Erfgoeddrager: Maya

‘We liepen helemaal naar Strijp om naar school te gaan’

Met een lijst vol vragen, spiekbriefjes, een bedankje, goeie zin en vol verwachting lopen Tygo, Maya, Lynn en Ties van hun school De Hasselbraam in Eindhoven naar Den Biest, waar Cor Sprengers woont. Ze moeten even zoeken naar de ingang van de juiste galerij. Boven worden ze hartelijk ontvangen. Meneer Sprengers blijkt een prachtige én uitvoerige verteller te zijn. ‘Het was wel moeilijk om de volgorde van vragen aan te houden, want soms liepen de verhalen door elkaar’, reageren de kinderen naderhand. Toch zijn ze tevreden.

Hoe was het leven voor de oorlog?
‘Dat was heel anders dan tegenwoordig. Zo fijn. Geen telefoons, dus we konden echt met elkaar praten. Ik ben op 3-jarige leeftijd bij Philips begonnen, op de Philips kleuterschool. Daar was het heel gezellig. Dat veranderde in 1939. Ik was ruim 5 jaar toen de oorlog uitbrak.

Toen moest mijn vader ineens weg. Alle oud-militairen die na februari 1904 geboren waren, moesten weer in militaire dienst, daar hoorde mijn vader bij. Mijn vader stapte daarom op de trein naar Rotterdam.

Een dag nadat de oorlog uitbrak in Nederland gingen mijn moeder, ik en mijn broer naar Zeist. Daar was iemand 12,5 jaar getrouwd en dat gingen we vieren. Toen was het in de nacht ineens oorlog. Alle bruggen waren opgeblazen. Wij konden niet naar huis. We hebben nog een maand of twee, drie op school gezeten in Zeist. Later is mijn vader ook naar Zeist gekomen. Met de trein en dan met bootjes over de rivieren. Dat was een heel ander leven.’

Met wie woonde u op de Iepenlaan?
‘Vader, moeder, mijn broer en ik. En in 1943 kwamen daar twee mensen bij. Dat waren onderduikers. Een neef kwam omdat hij gezocht werd in Rotterdam. Hij had papieren vervalst voor de ondergrondse. En er woonde bij ons een mevrouw, dat was een Jodin. Het was het laatste jaar van de oorlog. Ons was verteld dat we een logee kregen: de 62-jarige tante Mientje, mijn moeder heette ook Mien, dus dat was makkelijk. Ze bleef aanvankelijk veertien dagen bij ons en toen was ze een week weg. Toen ze terugkwam hadden we pas door dat er iets aan de hand was. Tante Mientje had haar eigen stoel. Ze zat altijd in een hoekje van de huiskamer zodat ze moeilijk te zien was. Als er iemand achteromkwam, dan liep ze meteen de trap op naar boven. Het is wel voorgekomen dat ze op de trap een uur stil zat, omdat de treden zo kraakten. Maar het is allemaal goed gegaan. Iemand had haar natuurlijk kunnen horen. Zo zijn we de laatste jaren van onze bezetting doorgekomen.’

Wat is het ergste wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Dat gebeurde op 6 december 1942. Toen zaten mijn broer en ik op de zondagsschool in de Lijnbeekstraat. Dat was aan de andere kant van het spoor, tegenover PSV-terrein. We waren net aan het zingen over ruisende wolken en toen kwam er echt ruis aan: een bombardement. Wij stonden in de gang met allemaal kinderen. De muren gingen heen en weer, stof kwam naar beneden. Er waren drie aanvalsgolven van de Engelsen, die Philips bombardeerden omdat ze bij de fabriek voor de Duitsers producten moesten maken. We zijn naar huis gelopen en kwamen we onze vader tegen, en samen doorgelopen. Overal was brand. Toen ik thuiskwam, was er weer een aanval. Dat was wel heel erg. We moesten daarna naar een broer van mijn vader, die woonde in Tongeren. ’s Morgens vroeg liepen we dan helemaal naar Strijp om naar school te gaan.’

Wat deed u toen u bevrijd was?
‘Toen we vrij waren, ‘s avonds rond een uur of zes, is mijn moeder met tante Mientje in het donker een blokje om gegaan. In de oorlog mocht je in het donker niet meer buiten. Of je moest een Ausweis (ID-kaart) hebben. Maar dan was je niet goed, want dan was je van de verkeerde partij. Nadat we op 19 september bevrijd waren, stak tante Mientje haar hoofd uit het raam en wenste de buurvrouw goedemorgen. Dat ging ineens door de buurt… Tante Mientje kon eindelijk naar buiten. Later die dag stond mijn moeder heel erg te huilen in de keuken, echt heel erg. Iemand had gezegd: ‘De Van Sprengers zullen er wel heel rijk van geworden zijn’. Terwijl we de onderduik echt uit medemenselijkheid deden.’

Erfgoeddrager: Maya

‘We moesten de bus uit en het Indonesische volkslied zingen’

Jurre, Madelijn, Maya en Sil worden met open armen ontvangen door René van der Hoff. Hij vluchtte in 1960 vanwege de politieke veranderingen met zijn gezin vanuit Surabaya terug naar Nederland. Aan de leerlingen van het Etty Hillesum Lyceum vertelt hij over zijn jeugd in Nederlands-Indië en zijn boodschap aan de jongere generatie, ‘Zet je ogen en oren open, luister, lees en als je iets niet begrijpt: vraag.’

Hoe woonde u in Nederlands-Indië?
‘Mijn ouders hadden het daar echt heel erg goed. Mijn vader had een topbaan, hij was de baas van een suikerrietonderneming, en mijn moeder hoefde niets te doen. We hadden een kokkin, een tuinman en een jongen die de boodschappen deed. Het personeel woonde in een ruimte achter ons huis. Als mijn ouders naar een dansavond gingen, sliep de bediende op de grond naast mijn bed. Een betere oppas kun je niet hebben. Hoe wij kinderen speelden? We schoten met een katapult duiven uit de bomen. Dat was daar allemaal heel normaal. Een katapult maken was gewoon een sport. We gingen met mijn vader ook geregeld in een soort wagonnetje door de riettuinen en dan schoot hij op duiven en fazanten. Een wapen bij je hebben was ook normaal. Jagen was één van de grootste hobby’s van mijn vader. Thuis spraken we Nederlands; met mijn vriendjes sprak ik de taal van mijn land, Maleisisch. Als ik thuis ook maar één Maleisisch woord sprak, kreeg ik een tik, dan moest ik de gang op.’

Wanneer merkte u iets van spanningen?
‘De laatste periode dat wij in Indonesië woonde, werd het heel spannend. Mijn broer en ik waren een keer met de bus op weg naar school toen we werden aangehouden door opgeschoten nationalisten met bamboesperen. Ze wisten precies aan te wijzen wie allemaal de bus uit moesten. Ook wij. Mijn broer en ik moesten voor de bus in een rij gaan staan en het Indonesische volkslied, uit ons hoofd, zingen. Toen ik dit ’s avonds aan tafel vertelde, trok mijn vader helemaal wit weg. Dat was voor hem de aanleiding om een visum aan te vragen om terug te gaan naar Nederland. Opgehitst door de regering en door de nationalistische groepering wilden ze daar alles wat met Nederland te maken had de deur uit te doen. Dat moesten ze niet meer, dat was koloniaal. Maar als ik nu terugkom in Indonesische merk ik er niks meer van.’

Hoe kijkt u terug op het gedwongen vertrek?
‘Ik kijk er niet negatief op terug. Maar mijn ouders moesten vanaf nul beginnen. Ze hadden niks in Nederland. Alles wat ze hier kochten, was in het begin met steun. En de overtocht van Indonesië naar Nederland had mijn vader ook nog als schuld meegekregen. Terwijl wij gewoon Nederlands waren! Daarom wil ik ook mijn kennis delen. Dat je ook een beetje een idee krijgt van: vluchteling? Ben jij dan ook een vluchteling? Ja, eigenlijk wel.’

Wat wilt u meegeven aan onze generatie?
‘Met een stichting die ik samen met twee vrienden heb opgericht, wil ik dat wat wij daar hebben meegemaakt, hoe we opgevoed zijn en wat we meegekregen hebben, doorgeven aan jullie generatie. Mijn kinderen zijn dan wel een keer in Indonesië geweest, maar mijn kleinkinderen niet. En zij hebben een opa die bruin is en een oma die wit is. Ik vraag weleens aan mijn oudste kleinzoon van vijf of hij verschil ziet tussen mij en zijn oma. ‘Nee, hoezo?’ Dus hij kijkt niet naar kleur; hij weet dat ik zijn opa ben en dat dat zijn oma is. Het rare is dat als mensen ouder worden ze ineens onderscheid gaan maken. Daarom wil ik jullie generatie meegeven: zet je ogen en oren open, luister, lees en als je iets niet begrijpt: vraag.’

Erfgoeddrager: Maya

‘Ik heb mijn vader maar één keer gezien’

Tommie, Maya, Ifu en Marko interviewen Louise van Tuijl (1939) in een leeg klaslokaal van hun school, de Sint Antoniusschool bij de Nieuwmarkt in Amsterdam. Mevrouw Van Tuijl heeft knipsels en boeken meegenomen, maar daar komen ze niet aan toe: de kinderen hebben veel vragen. Mevrouw Van Tuijl is na afloop verbaasd dat ze al heel veel over de oorlog weten. Ze krijgen drie gloednieuwe uitgaven van het Dagboek van Anne Frank van haar cadeau om in de klas neer te leggen, zodat ze die om de beurt kunnen lezen.

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak?
Ik was acht maanden toen de oorlog uitbrak. Ik weet er weinig van, ik woonde in een katholiek weeshuis. Pas na de oorlog hoorde ik dat ik een Joodse vader had. Ik zat ondergedoken in een weeshuis, maar in feite hoefde dat niet, want mijn Joodse vader stond niet geregistreerd. Ik was nog te klein om het te kunnen begrijpen, de herinneringen zijn meer aan het weeshuis zelf dan aan de oorlog. Behalve de vliegtuigen, die maakten een vreselijk lawaai, dat zit nog in mijn geheugen. En honger, ik zat in de Hongerwinter in het tehuis en toen heeft mijn moeder mij negen maanden niet kunnen ontmoeten. Normaal gesproken was ik in de weekenden vaak bij mijn moeder.’

Waarom zat u in een weeshuis?
Mijn moeder was niet getrouwd, ze was in verwachting van een vriend. Mijn biologische vader was Joods en die kwam in de problemen als hij met mijn moeder zou trouwen, want mijn moeder was katholiek. Hij kreeg geen toestemming van zijn ouders. Mijn moeder heeft nooit veel gepraat over het verleden. Ze vertelde pas later iets toen een student, die bij ons in huis woonde, eens de deur opendeed voor een meneer, en dat bleek later mijn vader te zijn. De student zei: ‘Dat moet de vader van Loesje wel zijn’. Toen vroeg ik aan mijn moeder hoe het zat. Ze werd heel boos, die student had dat nooit mogen zeggen. Pas veel later heb ik onderzoek gedaan. Maar ik heb mijn vader dus maar één keer gezien en mijn moeder sprak nooit meer over hem. Ik heb alleen een ansichtkaart, die heb ik gevonden in een archief, waarop hij schrijft dat hij de ziekte van mijn moeder erkent. Met ziekte bedoelde hij de zwangerschap.

Ons weeshuis stond tegenover de Hollandsche Schouwburg, waar de Joden werden verzameld om op transport te gaan. Het is mooi om te vertellen dat er wel 500 kinderen van de Joodsche crèche zijn gered door de mensen die daar werkten. De crèche stond naast het katholieke weeshuis, en vandaaruit werden de kinderen opgevangen door pleegouders. Er was een tram, lijn 8, die heel langzaam reed, zo langzaam dat de mensen de tijd hadden de kinderen snel van het ene tehuis naar het andere te brengen. Sindsdien mag nooit meer een tram nummer 8 hebben in Amsterdam.’

Wat was het zieligste moment voor u in de oorlog?
‘Dat was toen mijn moeder een man had ontmoet en die wilde wel met haar trouwen, en hij wilde mij er ook wel bij hebben. Hij en mijn moeder kwamen bij mij in het weeshuis op bezoek, maar toen hij wegging dacht ik: nou komt hij nooit meer terug, en ik moest huilen. Maar hij kwam gelukkig wel terug. Op mijn zevende ging ik bij hen wonen.’

Heeft u nog Joodse familie?
‘Ik heb nog een Joods halfzusje, maar die heb ik pas in 2000 ontmoet, toen was ik al 61. Ik heb een heel grote speurtocht gedaan: ik heb een brief geschreven aan een organisatie, alles is uitgezocht en toen kon ik bewijzen dat ik een Joodse vader had en dat was heel belangrijk voor me.

Hier moet Louise eventjes huilen, de herinnering overvalt haar even.

‘Ik ben toen ook erkend en heb een eenmalige uitkering gekregen. Die was bedoeld voor slachtoffers van de oorlog, en hoewel ik me geen slachtoffer voelde was ik het natuurlijk wel want ik heb lang in dat weeshuis gezeten.’ 

Wanneer en hoe is uw speurtocht begonnen?
‘Toen ik 40 was vertelde ik mijn baas over mijn vader, waarop hij zei: ik ken die man! Hoe is hij, vroeg ik. Nou, niet erg sympathiek, zei mijn baas, hoe graag wil je hem ontmoeten? Toen dacht ik: laat maar, want mijn moeder had nooit over hem gesproken en moeders kunnen veel invloed uitoefenen. Ik had geleerd om daar niet over te praten. Ik heb wel op mijn 14e Otto Frank ontmoet, de vader van Anne Frank. Mijn moeder kende de familie goed, ze heeft Anne Frank ook gekend, ze woonden in dezelfde buurt waar heel veel Joodse families woonden. Maar mijn moeder heeft dat nooit gezegd. Dus het besef dat ik iets met de oorlog te maken kwam heel laat. Ik heb van het Anne Frankhuis een paar kopieën gehad uit de agenda van Otto Frank. In zijn agenda stond bijvoorbeeld ‘Kitty jarig’, zo heette mijn moeder. Ze was op 12 juni jarig, dezelfde dag als Anne. Later dus nam Otto Frank me mee op een wandeling in de stad en ik mocht een cadeautje uitzoeken. ‘Heel duur mag het zijn!’, zei meneer Frank en toen koos ik een twinset, dat is een truitje en een vest in dezelfde kleur. Maar we hebben met geen woord over de oorlog gepraat. Gek hè?’

Erfgoeddrager: Maya

‘Naar hier komen, zou het beste zijn dat er is’

De tachtigjarige Irving Gill wordt in het kader van het project Koloniale Sporen in mijn Buurt geïnterviewd door leerlingen van basisschool De Rivieren in Amsterdam-Zuid. Het is een bont gezelschap met invloeden van over de hele wereld. Chiara is Italiaans, Chinees en Filipijns, Maya is van Spaanse en Engelse komaf, Kabir is Indiaas en Irving Surinaams. Hij vertelt aan de hand van hun vragen niet alleen over het leven in een voormalige kolonie, maar geeft de leerlingen vooral veel wijze levenslessen mee.

Uit wat voor gezin komt u?
Mijn vader was een gastarbeider uit Barbados en mijn moeders familie komt uit Guyana. Mijn moeder was de dochter van een collega van mijn vader. Zo hebben ze elkaar leren kennen in Suriname. Met mijn vader spraken we thuis Engels, want hij kon geen Surinaams of Nederlands. Soms was ik zo boos op mijn vader dat ik ging schelden in het Nederlands of Surinaams. Mijn moeder verstond alles dus daar konden we dat niet bij doen. We werden drietalig opgevoed. Ik kom uit een gezin van vijftien kinderen. Het was altijd gezellig. Iedereen had thuis zijn of haar eigen taak. Ik moest altijd ‘s ochtends vroeg het erf aanvegen. Dat vond ik niet erg, want dan kon ik al het fruit dat uit de bomen was gevallen stiekem opeten. Ook hadden we veel huisdieren op het erf, vooral honden. Later kreeg ik nog een raaf, een papegaai, een aapje en een wild zwijntje. Die laatste had ik cadeau gekregen van Indianen toen ik in het binnenland van Suriname werkte.

Hoe was het op school?
Ik zat op een katholieke school, de Sint Jozef jongensschool. In die tijd was het gescheiden, jongens apart en meisjes apart. Op school spraken we Nederlands. Dat moest je leren. Surinaams was de algemene taal. We leerden alles over hoe Nederland was, over het leven en de cultuur. Omdat Suriname een kolonie was van Nederland leerde je dat je één keer Nederland gezien moest hebben voordat je zou sterven. Je groeide ermee op om hierheen te komen, want dat zou het beste zijn dat er is. Ik wist waar alle kaasboerderijen waren, Leerdam, Gouda. We hadden zestien verschillende vakken, waaronder allemaal talen: Nederlands, Engels, Spaans, Duits, Portugees en Frans. Zoveel talen, behalve onze eigen taal: Surinaams.

Wat was er anders in Nederland dan in Suriname?
Er waren zulke grote verschillen. Hier in Nederland is alles voor je geregeld. In Suriname ben je wat vrijer. Je hoeft ook niet op de tijd te letten. Zelfs sport was vroeger niet georganiseerd in Suriname. Je kon je overal bij aansluiten want het was vrijblijvend. Hier ben je lid bij die en die club en speel je daar competitie. Wat me in Nederland het meest opviel was de gehoorzaamheid. Je moet je aan de regels houden. Als je je niet aan de regels houdt, val je buiten de boot. Toch was het voor mij niet zo moeilijk om naar Nederland te gaan. Ik kende al veel Nederlanders en had daar ook mee gewerkt. Je leerde snel hun mentaliteit en karakter kennen. Ik ben maar twee keer terug naar Suriname geweest. Ik vind Nederland mooi.

Wat zou u willen zeggen tegen mensen die gediscrimineerd worden?
Ik vind niet dat ik ooit gediscrimineerd ben. Ik kies er ook zelf voor hoe ik het interpreteer. Ik heb veel geleerd van de Indiaanse mensen. Die leven hun eigen leven. Die laten hun leven niet afhangen van omstandigheden of van dingen die vroeger zijn geweest. Als een zwarte man mij iets verbiedt, kan ik boos op hem worden. Maar als een witte man mij iets verbiedt, kan ik zeggen dat het discriminatie is. Wat is het verschil? Er wordt mij iets verboden. Het hangt van jezelf af. Je moet zelf beslissen en bepalen hoe je ermee om gaat. Ik sta erboven. Men neemt mij soms kwalijk dat ik het niet wil erkennen. Soms dwingt men je om mee te gaan met de massa, terwijl het eigenlijk heel anders zit. Blijf altijd zelf nadenken wat bij je past en loop niet mee met anderen.

 

Erfgoeddrager: Maya

‘Ze probeerden mijn leven zo normaal mogelijk te houden in een wereld waarin de waanzin heerste’

Berdi (Berdina) Vieyra-Pront werd op Eerste Kerstdag 1942 geboren. Negen dagen later stonden haar Joodse ouders Abraham Pront en Rachel Walg haar noodgedwongen af aan twee dames in Amsterdam-Zuid. Terwijl haar ouders ondergedoken zaten, groeide Berdi bij Mammi en Kokkie in een liefdevolle omgeving op. Een dag na de Bevrijding stonden twee vreemde mensen voor de deur om haar mee ‘naar huis’ te nemen. Maya, Dua en Sami van basisschool De Rivieren interviewen Berdi (78) over de periode voor en na de oorlog.

Hoe bent u bij uw pleegouders terechtgekomen?
‘Mijn ouders zijn vlak voor de oorlog getrouwd in de synagoge aan de Linnaeusstraat in Oost, als een van de laatste Joodse stellen. Op Eerste Kerstdag 1942 werd ik geboren. Tegen die tijd was het noodzakelijk dat ze gingen onderduiken, maar dat was moeilijk met een pasgeboren baby. Via de huisartsen Ben en Thea Sajet kwamen ze in contact met twee dames, Margareta van Hinte en haar partner Cornelia Hennekam. Ik werd officieel het kind van Cornelia, die ik Kokkie noemde. Margareta was voor mij Mammi.’

Heeft u nog iets dierbaars uit de oorlog?
‘Mijn doopbewijs, foto’s waar ik op sta met Mammie en met Kokkie en dit dagboek. Tussen alle zorgen en hun werk door – Kokkie was aanneemster, Mammie journaliste – schreef Margareta bijna dagelijks een stukje in mijn dagboek. Vijf dikke schriften vol schreef ze in de ik-vorm, alsof ik het dus vertel. Wanneer ben jij jarig? Op 12 januari. Dan lees ik voor van 12 januari 1944: “Oom Antoon en Tante Annie zijn geweest. Tante Annie noemt mij een blij kindje. Ik heb altijd plezier.” Ook schreef Mammie over wat er op zo’n dag in onze buurt en in de wereld gebeurde. Dat er een luchtalarm was afgegaan of dat Berlijn weer was gebombardeerd. En kijk, ze hielden ook mijn gewicht bij. Op 9 mei 1943 woog ik 11 pond en 20 gram, op 4 juli dat jaar 13 pond en 200 gram. Ik heb de dagboeken in boekvorm uitgegeven en een paar jaar geleden werd ik door boekhandel Jimmink gevraagd eruit voor te lezen op 4 mei. Sinds die tijd spreek ik vaker. En nu ook met jullie.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Hoe ze aan eten kwamen in die tijd dat weet ik niet, maar het lukte ze. Ze kenden mensen die geld of eten voor ons regelden. Kijk, hier staat een lijstje met uitgaven in het dagboek. Voor melk 63 cent, één gulden voor de apotheek, één gulden vijftig voor een po. In het dagboek lees ik in december 1944, dus tijdens de Hongerwinter, dit: “We leven en wachten en hebben gelukkig nog geen honger, nog niet.” Ik heb niks van de oorlog of de Hongerwinter gemerkt. Ze probeerden mijn leven zo normaal mogelijk te houden in een wereld waar de waanzin heerste. Daar ben ik ze dankbaar voor.’

Wat gebeurde er toen de oorlog was afgelopen?
‘Mijn ouders gingen in de oorlog van het ene naar het andere onderduikadres. Ze hebben het overleefd. Twee dagen na de oorlog stonden ze voor de deur. Een dag later namen ze me mee naar huis aan de Louis Bothastraat, wat nu de Albert Luthulistraat is in Oost. Ik was niet leuk voor ze. Ik wilde weg, ik schreeuwde en huilde. Mijn ouders waren vreemden voor me. Ze kregen nog een kind in juli 1946. Hij voelde voor hen als hun eerste echte kind. In 1954 kreeg ik nog een zusje. Ik kon na al die tijd bij mijn pleegmoeders mijn ouders niet als ouders zien. Ook had ik het leuker gehad bij mijn pleegmoeders, waar het huis vol boeken stond en mensen over de vloer kwamen die lesgaven aan de universiteit. Het was een rijke, liefdevolle omgeving. Mijn moeder was schuw en jaloers. Ze wilde niet dat ik contact met Mammie en Kokkie hield, maar zodra ik kon fietsen, fietste ik naar hun huis aan de Stadionkade. We hebben altijd contact gehouden.’

Berdi. Dagboeken over een onderduikstertje 1942-1945, de titel van het boek dat in 2015 in de Joodse Bibliotheek van Crescas werd opgenomen, vertelt over de eerste levensjaren van ‘Berdina Sere Hennekam’, die als onderduikbaby liefdevol in het vrouwengezin van ‘Mammi’ van Hinte en ‘Kokki’ (Cor) Hennekam werd opgenomen.

 

Erfgoeddrager: Maya

‘Ik had het goed thuis en voelde me veilig’

Mevrouw Koeman is erg geïnteresseerd in de oorlog. Ze denkt er nog vaak aan en heeft krantjes, knipsels en pamfletten bewaard. Die liggen al op tafel als Feline, Maya, Jasper en David van de Bos en Vaartschool in Haarlem binnenkomen. Ze kan zich nu beter voorstellen wat een zorgen haar ouders hebben gehad in de oorlog. “Ik had het goed thuis en voelde me veilig. Als kind wist je niet zoveel over de gevoelens van je ouders.”

Hoe oud was u toen de oorlog uitbrak en waar was u toen?
‘Ik was 10 jaar toen de oorlog begon en ik woonde met mijn ouders en mijn twee broers in een groot huis in Hillegom. Mijn vader handelde in bloembollen met Engeland. Door de oorlog gingen de grenzen dicht en stopte de handel. Mijn vader ging bij zijn vader (mijn opa) op het land werken, die had een bloembollenbedrijf. Hij verdiende toen minder en daarom moesten we verhuizen naar een klein huis bij het spoor.
Ik kan me nog goed de mobilisatie herinneren. Nederland werd voorbereid op de oorlog: Jonge jongens werden opgeroepen voor het leger, ze moesten stand-by zijn. Mensen konden met een grote strik voor het raam laten zien dat ze thuis wel Nederlandse militairen wilde ontvangen. Bij ons kwamen op zondag vaak twee soldaten. Wij kinderen vonden dat leuk en spannend. De een kwam uit Harderwijk, dan ander uit Friesland. We zijn na de oorlog met ze bevriend gebleven.’

Wat deed u tijdens de oorlog?
‘Ik ging naar de Julianaschool in Hillegom en ik speelde veel buiten. We woonden vlakbij het station. Het huis van de stationschef was gevorderd door de Duitsers, er zaten Duitse officieren in. Op een dag hebben ze zomaar een jongetje van een jaar of 7 doodgeschoten. Hij was aan het spelen op de overweg, vlakbij het station. De officieren verveelden zich en schoten voor de lol. Het was echt vreselijk! Daarna hebben we niet meer bij de overweg gespeeld. Maar toch was ik niet bang. Ik had mijn vader en moeder en ik voelde ik mij hartstikke veilig.

Op een dag besloten mijn vader en mijn oudste broer dat ze gingen proberen een biels onder de rails vandaan te halen. Zo’n biels was een dik stuk hout en dat konden we opstoken in de kachel. Toen ze bezig waren aan het spoor werden ze opeens beschoten door de Duitsers vanuit de villa bij het station. Ze wisten gelukkig weg te komen, maar we waren allemaal heel erg geschrokken!’

Was u vaak bang?
‘Dat viel wel mee. Ik was nog zo jong. Voor mijn ouders en mijn oudste broer was het heel anders. Mijn oudste broer was 6 jaar ouder dan ik en hij zou in Duitsland moeten gaan werken. Dat wilde hij natuurlijk niet. Op een dag was er een razzia in onze straat. Alle mensen gaven het aan elkaar door… ‘razzia, razzia’, hoorde je. Mijn vader had een gat in de vloer van de woonkamer gezaagd en een matras in de kruipruimte gelegd. Mijn broer verstopte zich onder de vloer, er ging een kleed over het gat en mijn vader ging erop staan. Mijn jongere broertje en ik zaten aan tafel en spelletje te doen of zo. Toen kwamen de moffen met hun zware laarzen, geweren en uniformen binnen stampen. Ze vroegen aan mijn vader hoeveel kinderen hij had. “Twee”, zei hij en wees naar ons. Wij zeiden niks en ze vertrokken gelukkig weer. Moet je je voorstellen hoe eng dat was voor mijn broer die daar onder de vloer lag en voor mijn vader en moeder. Dat besefte ik pas toen ik zelf kinderen had.’

Heeft u honger gehad?
Nee. Mijn vader teelde groeten en aardappelen. Mijn opa had schapen en wij hadden een geit en konijnen in de schuur. Mijn vader slachtte af en toe een konijn en dan renden wij op school met zo’n konijnenpootje achter de andere kinderen aan om ze bang te maken… De geit hebben we ook opgegeten. Mijn oudste broer heeft wel honger gehad. Hij moest onderduiken in Haarlem. Omdat wij eten genoeg hadden, kwam de zoon van de mensen waar mijn broer zat ondergedoken eten bij ons halen. Mijn moeder maakte dan een enorme schaal gekookte aardappelen en die at die jongen helemaal op! Ik heb er wel van geleerd dat ik nooit eten weggooi.’

         

Erfgoeddrager: Maya

‘Op een dag kwamen er soldaten, de angst van mijn moeder zal ik nooit vergeten’

Bram Claassen woont in Maarssenbroek en heeft tijdens de oorlog in de Bestevaerstraat 177-2 gewoond. Daar hebben we afgesproken.  In het zonnetje vertelt Bram aan Mimoune, Arlena, Maya en Lakisha van de Multatulischool wat hij allemaal heeft meegemaakt.

Hoe was het begin van de oorlog voor u?
Ik was 7 jaar toen de oorlog begon. Ik was als kind alleen met mijn ouders.  In het begin van de oorlog hebben we geen nare dingen meegemaakt. Hier woonden allemaal vriendjes van mij. We gingen kijken naar de Duitsers, we wisten niet eens wat dat waren.  De Duitsers kwamen hier met motor en zijspan aan en die reden allemaal over de Admiraal de Ruiterweg. Dat was voor mij het begin van de oorlog. Ik zag als jongen hier veel gevechten in de lucht, dat vond ik alleen maar spannend. Soms werd er een geraakt, dan zagen we een vliegtuig brandend naar beneden komen. In de straat vielen de granaatscherven.

Wat deed u met uw vriendjes?
Wij ging lopend naar Sloterdijk, dat was toen een heel klein dorpje en daarachter was land met suikerbieten. Die werden opgehaald met paard en wagen. Dan sprong een van ons stiekem achter op de kar en dan gooiden we die bieten eraf. Mijn vader maakte er dan suiker en stroop van. Soms waren we heel bang want als de soldaten ons zagen dan kwamen ze met hun geweren achter ons aan.

Wat is het spannendste dat u heeft meegemaakt?
Op een dag kwam mijn vader thuis, het was 1943 en hij had een Joodse jongen bij zich van 17 jaar oud. Hij heette Nico zei mijn vader. Zijn hele familie was al afgevoerd naar Duitsland. Hij kwam uit Amsterdam-Noord en was gevlucht uit de Jodenbuurt. Mijn moeder schrok en riep: “Hoe kan je dat nu doen?” Maar Frank mocht toch blijven. We moesten hem wel ergens verstoppen.  In deze huizen was in de woonkamer een hele diepe kast. Mijn vader maakte daarin een schot met planken en als de Duitsers kwamen moesten we Frank erin stoppen. Op een dag kwamen er soldaten, de angst van mijn moeder zal ik nooit vergeten. Gelukkig kwamen ze voor 1 hoog en niet voor ons.

Wat is er met de onderduiker gebeurd?
Frank hield erg van toneel spelen en als mijn ouders er niet waren dan ging hij verkleed voor het raam staan. Alle buurtkinderen stonden dan te kijken. Ze riepen heel hard: “Nog een keer! Nog een keer!” Mijn ouders wisten niet dat hij dit deed en ik durfde het niet te vertellen. Toen hebben de buren mijn ouders gewaarschuwd. Mijn vader heeft hem naar een ander onderduikadres gebracht met de tram. Na de oorlog heb ik ontdekt dat hij eigenlijk Izaak Komkommer heet, dat is een typisch Joodse naam, maar bij ons heette hij Dick Scheffer want je moest je naam veranderen. Hij is later een hele bekende acteur geworden die in allemaal films zoals Flodder heeft gespeeld en in toneelstukken.

Fotografie: Saskia Gubbels

Hoe was het laatste jaar van de oorlog voor u?
Het laatste jaar van de oorlog zijn mijn ouders en ik helemaal naar Friesland gefietst, naar kennissen. 180 km in totaal. Dat was een hele spannende tocht want de vliegtuigen schoten op de Duitsers die langs ons reden. Dan doken we snel de greppel in.  Bij onze kennissen hadden we veel geluk, ze hadden zelfs vlees en eieren. Dat hadden we in Amsterdam allang niet meer.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892