Erfgoeddrager: Malin

‘Mijn vader zei: “Jan, lopen!” en we renden weg’

Jan Aubertijn komt naar de Corantijnschool om met Brysun, Celina, Malin en Salwa te praten over hoe hij de oorlog heeft beleefd. Hij heeft een klassenfoto van vroeger meegenomen en een stuk steenkool om uit te leggen hoe men vroeger de kachel aanmaakte. Jan Aubertijn is vijf jaar voor de oorlog geboren en woonde in Amsterdam-West aan de Van Oldenbarneveldtstraat. Zijn moeder was van Duitse komaf.

Hoe leefden mensen toen de oorlog uitbrak?
‘Alles zag er toen wel een beetje anders uit. Wij hadden bijvoorbeeld geen badkamer. We wasten ons aan de kraan in de keuken. Kinderen gingen één keer per week in een teil. Als je groter was, ging je één keer per week douchen in het badhuis in de buurt. We hadden ook geen centrale verwarming, maar een kolenkachel. Die stond in de huiskamer. Onze slaapkamers waren ijskoud als het vroor. Soms kreeg je een kruik mee in bed voor wat warmte. En in mijn jeugd brak de oorlog dus uit. Wij kinderen keken onze ogen uit toen die grote groepen soldaten binnenkwamen. Al het grote militaire materiaal werd Amsterdam binnengereden, zelfs nog met paarden. Wij speelden op straat en als dat spul langskwam dan riepen we ‘hoi’. Een oude man uit de buurt zei ons dat niet te doen, omdat het de vijand was. Ons schoolgebouw werd gebruikt om de soldaten in te kwartieren. Wij konden toen een tijdje niet naar school.’

Schrok u van de oorlog?
‘Als er iets engs gebeurde wel. Zo ging ik tegen het eind van de oorlog op een zondag met mijn vader naar het ziekenhuis, waar mijn pas bevallen moeder lag. Onderweg kwam opeens een groep soldaten uit de Sarphathistraat. “Jan, lopen,” zei mijn vader. We renden een paar straten door, snel een huis binnen waar net de deur openstond. Toen de soldaten weg waren, zijn we voorzichtig verder gegaan. Ik was toen negen. Aan het begin van de oorlog was ik pas vijf, toen was het allemaal nog niet zo erg. De Duitse soldaten zaten toen in onze school en als wij langsliepen, riepen we dat we een Pfenning wilden. De soldaten gooiden dan wat Duits geld naar ons toe. Het waren ook maar jongens van een jaar of achttien of jonge vaders die hun gezin hadden moeten achterlaten.’

Moest uw vader in Duitsland werken?
‘Mijn vader werkte bij de post en werd aan het begin van de oorlog uitgezonden naar Hannover om daar de post te verzorgen. Mijn moeder kreeg daarvoor een financiële vergoeding voor het gezin. Ik moest de boodschappen doen, omdat mijn moeder Duitse was en de winkeliers haar daarom geen boodschappen mee wilden geven. Haar afkomst was niet altijd makkelijk. Op een zondagochtend kwam een neef van haar die op Schiphol gestationeerd was op de koffie. Ik was buiten met een paar jongens aan het voetballen toen die Duitse soldaat de straat inkwam. En bij ons huis aanbelde. Mijn vader was boos vanwege zijn bezoek. Mijn moeder moest aan de familie laten weten dat dit niet weer kon gebeuren. Mijn vader was overigens in 1943 met verlof naar huis gekomen. Hij moest terug, maar is tijdens de keuring zo driftig gaan doen, dat de arts hem zenuwziek verklaarde. Toen hoefde hij niet terug naar Duitsland.
Na de bevrijding werd alles beter. Op het voetbalveld was feest met limonade. De Zweden hadden wittebrood gedropt boven Nederland. Mijn zus en ik aten te veel ervan. Dat waren we niet gewend dus daarna zaten we met buikpijn op het toilet.’

Erfgoeddrager: Malin

‘Ons huis lag in puin’

Melle, Malin en Rixt van basisschool ’t Jok rijden met Melles vader naar de Stilen op West-Terschelling. In het zorgcentrum zit een aantal ouderen bij elkaar koffie te drinken op het Havenplein, een mooie ruimte in de hal van het gebouw. De kinderen krijgen ook wat te drinken en een koekje. Daarna brengt Irma Boersma, de vrijwilligster, ze naar de kamer van mevrouw Haringa om haar te interviewen over haar herinneringen aan de oorlog. De kamer is gezellig en knus.

Woonde u op Terschelling tijdens de oorlog?
‘In oorlogstijd woonde ik nog in Harlingen, dat vaak werd gebombardeerd. Het was voor de Duitsers een belangrijke stad want er lagen marineschepen en vrachtschepen voor de bunkerbouw op Terschelling. De geallieerden bombardeerden regelmatig. Het was de bedoeling dat de werven met schepen werden geraakt, maar op een dag werd niet de werf geraakt maar ons huis. Gelukkig was er niemand gewond. Ons huis lag in puin. We moesten een ander huis zoeken en zo kwamen we bij mijn opa en oma in huis. Vijf kinderen, onder wie ik, mijn ouders en opa oma in één huis. We sliepen met z’n zevenen in de kelder. Er waren veel Duitsers in Harlingen. Overal waren loopgraven en schuilkelders. Vaak hoorde ik het afweergeschut. Bij luchtalarm schuilde ik thuis of in een portiek. Als op de eerste maandag van de maand het luchtalarm gaat, is dat nog altijd een pijnlijke herinnering voor mij.’

Kunt u zich nog veel herinneren van de oorlog?

‘Mijn zusje werkte bij hotel Centraal en bracht boodschappen rond. Dat was een soort verzet. We gingen weinig naar school. Steeds zaten we weer op een andere plek. We kregen zelfs een keer les in de brandweerkazerne. Daar kwam toen de NSB-burgemeester de klas binnenlopen. We moesten van hem allemaal naast de banken staan en de Hitlergroet doen! In de loop van de oorlog werd het eten schaars. Nieuwe kleren waren er niet, alles was op de bon die je moest halen bij een distributiekantoor. Grote gezinnen kregen meer bonnen. We haalden extra melk bij de boeren, groenten bij de tuinders en koren bij de boer waar we zelf brood van bakten. Soms gaven mensen die voor de Duitsers werkten eten aan Harlingers. We hebben zelfs eten gestolen. Kazen uit een treinwagon van de Duitsers en suikerbieten bij de boer. Ik weet nog dat we kleding maakten van oude kleren van mijn vader en zelfs van lakens. In Harlingen woonden nogal wat Joden. Er was zelfs een synagoge. De Joden zijn allemaal opgepakt en weggevoerd. Mijn oom en zwager moesten werken voor de Duitsers. Die doken onder omdat ze dat niet wilden.’

Wat weet u nog van de bevrijding?

‘Harlingen werd bevrijd door de Canadezen. Ik kreeg witte korrels van ze. Rijst! Ik kende dat niet. Na de Duitsers werden overal Canadezen ingekwartierd. Die hadden we natuurlijk veel liever in huis.’

Erfgoeddrager: Malin

‘Dertig jonge jongens werden zo neergezet en ter plekke doodgeschoten’

De 88-jarige Jenny de Jong looft Emirhan, Raouan, Malin en Imran van De Boomgaard voor wat ze doen: “Jullie leven zo mee met mijn verhaal, ik vind het zo knap dat jullie zo aandachtig luisteren en dat jullie beloven om mijn verhaal verder te vertellen.”

Heeft u vriendinnetjes verloren tijdens de oorlog?

‘In het derde oorlogsjaar mochten we geen Nederlandse liedjes meer zingen, zoals het Wilhelmus. Wij hadden een hele leuke juffrouw en op een dag zei ze: “Jongens, zullen we nou even stout gaan doen? We gooien de ramen open en we gaan de liedjes zingen die we niet mogen zingen, lekker hard.” Maar opeens werden de deuren met een klap opengegooid. Er stonden drie Duitse soldaten met een machinegeweer. “Meekomen juffrouw” en “Das ist ein Jude Kind, mitkommen”, riepen ze. Toen moest Truusje ook mee. Als ik eraan denk kan ik nog huilen. De directrice van de school ving ons op en zei: “Wees nou maar niet bang, de juf komt vast morgen terug en Truusje ook”. En inderdaad, de juffrouw kwam de volgende dag terug, maar Truusje is nooit teruggekomen. Haar vader, moeder en broers ook niet. Dat is zo verschrikkelijk en dan krijg je een vreselijke haat tegen de Duitsers. Langzamerhand ebt dat een beetje weg. Wij wisten natuurlijk niet dat Truusje weg zou blijven.’

Wat is een nare herinnering?
‘We hadden een ongelooflijk leuke tante, tante Marie, zij woonde bij ons in. Zij werkte in een kiosk op de Weteringsschans. Op een dag zat mijn tante verschrikkelijk hard te huilen bij mijn moeder.  Die ochtend om 9 uur, de tram reed al niet meer, gingen allerlei mensen naar hun kantoor op de Weteringsschans. Tante Marie zat in de kiosk toen er drie grote overvalwagens kwamen aanrijden. Uit de eerste wagen sprongen Duitse soldaten met hun geweren. Iedereen die daar stond of liep, moest stoppen, tante Marie werd uit het huisje gehaald. Als je niet meewerkte kreeg je een klap. Toen kwam er een tweede vrachtwagen, 30 jonge jongens werden zo neergezet en ter plekke doodgeschoten. De Duitse soldaten schreeuwden: “Allemaal stil zijn. Gucken sie mal!” De dode jongens werden in de vrachtwagen teruggegooid en iedereen mocht weer doorlopen. Bij het Weteringplantsoen staat nu een monument, als ik daar langskom leg ik altijd even mijn hand erop. Door het verhaal van mijn tante vergeet je het nooit meer.’

Welke gebeurtenis is u het sterkst bijgebleven?
‘Op de tweede dag van de oorlog zei mijn moeder tegen mij: “Jennie, jij moet aardappels en bloemkolen gaan halen.” Ik loop naar huis, via het pleintje en plotseling gaat het luchtalarm af. Een stel mannen die bij de schuilkelder staan riepen dat ik snel moest komen, maar ik schreeuwde: “Ik wil naar mijn moeder”, dus ik holde naar huis. Al het eten viel op straat, de vliegtuigen vlogen over. Toen ik thuis kwam gaf mijn moeder mij wat lekkers, ik was zo van streek. Op de eerste dag van de bevrijding heb ik ook hard moeten hollen. We hoorden dat de Canadese soldaten zouden komen op de Dam, dus mijn vriendinnetje en ik gingen erheen. Overal hingen vlaggen, er was vrede. Het was heel erg druk op de Dam. Aan de overkant was een hotel en in dat hotel zaten nog een paar Duitse soldaten, dat wist niemand. Wij stonden te wachten op de Canadezen. Ik keek naar dat hotel en ik zag daar opeens drie Duitse soldaten met een machinegeweer die begonnen te schieten. Voor ons stond een moeder met een kinderwagen die omviel, het baby’tje was dood, dat zag je meteen. Daar moet ik altijd aan denken, dat ik de eerste dag van de oorlog heel hard moest hollen met mijn mandje en dat ik de eerste dag van de vrede heel hard heb moeten hollen, uit angst dat je doodgeschoten werd.’

          

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892