rusland en in een bos verborgen zaten.”

Was het voor jullie niet gevaarlijk?
“Toen het voor ons te gevaarlijk werd in Amsterdam, gingen wij naar niet-Joodse familie in Den Haag. Daar kon mijn vader zich verstoppen in de ruimte onder het plafond. Als er een inval was, moest ik doen alsof ik ziek was. Dat schrok de Duitsers af. 
Tijdens de Hongerwinter gaf vader veel van zijn eten aan mij. Hij werd zo mager. Toen het moeilijker werd om aan eten te komen, sneed vader de Jodensterren van zijn kleding en ging zelf op zoek. Voor mijn laatste verjaardag tijdens de oorlog bakte hij een taart van tulpenbollen. Omdat deze er niet erg ‘taarterig’ uitzag, maakte hij een versierde papieren taartvorm eroverheen. Zo werd het toch een heel mooie taart.”

Benieuwd geworden naar de foto's van Annemie Wolff? Kijk op de website: http://stichtingwolff.nl/

Tijdens het interview
Mary en Jacky
Tijdens het interview
Mevrouw Kunstenaar met Mijntje

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892