Erfgoeddrager: Manar

‘Ons land werd stukje voor stukje afgenomen’

Lisa, Lucas, Lexie, Manar en Noera lopen vanaf de Admiraal de Ruyterschool naar het huis van Martha Sabajo. Binnen vallen meteen de kleurrijke muren op. Martha (1957) stamt af van de Indianen in Suriname; mensen die er al woonden voordat de Nederlanders daar kwamen. Aan het eind van het interview neemt ze de leerlingen mee naar een kamertje waar ze muziekinstrumenten en andere spulletjes bewaart van het dorp waar ze is geboren.

Waren er ook Nederlanders in het gebied waar u woonde?
‘Nee, dat was diep in het oerwoud van Suriname, daar kwamen zelden blanke mensen. Jaren later kwamen er wel donkere mensen met kroeshaar, maar toen ik klein was, waren er alleen maar Indianen in mijn dorp. Wij werden Indianen genoemd omdat Columbus was gestuurd om India te gaan vinden. Toen hij bij ons kwam, dacht hij dat hij in India was aangekomen en noemde ons dus Indianen. Daarom worden we nog steeds zo genoemd. Welke taal we spraken? Indiaans. Arowaks. “Alikadjakoeba?” Dat betekent: hoe gaat het?’

Hoe zag uw huis daar eruit?
‘We hadden een dak van bladeren, die zo met lianen geweven waren dat het niet kon lekken. We hadden altijd dieren in huis; kippen, honden, wilde dieren, vogels. De kippen gaf ik namen en ik vond het heel erg als ze werden opgegeten, want het waren mijn vrienden. Aan de andere dieren hechtte ik niet zo. Ik kon overal in het dorp spelen, er waren geen hekken. Mijn vader was jager en we leefden van wat hij met jagen ving en wat we van de grond verbouwden. Ik ging niet mee op jacht. Dat was te gevaarlijk voor kleine kinderen. Maar hij vertelde wel eens ‘s avonds over zijn avonturen. Dat was altijd boeiend.
Ons geloof was die van de natuur. Als je bijvoorbeeld een boom kapte, ging je eerst ermee praten. Dan vertelde je waarom je dat deed. En als je een takje knakte, zei je: “Sorry ik moet hier langs, ik heb een weg nodig.” Dus voor alles wat je deed, vroeg je toestemming aan de natuur. En als je ziet dat alles goed groeit, dan weet je dat je het goed heb gedaan. Zo doe ik dat hier thuis ook met mijn planten. We gaan met respect met de natuur om, dat was ons geloof. Maar er zijn ook pastors en priesters uit Nederland naar ons dorp gekomen die ons dwongen tot het katholieke geloof. We mochten niet meer ons eigen geloof hebben. Dat heeft een nare invloed op ons gehad. Het was een soort discriminatie.’

Waarom zijn jullie daar weggegaan?
‘De Surinaamse overheid zocht een plek om bomen te planten om papier van te maken. Ze kozen de plek waar mijn vader jaagde. Ons land werd stukje voor stukje van ons afgenomen. Op een gegeven moment zijn we in een dorp dichter bij de stad gaan wonen. Daar waren niet alleen Indianen. Het werd steeds moeilijker voor mijn ouders daar. Mensen waren niet eerlijk en er werd gestolen. Indianen werden ook gediscrimineerd. En er was armoede. Mijn vader had altijd van de jacht geleefd en nooit voor een baas gewerkt, dat kon hij niet. Hij wilde vrijheid. We hadden dus geen geld. Op een gegeven moment konden mijn ouders mijn school niet meer betalen. Vanaf dat moment heb ik nooit meer scholing gehad.
We woonden daar vlakbij het vliegveld. In een winkel ontmoette ik een Nederlandse man, die bij KLM werkte. Het klikte tussen ons. Voor mijn ouders was ik teveel, ze konden me niet meer verzorgen, geen kleren geven, geen eten. Er was niks wat me tegenhield om weg te gaan en ik ben met hem meegegaan.’

Erfgoeddrager: Manar

‘Hij zal toch niet schieten, dacht ik’

Geesje de Vries is een hele poos opgenomen in een verzorgingshuis. Ze is heel blij weer thuis te zijn tussen haar vertrouwde spulletjes en ook dat ze haar belevenissen weer aan kinderen kan vertellen. Ook Marlinda, Yassine, Manar, Jeroen van de Twiskeschool vinden het fijn dat ze haar kunnen spreken over haar oorlogsherinneringen in Noord.

We hoorden over uw broertje en een boot, wat gebeurde er precies?
‘Ik was tien jaar in de oorlog, mijn broertje was pas acht. Hij trok op met een groepje jongens dat werd geleid door onze buurjongen Frans van vijftien jaar. Op een dag belandden de jongens vlakbij de Motorwal, waar toen net een luchtgevecht was begonnen. Ze verstopten zich in de kajuit van een bootje van de Duitsers. Een grote koperen schroef hadden ze buiten boord gezet, zó de plomp in, het IJ in. Dat mocht natuurlijk niet. Mijn broertje en zijn vriendjes moesten daarom mee naar het politiebureau. Wij wisten van niks, maar ’s middags ging de bel. Ik deed pas open nadat mijn moeder de radio had verstopt. Een Nederlandse SS’er kwam op me af met een getrokken revolver. ‘Jezus, hij zal toch niet schieten?’, dacht ik. Dat deed hij gelukkig niet. Wel schreeuwde hij waar mijn vader was ‘Ausweiss!’, zei hij tegen mijn vader. Zijn papieren waren in orde. Toen vertelde hij het verhaal van het bootje aan mijn ouders. Gelukkig is alles uiteindelijk goed gekomen en is mijn broer vrijgelaten.’

Kende u ook Joodse kinderen?
‘Schuin tegenover ons in de Spechtstraat woonde mijn vriendje Max, op nummer 19-I hoog. Hier aan de muur heb ik nog een foto van hem hangen. Met hem speelde ik altijd op straat.. Op een dag ging ik naar buiten om Max op te halen, maar hij was er niet. Ik vroeg aan mijn vriendinnetjes waar hij was en ze zeiden dat hij was opgehaald. Hij is naar de Hollandsche Schouwburg gebracht. Daar moest ie wachten, net als alle andere Joden uit Amsterdam. Met zijn vader en moeder is Max afgevoerd naar Westerbork door de Duitse soldaten. En daarna vergast in Auschwitz. Als ik naar zijn foto kijk of over hem praat, word ik altijd weer heel verdrietig.’

Kende u NSB’ers?
‘De familie van buurjongen Frans waren geen NSB’ers, maar hun dochter Tinie was getrouwd met een Duitser en de andere dochter, Josje, ging met iemand van de Wehrmacht. Die meiden kregen práchtige kadootjes! Leren jasjes en prachtige roze onderjurken zag ik aan de lijn hangen. Dat wilde ik ook wel want ik was 14 jaar. Maar met een Duitser omgaan? Dat was de ver-van mijn bed-show! Meisjes die dat deden, werden na de oorlog kaalgeschoren en met teer ingesmeerd. Dan werden ze op een kar rondgereden zodat iedereen kon zien wat ze gedaan hadden. Zo is ook mijn buurmeisje Nel meegenomen. Ze liep later met een hoofddoek om haar kale hoofd te verbergen.’

Erfgoeddrager: Manar

‘Als kind wist ze niet wat oorlog was’

Ooit was Hans Notmeijer schooldirecteur, maar geschiedenis bleef altijd zijn lievelingsvak. Tegenwoordig vertelt hij verhalen op het Muiderslot, over ridders, de Middeleeuwen, maar hij weet ook veel over dinosaurussen. Hij kan prachtig vertellen. Vandaag heeft hij een kist bij zich met foto’s, kranten en spulletjes die hij ooit van zijn oma kreeg. Hij neemt Omaima, Manar, Azra, Zara van de IJdoornschool mee terug in de tijd. Precies wat zijn oma wilde toen Hans ‘meester’ was geworden. ‘Als je met kinderen gaat werken’, had ze gezegd, ‘kun je deze kist laten zien en vertellen hoe het was in de oorlog’.


Hebben uw ouders de Hongerwinter meegemaakt?

‘Ze waren allebei nog kind in de oorlog, maar hebben beiden de Hongerwinter meegemaakt. Mijn moeder werd toen ze ouder was, heel vergeetachtig, Alzheimer heet dat. De laatste paar jaar sprak ze vooral over de oorlog omdat dat héél veel indruk op haar had gemaakt. Als kind wist ze niet wat oorlog was, maar ze voelde wel dat er veel spanning was, ook in het buurtje waar ze woonde. Mijn vader was een jongetje van tien en hij vond het heel indrukwekkend als de Duitse vliegtuigen overvlogen. Ook hebben ze parachutisten gezien.’

Hebben uw ouders elkaar ontmoet in de oorlog?
‘Nee, ze hebben elkaar ontmoet tien jaar na de oorlog, in 1955 ongeveer. Toen was het leven weer een beetje normaal. Ik heb ook mensen gesproken voor wie de armoede het ergste was. In de laatste weken van de oorlog namen de Duitsers heel veel spullen mee zodat er bijna niets meer te eten en te drinken was. Pas in 1955 gingen mensen weer leuke dingen doen, zoals feestjes en dansen. Zo hebben mijn ouders elkaar ontmoet.’

Hebben uw ouders gehoord over de concentratiekampen?
‘Later wel. Maar als er over concentratiekampen gesproken werd, dan dachten ze: dat is zo gruwelijk, dat hebben mensen elkaar niet aangedaan. Ze geloofden het dus eigenlijk niet en dachten dat het overdreven was. Mijn moeder had wel Joodse vriendinnetjes op school en ja.. die waren opeens weg. Toen is ze gaan navragen en bleek dat ze naar Westerbork waren gebracht, naar het concentratiekamp. Ik heb wel krantjes waarin af en toe iets stond over concentratiekampen, maar in het nieuws werd er niet over gesproken omdat het werd geregisseerd door de Duitsers. Ze schreven alleen dat wat zíj wilden dat mensen te horen kregen. Ook radio’s hadden mensen niet, die moesten worden ingeleverd.’

Moesten uw ouders Duits leren om alles te kunnen lezen toen de bezetting er was?
‘Dat is een hele goeie vraag. Mijn moeder was te jong en mijn vader wilde geen Duits praten, maar mijn opa moest helpen opruimen toen de Ritakerk gebombardeerd was. Hij had zoveel met Duitse soldaten te maken dat hij vanzelf wat Duits moest gaan praten. Uiteindelijk was dat ook wel handig want zo kon hij ook duidelijk maken: ‘Help ons een beetje… er is geen eten en ik wil niet dat mijn kinderen dood gaan’. Na de oorlog bleek hij zo getraumatiseerd dat hij niets meer met Duitsers of Duitsland te maken wilde hebben, zoals op vakantie gaan daar naartoe.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892