Erfgoeddrager: Merel

‘Mijn pleegvader had een houten geweertje voor mij gemaakt’

Met flink de pas erin lopen Gemillio, Merel en Janne door de kou en natte sneeuw naar het huis van Rudolph Boshuizen. Zou hij het nog wel weten dat we komen?, vragen ze zich af. En of hij het weet. Eenmaal aangekomen blijkt hij een heerlijke appeltaart voor ze gebakken te hebben. Met een stuk taart met slagroom en een glas drinken voor zich, stellen ze de eerste vraag.

Welke herinneringen heeft u aan het begin van de oorlog?
‘Ik was nog te jong om mij het begin van de oorlog te herinneren. Mijn eerste herinnering aan de oorlogstijd is de grote angst van mijn moeder toen op een dag de deurbel ging. Voor de deur was een auto gestopt met vier Duitse soldaten die bij ons aanbelden. Mijn moeder verstopte snel de radio in de kast en toen ze de deur opendeed bleken de soldaten verkeerd aangebeld te hebben. Ze moesten bij de buren zijn die NSB’ers waren. Ik was een jaar of 5 toen.

Mijn vader werkte als stoker bij het Rijksmuseum en hij nam soms kolen mee naar huis. Die gaf hij aan onze bovenburen, de familie van Hemert, een groot gezin met een groot fornuis. Zij kookten dan grauwe erwten met de kolen en wij kregen als ruil een grote pan met gekookte grauwe erwten. Dat was een geluk want in de Hongerwinter was bijna geen eten meer te krijgen. Soms ging ik met mijn vader of moeder mee naar de gaarkeuken en stonden we met een pannetje in een heel lange rij. Dan kregen we waterige soep, wat meer water was dan soep. Of iets wat op hutspot leek maar dan heel anders. Je bleef honger houden als je dat at, maar je had toch iets in je maag.

In februari 1944 werd ik van het ene op het andere moment door een van mijn broers en een oudere nicht in een karretje gezet. Ze liepen met mij in de kar de straat uit naar de achterkant van het Centraal Station. Daar lag een schuit, een platbodem met alle laadluiken dicht op één na, en ik moest dat donkere gat in. Ik was heel bang, het was één grote donkere ruimte en ik zag niets. Aan beide kanten was stro met paardendekens erop. We hebben zeven nachten gevaren. Alleen ‘s nachts voeren we omdat het overdag te gevaarlijk was. Ik was bang want zag niets, ook de andere kinderen kon ik niet zien in het donker en ik was zomaar weg van thuis zonder te weten waar we naartoe gingen. We mochten elke nacht één keer kort op het dek om lucht te ademen en te plassen.’

Waar ging de schuit naartoe?
‘Na zeven dagen kwamen we aan in Lemmer en zijn we doorgereisd naar Coevorden, een plaatsje onderin Drenthe. Na een nachtje in een school bij de kerk kregen we een touwtje om onze nek met een kartonnetje eraan met onze namen erop. We moesten in de rij staan. Ik werd meegenomen door vreemde mensen, ze heetten Roddenhof, die verderop in hetzelfde straatje woonden. Daar moest ik in bad en ontluisd worden want van de reis had ik luizen en schurft overgehouden. Bij mijn pleegouders bleef ik een half jaar. Mijn pleegvader was timmerman en ik mocht altijd mee naar de werkplaats. Ik weet nog precies hoe het daar rook naar al die houtkrullen die van de schaafmachine kwamen. Ik zat daar dan te kijken hoe mijn pleegvader van alles maakte, waaronder mooie puzzeltjes die ik in elkaar kon zetten. Ook had hij een houten geweertje voor mij gemaakt.

Met een zwart jasje en dat geweertje over mijn schouder ging ik in het straatje bij alle mensen langs. ‘Ik kom eten vorderen’, zei ik dan en dat vonden ze leuk, zo’n klein jochie uit Amsterdam dat met een geweertje rondliep. Ik kreeg dan een appel of een stukje brood.

Mijn pleegvader had ook een varkensstalletje getimmerd. Daarin zat een biggetje waar ik elke dag even naartoe ging en dan praatte ik tegen hem. Ik dacht dat ze hem voor mij hadden gekocht. Het biggetje werd steeds groter en groter en op een dag toen ik thuis kwam stond de slager van het dorp bij ons in de tuin. Ze schoten het varkentje dood. Het was natuurlijk goed dat er in die tijd van honger weer voor veel mensen eten was, maar voor mij was het wel heel erg schrikken want ik praatte steeds met hem. Ik was er lang ontdaan over.’

Hoe was de Bevrijding?
‘De Bevrijding was in Coevorden al in april. Ik liep samen met mijn pleegvader om de hoek bij de HBS, dat was een groot schoolgebouw dat de Duitsers als ziekenhuis gebruikten. We liepen de bocht om en ineens zag ik heel veel jeeps met Canadese soldaten die ons bevrijd hadden. Er kwamen een paar soldaten op ons af en ze gaven mijn pleegvader sigaretten en chocola. Ik kreeg ook een stukje van de chocola en het was de eerste keer in mijn leven dat ik dat at. Als ik mijn ogen dichtdoe, dan proef ik nog steeds de smaak van dat eerste stukje chocola.

In Coevorden werden vlaggen gehesen en er waren optochten door de straten. Er werd gefeest en gedanst en iedereen haalde al het eten dat ze hadden tevoorschijn. Er was vers brood en mensen konden sigaretten roken. De bevrijders werden onthaald en mensen mochten meerijden in de jeeps.

Begin september kwamen mijn vader en moeder met mijn broertje me ophalen. Ik was zo gewend bij mijn pleegouders dat ik helemaal niet mee wilde. Mijn pleegouders hadden me ook wel willen houden maar ik ging weer mee naar de Talmastraat waar ik weer met mijn vader en moeder en vier broers woonde. Ik moest heel erg wennen om weer thuis te zijn. Ik zie me nog zitten in een kamertje met een doorkijkje naar de woonkamer. In de kamer zag ik mijn vader en moeder aan tafel en mijn broers spelen. Ik keek naar ze en dacht: ik ken ze helemaal niet, wie zijn dat eigenlijk?’

Erfgoeddrager: Merel

‘We kregen rekenen en taal, maar over de oorlog werd niets verteld’

Toos Kuit (1934) woonde in de oorlog aan de Willem Beukelsstraat in Amsterdam-Oost met haar ouders en haar vier zussen. Haar nichtjes en neefjes woonde in de huizen ernaast, vertelt ze aan Laurens, Kaan, Merel en Lena van de Lidwinaschool, ook in Oost. Om een beetje aan te kunnen sterken ging mevrouw Kuit samen met twee zussen naar Bovenkarspel in Noord-Holland, waar ze bij een stel zonder kinderen kwamen te wonen.

Was u weleens bang in de oorlog?
‘Ik vond sirenes die ‘s nachts afgingen heel eng. Ik woonde tegen de Ringdijk aan, op de Willem Beukelsstraat. Achter, waar nu de Intratuin is, waren toen weilanden en daar stond het afweergeschut met een soort kanonnen. ‘s Nachts gingen de sirenes en dan moesten wij bij mijn tante in de kelder schuilen. Als de sirenes dan nog een keer gingen, kon je weer naar huis en naar bed.

Waar ik ook bang voor was waren de NSB’ers, die liepen op vrijdagavond altijd heel uitdagend door de straten. Wij gingen dan naar binnen want dat wilden we niet zien.’

Wat heeft u gedaan om de Hongerwinter te overleven?
‘In het begin ging ik nog gewoon naar school, maar op een gegeven moment was er niet meer genoeg te eten en drinken. Met distributiebonnen konden we eten halen bij de bakker, de slager en de groenteman. Een brood kostte bijvoorbeeld één bon. Je kon ook naar een gaarkeuken, er was er eentje waar nu Oostpoort is, in het zwembad. Je kon er stamppot en erwtensoep halen met een pannetje.’

Had de familie dan wel genoeg eten?
‘Een paar jaar erna ben ik met mijn twee zusjes bij een stel met een hond in huis gaan wonen in Bovenkarspel. Dat had een priester geregeld. Deze mensen namen kinderen in huis die niet genoeg te eten hadden thuis. We zijn er een half jaar geweest en al die tijd hebben we onze ouders niet gezien. Mijn andere twee zussen bleven thuis. Ik ging er gewoon naar school. We kregen rekenen en taal, maar over de oorlog werd niets verteld. We vonden het wel heel fijn dat we op een gegeven moment weer naar huis konden. Mijn moeder is ons komen halen, via de boot van Amsterdam naar Enkhuizen en een vrachtwagen.’

Wat deden jullie om het nog een beetje plezierig en leuk te houden tijdens de oorlog?
‘Wij woonden met drie families naast elkaar, allemaal neven en nichten, en samen speelden we altijd buiten. Trefbal en verstoppertje. In de straat lagen soms ook granaatscherven van het afweergeschut. Ik had een blikken trommeltje en in de ochtend zochten wij naar die scherven en dan deden we die daarin. Dat vonden we leuk. Van mijn vader mocht dit niet, misschien dacht hij dat ze nog konden ontploffen.’

Wat weet u nog van de Bevrijding?
‘Hier in Amsterdam kwamen de Amerikanen en de Canadezen met vragenwagens de stad in. Mijn man, die ik toen nog niet kende, mocht mee op de vrachtwagens de stad door. Dat vonden ze geweldig! Maar ik heb dat niet meegemaakt; ik was toen nog in Bovenkarspel. Dat vond ik wel jammer want in Amsterdam waren er ook straatfeesten. Mijn twee zussen die wel thuis waren gebleven, vertelden ons er later over en daar was ik wel jaloers op. In Bovenkarspel kwamen er een paar soldaten die even naar een school gingen, maar verder gebeurde er niet zoveel.’

Erfgoeddrager: Merel

‘Hans riep: “Ik wil met jou mee naar huis, Carel!”’

Salomon, Macy, Leonard en Merel van de Dongeschool wandelen naar buurtcentrum Puur Zuid waar het interview met Carel Wiemers zal plaatsvinden. Meneer Wiemers, die tegenwoordig in Delft woont, woonde tijdens de oorlog in de Vechtstraat, vlak bij Puur Zuid. Hij laat de kinderen het boek zien dat hij over zijn oorlogsjaren heeft geschreven: Met de dood op de hielen. De oud-journalist heeft laatst nog een boek geschreven, over de Molukse treinkaping. Wanneer iedereen wat te drinken en te snoepen heeft, zegt Carel: ‘Kom maar op met je vragen’.

Hoe wist u dat het oorlog was?
‘Ik liep met mijn moeder door de Rijnstraat, we deden boodschappen, toen er een heleboel vliegtuigen overkwamen. Zoveel tegelijk had ik nog nooit gezien. “Het is oorlog,” zei mijn moeder. “We zijn bezet door de Duitsers”. Ik kwam er al gauw achter dat dit meer betekende dan die vele vliegtuigen, want kort daarop werd mijn vader opgepakt. Hij moest als magazijnbeheerder in de kazernes van de Duitsers werken. Dat was mijn eerste confrontatie met wat het betekent als je als land bezet bent. Daarna volgden de voedseltekorten, want de Duitsers pikten alles gewoon in. Dat was ook de reden dat ik in 1942 naar het platteland ben gegaan, net als meer kinderen. Ik vond het best spannend, en leuk. De huizen stonden daar veel verder uit elkaar dan in de stad en we hadden dieren op de boerderij. Ik had gelukkig geen last van heimwee, zoals mijn broers en zussen. Die zaten op andere plekken en zijn vrij snel teruggegaan naar huis. Zelf kwam ik af en toe wel eens in Amsterdam, maar ik had het eigenlijk erg naar mijn zin bij dat andere gezin. Ik kon het ook erg goed vinden met de kinderen daar. Zij zijn gevoelsmatig nog steeds mijn broers en zussen en zij beschouwen mij als hun broer. Ik had dus twee gezinnen. Nou, dan ben je toch gelukkig!’

Kende u Joodse mensen?
’Schuin boven mijn oom en tante in de Hunzestraat, waar ik vaak kwam, woonde een Joods gezin. Het jongetje heette Hans en was op dezelfde dag geboren als ik. We konden het erg goed met elkaar vinden en werden gezworen kameraden. Op zondag 20 juni 1943, het was een zonnige dag, was ik ook bij hen. Plotseling was er een razzia. Er werd op de deur gebonkt en Duitse soldaten kwamen binnen. We moesten allemaal tegen de muur staan en er werd een pistool op ons gericht. Hans’ moeder zei nog dat ik niet bij hen hoorde en niet Joods was, maar daar hadden de Duitsers geen boodschap aan. Ze probeerde hen te overtuigen door haar trouwboekje te laten zien, maar ik moest toch mee. Buiten hielden Hans en ik elkaar heel stevig vast. Hij sloeg zijn armen om me heen en zei: “Carel, ik ga niet met die Duitsers mee, ik wil met jou mee naar huis”. Er ontstond tumult en verwarring en toen hebben de soldaten ons heel ruw uit elkaar gehaald en mij een schop gegeven. Er werd een geweer op me gericht en ik moest weggaan en mocht niet meer omkijken. Het was vreselijk, er werd gehuild, geschreeuwd en er werden honden ingezet om de mensen op te jagen. Vreselijk onmenselijk was het. Ik wilde graag mijn vriendje nog even zien, dus ik keek toch nog een keer. Ik zag Hans huilend in de armen van zijn moeder in de vrachtwagen zitten. Daarna werden ze weggereden en ik heb ze nooit meer gezien. Ze zijn in de gaskamers van Sobibor vermoord. Waarom hij en niet ik, denk ik wel eens. Ik denk dat ik moest blijven om jullie dit verhaal te vertellen. Dan weten jullie tenminste hoe verschrikkelijk een oorlog kan zijn.’

Wat vindt u van de oorlog in Oekraïne?
‘Bij mij komen de verschrikkingen van de oorlog dan onmiddellijk weer terug. Als het maar niet hier komt, denk ik dan. Ik heb tijdens de Tweede Wereldoorlog hier aan de overkant een bom zien vallen; een heel huis was weg. En dan al die mensen, dood. Dus ik kan me heel goed voorstellen hoe die mensen zich daar voelen met al die bombardementen. Toen de oorlog hier was afgelopen, heb ik altijd gedacht en gebeden dat mijn kinderen en kleinkinderen dat nooit zal overkomen, want het is echt een verschrikking. Bedenk dat je nooit mag discrimineren. Waarom zijn de Joden vermoord? Omdat ze een ander geloof hadden. Nou en? Je mag best wel eens ruzie hebben, maar houd vrede. Ga er niet op los slaan of anderen uitschelden, dat is zinloos. Oorlogen ontstaan doordat mensen elkaar niet kunnen uitstaan. Je kunt beter je energie gebruiken door iets opbouwends te doen. Denk positief, dat heb ik altijd gedaan en heb ik heel belangrijk gevonden. En, dat wil ik ook nog zeggen, door die oorlog heb ik veel geleerd. Bijvoorbeeld hoe ik mij uit nare situaties kan redden. Maar ik hoop voor jullie dat jullie dat nooit zullen meemaken. Want het is echt geen leven, die dreiging alleen al. We mogen dankbaar zijn dat het hier geen oorlog is. Laat het hier niet komen. Daar kun je zelf aan meewerken.’

 

 

Erfgoeddrager: Merel

‘Soms pikten we gevallen hagelslagjes van tafel’

De laatste vragen worden nog gauw opgeschreven als mevrouw Riet Kühn (1939) de H.J. Piekschool binnenkomt. Ze heeft haar zusje, die in de oorlog werd geboren, meegenomen. Ook heeft ze een map bij zich met herinneringen en die slaat ze open zodra de eerste vraag is gesteld. Daarna volgen nog vele vragen van Eva, Merel, Willem en Gijs.

Hoe was het om geëvacueerd te worden aan het begin van de oorlog?
‘Iedereen moest naar de haven lopen. Mijn moeder had me in de kinderwagen meegenomen, maar de wagen mocht niet mee het schip in. Ze heeft die toen in het water gerold. Misschien ligt het nog ergens in de haven. Ik moet nog maar eens gaan zoeken.
De boten waar we in moesten waren eerder gebruikt voor kolen en cement. De mensen kwamen er zwart of wit uit. Behalve de rijke bewoners van de Generaal Foulkesweg. Die mochten in een schoongemaakt schip. Wij kregen een emmer mee als wc. Als die vol was, werd die over de rand van de boot geleegd, zo het water in. Maar er ging wel eens wat overheen bij het omhoog tillen. En daar lagen mensen onder. Die kregen dan een klets urine over zich heen. Het was wel gevaarlijk in de boten; we zouden beschoten kunnen worden. Rotterdam stond al in brand en dus zijn we eerder uitgestapt.’

Kende u iemand in het verzet?
‘In Achterberg woonde een oom en tante op een boerderij. Die oom was een rauwdouwer, je moest geen ruzie met hem hebben. Hij ging ’s avonds, als het donker was, wel eens weg van huis. Dat mocht natuurlijk niet en op een keer is hij in zijn enkel geschoten door de Duitsers. Tegen het einde van de oorlog hielp hij Amerikanen om aan de andere kant van de Rijn te komen. Ongetwijfeld heeft hij eerder ook wat verzetswerk gedaan, maar daar had hij het nooit over.’

Had u genoeg eten in de oorlog?
‘Wij waren tijdens de Hongerwinter bij andere mensen in huis. Zij hadden genoeg eten voor zichzelf en wij kregen bonkaarten om eten te halen in de gaarkeuken. Dan zaten we met ons gezin aan het andere eind van de tafel ons eten op te eten, terwijl zij heerlijke dingen aten. Wij pikten soms gevallen hagelslagjes van tafel, en dan zei mijn moeder: “niet pikken!” Op een gegeven moment raakte mijn vader gewond tijdens het houthakken. Hij mocht een tijd niet lopen en kon nergens naartoe. Toen kwam mijn opa met een brood van acht ons en een leverworst. Dat was heerlijk.’

Heeft u ook mooie herinneringen aan de oorlog?
‘Mijn zusje werd in de oorlog geboren. Ze woog nog geen vier pond, ze was heel klein. Nu heb je prachtige couveuses in ziekenhuizen, maar dat was toen wel anders. Er was voor gewonde soldaten een noodziekenhuisje in een school gemaakt. Daar werd mijn zusje geboren, maar er was geen bedje voor haar. Gelukkig was er een eierhandel in de buurt en die hadden een houten eierkist voor ons, met een deksel erop. Daar lag ze in, met een blokje hout tussen de kist en de deksel, vier kruiken om haar heen en een natte spons. We mochten af en toe komen kijken hoe ze in dat kistje lag.’

Hoe was het om na vijf jaar weer in een bevrijd land te wonen?
‘Je denkt als er vrede is, dan is alles er weer, maar zo werkt het niet. Toen de oorlog was afgelopen, was er nog steeds niks in de winkels te krijgen. Mijn moeder maakte van haar oude jas een jas voor mij. Van een ruiten lapje maakte ze een capuchon. We kregen bonnen om spullen te kopen. Op elke bon stond wat je ervoor kon krijgen. Schoenen, kleding en zo. Je kon niks in de winkel halen, er was niks. Als je koekjes wilde, moest je zelf boter en suiker meenemen en daar bakte de bakker dan koekjes van. Die kon je later komen halen en dan moest je ook nog betalen. Mijn moeder was eens heel boos toen de bakker beweerde dat ze geen boter of suiker had gebracht. Dat waren ze vergeten op te schrijven.’

 

Erfgoeddrager: Merel

‘Het Joodse meisje verkruimelde haar brood voor de smekende gezichten’

Roel, Yesmin en Merel zitten op school, De Trinoom in Eindhoven, achter de laptop als ze de zesentachtigjarige Ria Meesters interviewen. Ria woont in een zonnig appartement in Geldrop. Ze heeft allemaal oude foto’s klaargelegd voor het interview, brieven van haar vader die in Duitsland te werk was gesteld en een mooi boekje van haar verblijf in Denemarken na de oorlog. Nadat ze verteld heeft over haar leven van vandaag gaan de leerlingen over tot hun vragen over de oorlog.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Mijn vader werd meteen onder dienst geroepen. Hij moest direct toen de Duitsers Nederland binnenvielen in het leger meevechten. De Duitsers wonnen, het Nederlandse leger werd opgeheven en mijn vader moest verplicht in Duitsland gaan werken voor de oorlogsindustrie. Dus hij was vanaf de eerste dag weg. Dat was niet fijn. Maar als je weigerde ging je de gevangenis in. Mijn moeder heeft het best zwaar gehad in haar eentje met drie kinderen. En met onderduikers in huis.
In de oorlog moest je op tijd binnen zijn voor de avondklok. Alles moest ook verduisterd zijn, dus het was pikdonker. Als je fietste konden de Duitsers je fiets afpakken. Zomaar. Weg fiets! Wij kinderen gingen dan de mensen in de buurt waarschuwen. “Niet daar rijden, daar staan Duitsers!” waarschuwden we. Dus op een gegeven moment kwamen er dan bij die Duitsers verderop geen fietsen meer voorbijrijden. Ze snapten er helemaal niets van.’

Hoe heeft u de bevrijding ervaren?
‘De bevrijding was een groot feest. Het was echt geweldig fijn. Alle pleinen waren verlicht en er was muziek en er werd gedanst. Maar we hadden geen papa. Hij kwam maar niet terug en we wisten niet of hij nog leefde. Totdat op 5 mei de capitulatie kwam. De dag erna kwam mijn vader thuis. Het was een mooier feest dan de bevrijding zelf! Ik zag aan het begin van de straat die dag iemand aankomen en ik dacht: dat is papa, dat is papa! Ik rende naar huis en riep: “Mama, papa komt eraan!” Ik kreeg een draai om mijn oren, want ze dacht dat ik haar voor de gek hield. Maar hij was het wel. Ik heb hier nog alle brieven die hij ons in de oorlog schreef. Die brieven werden door de Duitsers nagekeken, gecensureerd. Dat kun je hier nog zien aan die strepen die erdoor staan. Mijn vader heette Piet. Dit is een briefje van zijn moeder. “Beste Piet, even wil ik je een briefje schrijven want het is alweer een hele tijd geleden. Ik wil je schrijven dat we allen nog gezond zijn en hoop dat u dat ook nog bent.” We hebben hem nooit iets gevraagd over hoe het daar is geweest en hij heeft ook nooit iets verteld daarover.’

Hoe was het na de oorlog?
‘Ik ben in november 1945 met het kindertransport naar Denemarken meegegaan. Kinderen die geleden hadden in de oorlog mochten van Philips naar Engeland, Zweden, Zwitserland of Denemarken om aan te sterken. We reden door Duitsland en door het treinraampje zag het er onderweg verschrikkelijk uit. Alles was kapot gebombardeerd. De mensen leefden aan de grond, het was verschrikkelijk. En de mensen hadden honger, honger, honger. Als onze trein een station binnenkwam, stonden de Duitsers met hun handen om hoog. “Eten, eten, eten,” riepen ze. Ze hadden niets. In mijn coupé zat een Joods meisje. Zij pakte haar brood en voor het raampje verkruimelde ze voor de gezichten van die smekende Duitse mensen haar brood. Ik snapte het toen niet, achteraf wel. Haar hele familie was uitgemoord door de nazi’s. Ik zal dat beeld van dat Joodse meisje nooit vergeten. Na een lange reis kwam ik in Denemarken aan. Ik heb drie dagen gehuild van de heimwee. Maar naar huis gaan, dat ging zomaar niet. Uiteindelijk wende ik en heb ik het daar bijna een jaar heel fijn gehad bij ‘oom’ en ‘tante’. Eenmaal thuis in Nederland heb ik ook weer drie dagen gehuild. Daar heb ik van geleerd dat als je een kind waar ook op de wereld goed behandelt en verzorgt, het altijd zal wennen.’

   

Erfgoeddrager: Merel

‘Eigenlijk was het niet in orde om dat door een kind te laten doen’

Beau, Jules, Merel en Jelka van de Bosschool in Bergen gaan vrolijk kibbelend op weg. Aan tafel met Alex Waslander gaat het gekibbel door. “Het lijkt wel oorlog aan jullie kant van de tafel,” merkt de verteller grappend op. Het bruggetje naar het onderwerp is gemaakt en de kinderen zetten hun beste beentje voor.

Waar woonde u in de oorlog?
‘Ik ben wel zeven keer verhuisd. Daardoor had ik in die tijd ook bijna geen vrienden. Na de evacuatie uit Bergen woonden we bij mijn opa en oma in Alkmaar. Zij hadden een onderduiker in huis, maar dat hoorde ik pas later. Dat werd toen niet verteld aan kinderen. Opa en oma waren toen ‘u’ voor kinderen. Ze waren niet van het lijfelijke contact; heel anders dan opa’s en oma’s nu zijn.
Later hebben we in Egmond gewoond. Achter ons huis oefenden Duitse soldaten met schieten. Dat vond ik wel eng. Maar als ze klaar waren ging ik de duinen in om de hulzen van de kogels te zoeken. Daarna woonden we in Koedijk, vlak bij het kanaal. Daar voeren Duitse oorlogsschepen van Amsterdam naar Den Helder. Eng was het als Engelse vliegtuigen de schepen gingen bombarderen. Dat was vlak bij ons huis. Vooral als de oorlogsschepen schoten, was ik bang. Ik weet ook nog goed dat ik in Koedijk met een kolenschip, een lange schuit vol kolen, meeging naar de veiling in Langedijk. Daar werden de kolen aan de Duitsers geveild. Dan kreeg ik na afloop een kool mee naar huis!’

Kende u mensen die bij het verzet zaten?
‘Tijdens de Hongerwinter, dat was in 1944, zaten we in huis bij iemand die in het verzet zat. Ik moest regelmatig spullen naar mensen in Koedijk voor hem wegbrengen. Pas later hoorde ik dat hij mij inzette om informatie over te brengen. Eigenlijk was het niet in orde om dat door een kind te laten doen, maar het hoorde er wel bij in de oorlog.’

Wat deed uw vader in de oorlog?
‘Mijn vader was marinier en vocht voor Nederland op de Javazee. Hij zat in een onderzeeër. Wij woonden eerst in Surabaya in voormalig Nederlands-Indië en kwamen in 1939 naar Nederland. Omdat de oorlog toen begon, moest mijn vader in Indië blijven om te vechten. Hij was de hele oorlog niet bij ons, dat was wel vreemd. Wij hadden toen dus eigenlijk geen vader. We hadden geen idee ook hoe het met hem was, want hij zat ergens op de Atlantische oceaan om konvooien via Australië naar Canada te begeleiden. Eenmaal per twee maanden kregen we een brief van het Rode Kruis. Dan mocht hij twee regeltjes schrijven en wisten we dat hij nog leefde. Wij schreven dan twee zinnen terug. Dan kon je alleen laten weten dat je gezond was. Op het moment dat je die brief van hem niet meer zou krijgen, betekende dat dat hij dood was. Van de 140.000 mariniers hebben 36.000 het niet overleefd. Mijn vader kwam in juni 1945 terug. We woonden toen in Koedijk, ik was negen jaar oud. Op een dag kwam er een marineman aanlopen met een plunjezak op zijn schouder. Ik zat naast een bruggetje te wachten, omdat ze hadden gezegd dat hij misschien terug zou komen. Ik zei: “Meneer, bent u mijn vader?” En hij antwoordde: “Als jij Alex heet, ben ik jouw vader”.

Wat vond u het ergste in de oorlog?
‘Dat ik wist dat vader ergens onder water zat. Zo’n onderzeeër was een grote ijzeren doodskist, Ik was bang dat hij dood zou gaan. Ik zat altijd in de piepzak. Als we eerder dan die twee maanden een brief zouden krijgen dan zou er iets in staan wat we niet wilden: dat hij dood zou zijn. Een heleboel andere mensen kregen zo’n brief, maar mijn vader overleefde de oorlog. We hebben heel veel geluk gehad.’

       

Erfgoeddrager: Merel

‘Alle kinderen in het kamp moesten doorzingen’

Deborah Maarsen kan fantastisch vertellen, vinden Nadine, Sara, Saskia en Merel van de Dongeschool in de Amsterdamse Rivierenbuurt. Het interview is niet alleen speciaal door de corona-omstandigheden, het gaat via Skype, maar ook omdat het deze dag Jom Hasjoa is. Dan worden in Israël alle mensen herdacht die tijdens de Tweede Wereldoorlog zijn omgekomen. Twee dagen na het interview gaan de kinderen mevrouw Maarsen een bos bloemen brengen, ook dat is bijzonder.

Waar woonden uw ouders aan het begin van de oorlog?
‘Mijn vader was in 1930 als bontwerker uit Hongarije naar Nederland gekomen, omdat hier veel meer werk was. Hij vestigde zich in Rotterdam, waar hij een goedlopende bontzaak had. Hij trouwde met mijn moeder in 1938 en ze kregen voor mij twee dochters. Tijdens het bombardement van 10 mei 1940 raakten ze alles kwijt: hun huis, hun winkel, alles. In 1942 werd mijn moeder opgeroepen voor Westerbork, daar moest ze als Joodse naartoe met haar dochters.’

Uiteindelijk kwam u met uw zussen en moeder in vrouwenkamp Ravensbrück terecht. Uw vader moest naar Buchenwald. Wat gebeurde er met kerstmis 1944 in Ravensbrück?
‘Toen moesten alle kinderen van het kamp tijdens het kerstdiner van de bewakers kerstliedjes zingen. Maar mijn moeder wilde niet dat wij als Joodse kinderen christelijke kerstliedjes zongen en verstopte ons onder een luik in de barak waar wij sliepen. Toen de SS’ers klaar waren met eten, moesten alle kinderen blijven doorzingen. De soldaten gingen naar buiten, goten benzine om de barak en staken die in brand. Al die honderden kinderen zijn toen verbrand, stel je voor. Mijn twee zussen en ik waren de enige drie kinderen die Ravensbrück hebben overleefd. Toen ik dat jaren later vertelde aan de voorzitter van het herdenkingscomité voor Ravensbrück, geloofde hij me niet eens. Ik heb in Israël een document van onze familiegeschiedenis opgevraagd om het te bewijzen.’

Wat was het laatste wonder waardoor u het hebt overleefd?
‘In de paniek die na de brand ontstond, wilden de Duitsers het kamp zo snel mogelijk ontruimen om alle sporen van hun verschrikkelijke daden te wissen. Het hele kamp moest leeg. Door de chaos merkten ze niet dat wij er nog waren. We werden met veewagens naar Bergen-Belsen gebracht. Daar werden we door de Canadezen bevrijd. Zij deelden witbrood, chocola en melk uit. Maar mijn zus vertrouwde dat ‘witte water’ niet, want ze had het nog nooit gezien en dacht: o jee, nu gaan ze ons vergiftigen. En dat was maar goed ook, want iedereen was zo uitgehongerd dat ze alles naar binnen propten. Dat is helemaal niet goed voor je. Er zijn toen alsnog heel veel kinderen doodgegaan. Zo heeft mijn zus ons het leven gered.’

Erfgoeddrager: Merel

‘In plaats van op schoenen, liep ik op een stukje karton’

Jamie, Merel en Tara van de 3e Daltonschool interviewen Gerritje Nuisker bij haar thuis in Zuidoost. Ze was een baby toen de oorlog begon en groeide op aan de Mauvestraat, vlakbij hun school. Op foto’s laat ze zien hoe de buurt er vroeger uit zag. 

Kende u mensen in het verzet?
‘Mijn vader bracht Trouw rond. Nu is Trouw een hele dikke ochtendkrant, tijdens de oorlog was het een verzetskrant van slechts één A4’tje. Dat deed hij stiekem, want de Duitsers mochten het niet weten. Ook hadden we twee Joodse mannen in huis. Die zaten onder een luik in de keuken. Dat bracht nogal wat spanningen met zich mee. Vooral als mijn oom en tante kwamen, want zij waren van de NSB. Als zij er waren, voelde ik de stress van mijn ouders. De onderduikers hebben de oorlog overleefd. Op Bevrijdingsdag kwamen ze het luik uit en hebben ze ons zilveren bestek meegenomen. Wat waren mijn ouders boos! Wat er daarna met ze is gebeurd, weet ik niet, we hebben nooit meer iets van ze vernomen.’

Had u erge honger tijdens de Hongerwinter?
‘De Hongerwinter was een hele nare tijd. Veel mensen gingen letterlijk dood van de honger. Gelukkig had mijn vader werk, waardoor er nog iets van geld binnenkwam. Mensen die helemaal geen werk hadden, hadden al helemaal niets. We hadden geen kleren en geen schoenen. In plaats van op schoenen, liep ik op een stukje karton. En als je een heleboel jurken had, knipte je daar de goede stukjes uit en kon je weer een nieuw jurkje maken. Soms aten we bloembollen. Gatverdarrie bloembollen! Sorry, dat was echt smerig. Ik kan mij nog goed herinneren dat wij op een dag ernstige honger hadden en onze poes met een enorm lap vlees kwam aanlopen. Had ie waarschijnlijk bij iemand gepikt. Nou die ging, hoppa, mooi in onze pan. Daar hebben wij heerlijk van gegeten.’

Hoe was het leven na de oorlog?
‘Het was natuurlijk één groot feest toen Nederland was bevrijd. Dansen, springen, overal waren straatfeesten. Het heeft daarna nog jaren geduurd tot Nederland weer was opgebouwd. Een oorlog richt veel schade aan. Ik groeide op in een arm gezin. Toen ik 19 was, had ik een rok en twee bloesjes, nu heb ik een kast vol kleding. Een Joodse buurman kwam terug uit de oorlog als enige overlevende en zijn huis was door iemand anders bewoond, alles was weg. De oorlog was misschien voorbij, maar er bleven spanningen. We waren bijvoorbeeld bang dat het communisme zou overwaaien vanuit de Sovjet-Unie of China. Het waren vreemde tijden.’

               

Erfgoeddrager: Merel

‘Als de sirenes klonken, lag ik met mijn vingers in mijn oren te krijsen’

Lenie Oortwijn was één jaar toen de oorlog begon, maar kan zich nog heel veel herinneren. Merel, Eleena, Yasmin en Hannah (van basisschool De Nautilus) werden meteen na binnenkomst getrakteerd op zelfgemaakte koek en een pakje chocolademelk. Na afloop vroegen de kinderen om het recept van de koek, want die was heel erg lekker.

Hoe wist u dat er oorlog was?
‘Ik sliep slecht en ’s avond laat hoorde ik laarzen langs het huis lopen. De soldaten bleven even staan en toen liepen ze weer door. Ik voelde de angst van mijn ouders. Wij woonden toen in de Kleine Kattenburgerstraat. Mijn vader werkte als bloemenkoopman in Zaandam. Hij was Joods en mijn moeder niet. Bij een straatrazzia is mijn vader weggehaald. Hij is nooit meer teruggekomen. Toen ik vier jaar was verhuisden we samen met mijn opa en tante Riek naar een halve woning op de hoek van de Jacob van Lennepstraat en de Kinkerstraat. Later kwam er nog een oom bij. Het was bomvol in het huis en ik kon nergens heen. Ik kon zelfs de trap niet op, want de onderste tree was weggezaagd om te stoken. Tante Riek zette mij op bed met mijn pop en daar zat ik dan. Wat ik vooral herinner, is dat je stil moest zijn, stil moest zitten. Omdat ik altijd op bed zat, kwam ik vergroeid uit de oorlog.’

Was u bang in de oorlog?
‘Ik sliep achter een gordijn en hoorde de volwassenen praten. Gruwelijke verhalen waren het, over concentratiekampen, al waren dat toen nog geruchten. Ik was bang voor sirenes. Dan ging ik met mijn vingers in mijn oren liggen krijsen. Oom Ben zei een keer: “Hou op, als jij gaat gillen worden wij allemaal gek!” En ik snapte het. Het was gevaarlijk. Vanaf dat moment was ik geen klein kind meer, vanaf toen draaide ik mee als volwassene. Het was overleven.’

Had u honger in de oorlog?
‘Er was steeds minder eten. Mijn moeder wilde de stad uit. Ze kreeg een baan als huishoudster in Koog aan de Zaan en we werden door de man van het huis met een handkar opgehaald. Het was de dag voor Oud en Nieuw, in de Hongerwinter; we zijn door sneeuw en ijs vertrokken. Het was een afschuwelijk lange wandeling en ik moest steeds stukken lopen, omdat ze bang waren dat ik in de handkar zou bevriezen. Het was gevaarlijk: het was spertijd en dat betekende dat je niet buiten mocht zijn. In Koog aan de Zaan moest ik leren traplopen. En ik kon er buitenspelen! Die man bleek overigens ook een echtgenote te zoeken. Mijn moeder is hertrouwd en ik heb er later een halfzusje en halfbroertje bijgekregen.’

Kunt u zich de Bevrijding herinneren?
‘Ja, het was een prachtige dag. Ik dacht toen echt even dat er nooit meer oorlog zou zijn. Dat heeft veertien dagen geduurd, want ik las al kranten en wist dus dat het anders was. Overal waren in die tijd bomen omgehakt, maar ergens in een tuin stond een Japanse kersenbloesem. Op die meidag bloeide die, en dat vergeet ik nooit meer.’

Werd er na de oorlog nog over gesproken?
‘Nee, zo min mogelijk. Je verdrong het allemaal. Ik had nog maar de helft van mijn familie. Van mijn vaders kant is niemand teruggekomen. Er kwam een officiële brief van het Rode Kruis, maar pas veel later lazen wij in de krant – ik was toen een jaar of tien – meer. Een bloemenkoopman waar mijn vader mee bevriend was, vertelde in een artikel dat zijn vriend Maurits Hildesheim in Auschwitz aan tyfus is overleden. Ik heb die bevriende bloemenman een keer ontmoet, maar ver voordat ik dit allemaal wist. Toen ik namelijk net van de middelbare school afkwam, liep ik een keer over het Leidseplein. Toen de bloemenman daar me zag, verstijfde hij helemaal. Hij gaf mij een witte chrysant. Die heb ik in mijn haar gestoken. Ik wist toen al dat het belangrijk was. Die man keek alsof hij een spook had gezien. Ik heb hem nooit meer gesproken.
Toen ik veertien was en foto’s vond, kwam alles terug. Toen ben ik naar een bevriende dominee gefietst, Nico van der Veen, en heb alles aan hem verteld wat ik nog wist. Dat was heerlijk. “Dat je er thuis niet over kan praten is duidelijk en dat hoeft niet,” zei de dominee. “Maar schrijf maar zoveel mogelijk op.” Voor mijn eigen kleinkinderen heb ik dit jaar (2018, red) een boekje gemaakt met verhalen. Denk erom, oorlog gaat nooit over.’

   

Erfgoeddrager: Merel

‘Tegen een Duitse officier die de weg vroeg, zei ze: So weit möglich nach Osten’

Adriaan Jesse (1932)  woonde aan het begin van de oorlog op de Haarlemmerstraat, later in de Eerste Helmersstraat. Vlak voor de hongerwinter ging hij met zijn broer naar familie op Texel, waar hij de Georgische Opstand meemaakte. Ruben, Jack, Merel en Layla van basisschool De Nautilus gingen op bezoek.

U was zeven toen de oorlog begon, wat weet u nog van die eerste tijd?
‘Ik herinner me dat er een Duitse parachutist bij de tuinderijen bij de Warmondstraat op een dak was geland. En ik weet nog dat er een Engels vliegtuig neerstortte en net op tijd optrok om niet op de huizen terecht te komen; die kwam uiteindelijk voorbij het Aalsmeerplein op het toenmalige luchtvaartlaboratorium terecht. En het moment dat de Duitsers na de overgave van Nederland met tanks binnenkwamen, over de Zeilstraat, de brug over naar het Hoofddorpplein. Dat maakte wel indruk. “Die vuile rotmoffen,” zeiden de mensen. Het eerste jaar van de oorlog verliep verder rustig. Het Duitse volk zag het Nederlandse volk als gelijkwaardig, allebei Germaanse volken. We werden fatsoenlijk behandeld, er was eigenlijk niks aan de hand. Mijn moeder sprak goed Duits. Toen een Duitse officier haar een keer de weg vroeg, zei zij: ‘So weit möglich nach Osten’. Zo ver mogelijk naar het oosten, met andere woorden: donder op. Hij reageerde niet. Hij dacht vast: die vrouw heeft nog gelijk ook.’

Was uw familie veilig in de oorlog?
‘Mijn vader was van nature angstig, maar zat wel in het verzet. Elke keer als hij valse persoonsbewijzen moest wegbrengen, moest hij z’n angsten overwinnen. De groep waar hij in zat, bestond uit twaalf mensen, waaronder zijn broer Wim. Die hebben ze te pakken gekregen; toen is mijn vader ondergedoken. Mijn oom Wim is uiteindelijk gefusilleerd in Buchenwald. De anderen uit de groep zijn ook omgebracht. Onder hen oom Jan, de leider. Een boom van een man, waarmee we als kind heerlijk konden stoeien. Als hij, nadat hij was opgepakt, had gepraat, waren er honderden mensen aangegaan. Onderweg naar kamp Vught zag ie kans op het Centraal Station aan een Nederlandse politieagent een waarschuwingsbriefje af te geven voor m’n vader. Jan Willems heeft de oorlog niet overleefd.
Toen de Duitsers vervolgens bij ons thuis binnenstormden, zei m’n moeder kalm dat m’n vader op kantoor zat. Daar op kantoor zei men dat ie met verlof was. Toen ze weer verhaal kwamen halen bij m’n moeder, wist ze een hele komedie op te voeren. “Is die rotvent weer naar dat wijf toe,” riep ze boos. De soldaten verexcuseerden zich en gingen weg.
Ook mijn broer is een keer opgepakt, toen hij hout sprokkelde bij het Amsterdamse Bos. Mijn moeder ging naar de gevangenis aan de Euterpestraat. Boos dat ze verdomme haar zoon hadden opgepakt; wat dachten ze wel! Mijn broer zat al in de gevangenis op de Amstelveenseweg. Mijn moeder zei tegen de officier: “U zorgt dat mijn zoon thuiskomt” en de volgende dag, onvoorstelbaar, was ie thuis. Hij stonk, want ze zaten met tien man in een éénpersoonscel. Twee dagen later was de hele gevangenisvleugel afgevoerd naar Vught…’

Hoe bent u verder de oorlog doorgekomen?
‘Omdat mijn vader zat ondergedoken en er geen geld en weinig te eten was, ben ik in november 1944, ik was toen twaalf jaar, samen met mijn broer Bob op een fiets met houten banden naar onze grootouders op Texel gegaan. Daar was het op zich rustig, behalve op het eind van de oorlog. Toen kwamen de Georgische soldaten, die gedwongen meevochten met de Duitsers, in opstand. Mijn broer was net in Den Burg toen daar een bombardement plaatsvond. Een Georgische soldaat trok hem mee onder een luik; zo’n beetje op de grens van waar de boel aardig plat werd gebombardeerd. Waarschijnlijk heeft m’n broer zijn leven te danken aan die Georgiër. Het huis van onze tante Theodora aan de Warmoesstraat was geraakt. We vonden haar dood onder het puin. Het gekke was dat ik niet reageerde toen ik het zag; niet bang, niet zenuwachtig…  Veel was door het bombardement verwoest. Huizen, een klooster uit 1300, een lagere school. Ook zag ik nog hoe Duitsers een gevangengenomen Georgiër doodtrapten. Ik liep weg, maar ook toen weer geen angst, geen verschikking, niks, heel gek. Daar schijn je je helemaal voor af te kunnen sluiten.
Op 4 mei capituleerden de Duitsers op Texel. Ik hoorde het Wilhelmus in de grote kerk van Den Burg. Iedereen moest huilen, ik ook. Over het puin liep ik naar mijn grootouders, maar ik kon niet meer praten. Dat duurde wel een dag of tien. Tot bijna vijf jaar na de oorlog heb ik ook gestotterd. Langzaam ging dat over. Het is allemaal zo indrukwekkend geweest dat ik – zelf niet-gelovig opgevoed – ben gaan geloven. Allemaal door de oorlog.’

     

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892