Erfgoeddrager: Luuk

‘Een man riep door de straat: Vlaggen naar binnen, Duitsers op komst!’

Het is een zonnige maar koude vrijdagmorgen in januari. Janne, Luuk en Juul van basisschool De Talisman zijn op weg naar de Margrietstraat in Stratum waar ze Jeanne van Hoof gaan ontmoeten. De 85-jarige mevrouw Van Hoof verwelkomt de kinderen in haar huis, waar zij al 60 jaar woont. In haar authentieke huis zijn volop herinneringen te zien van haar leven. Zo laat zij de fototoestellencollectie zien van haar overleden echtgenoot en mogen de kinderen aan de tafel schuiven waar zij in de oorlogsjaren met haar familie aan zat.

Hoe was uw leven toen u jong was?
‘Ik woonde op de Prins Hendrikstraat in het centrum van Eindhoven. Mijn vader was banketbakker. Daarom hadden we altijd roomboter in huis, een enorme luxe in de oorlog. In de ruime bovenwoning sliep ik met vier zussen op één kamer. Het was altijd gezellig thuis, er mocht van alles en er werd veel gedanst.’

Heeft u in een schuilkelder gezeten?
‘Bij ons in de straat zijn vijf bommen gevallen in de oorlog. Gedurende een bombardement gingen wij samen met mijn ouders op de overloop staan van ons huis. Mijn vader wilde nooit naar een schuilkelder omdat vlakbij, in de Heilige Geeststraat, een vrouw was gestorven tijdens een bombardement in een schuilkelder. Dit had veel indruk gemaakt op mijn vader.’

Was u bang in de oorlog?
‘Ik was nog best jong, maar ik was me er zeker wel van bewust dat het oorlog was. Een bombardement was zo erg… Ik kan nog levendig herinneren dat de muren op en neer gingen, net als bij een aardbeving. De jaloezieën van de overburen lagen bij ons op het balkon. Nu is er in de Prins Hendrikstraat nog een opening in de straat te zien waar dat huis heeft gestaan. Die opening werd later onder buurtgenoten ‘het kapotte huis’ genoemd.’

Hoe was de bevrijding?
‘Ik was 6 jaar was toen de oorlog was afgelopen. Ik herinner me nog goed dat wij met het hele gezin naar de markt gingen want daar was het feest. Later heeft vader de ramen aan de voorkant van het huis versierd met vlaggetjes. Toen kwam er een man door de straat rennen, die riep: ‘Vlaggen naar binnen, Duitsers op komst!’. Mijn vader heeft, ROOEFFF, alle slingers weggehaald bij het raam. Iedereen dacht dat er vrede was, en toch ging het nog mis in de binnenstad van Eindhoven.’

Erfgoeddrager: Luuk

‘Een van de Amerikanen gaf me zijn bajonet, dat maakte indruk op mij’

Op een koude januaridag rijden Luuk, Bran en Alethia vanuit basisschool de Talisman richting Vitalis Berckelhof, waar Ben Clevers (bijna 95 jaar) woont. Hij is de overgroot-opa van Luuk, maar Luuk heeft hem nog nooit over de oorlog gesproken. Ze vinden het alle drie een beetje spannend; hoe gaat dat dan met vragen stellen en heeft meneer Clevers wel genoeg te vertellen? Al snel blijkt dat hij een goede verteller is. Hij vertelt over de oorlog alsof deze gisteren heeft plaatsgevonden, met veel details over tijden en locaties, zonder de tijd te nemen om zelf wat te drinken.

Wat is een van de spannendste dingen die u heeft meegemaakt?
‘In juni 1944 leek het erop dat Eindhoven bevrijd was, maar de ondergrondse kwam ons waarschuwen: het gevaar was niet geweken. We vluchtten op de fiets naar ons buitenhuis in Lieshout. Maar bij t Hofke in Tongelre moesten we overnachten omdat het te gevaarlijk was om verder te gaan. Die avond was er een groot bombardement in Eindhoven. Het leek alsof de héle stad in brand stond.

De volgende dag fietsten we met twaalf man terug naar Eindhoven en kwamen we in een tankslag terecht tussen de Duitsers en Engelsen. We hoorden de granaten van de tanks over fluiten en toen we een Engelse tank tegenkwamen riep hij: ‘Get out, danger!’ Maar waar moesten we heen? In Eindhoven waren nog Duitsers dus we bleven fietsen tot we in Borkel en Schaft aankwamen. Hier zijn we nog een paar dagen gebleven, we sliepen bij mensen die mijn vader kende, totdat het veilig was om terug naar Eindhoven te keren.’

Was het moeilijk om aan eten en spullen te komen tijdens de oorlog?
‘Dit was ontzettend moeilijk, dat kun je je niet voorstellen vandaag de dag. In het begin van de oorlog was er nog genoeg, maar op een gegeven moment ging het eten naar het Oostfront in Duitsland omdat ze daar tekorten hadden.

Er kwamen bonnen waar je eten, schoenen en kleding voor kon halen. Maar er was niks… De winkels waren leeg, dus je had helemaal niets aan bonnen. De beste manier om aan spullen of eten te komen: creatief zijn en samen delen. Ook mijn moeder werd steeds creatiever. Ze vond ergens stof voor een pofbroek of een stukje wol voor een trui, zodat ik niet in mijn blote billen door het leven hoefde.

De crisis duurde tot 1948-1949. Ik had geen jas en er was weinig eten. Ik probeerde op klompen naar school te gaan maar kon hier totaal niet op lopen. Je moest in die tijd geen hoge eisen stellen aan het leven. We wisten niet beter en probeerden er wat van te maken.’

Wanneer dacht u toen Nederland bevrijd leek?
‘Dat weet ik nog heel goed. Op 5 juni 1944 werd er op de luiken geklopt en tegen mijn vader geroepen: ‘Clevers, de Amerikanen zijn geland in Frankrijk!’ Veel mensen luisterden stiekem naar de Engelse zender, naar uitzendingen van Radio Oranje die vanuit Londen kwam en het échte verhaal vertelde omdat de kranten alleen maar positief nieuws over Duitsland mochten schrijven.

Mijn vader had de hele oorlog 48 flessen Franse Cognac bewaard – deze had hij tijdens de oorlog voor veel geld kunnen verkopen, maar dus nooit gedaan omdat hij ze voor de bevrijding wilde bewaren. Dit was het moment waarop dat ze opengingen. Al snel zat er ‘een flinke deuk in de kist’ cognac…

Ons hele huis zat vol met mensen, zelfs met parachutisten vanuit Son. Alle parachutisten hadden een tommy gun en bajonet (een dolk) aan hun enkel zitten ter bescherming. Een van de Amerikanen, Alex Moulhé, gaf me zijn bajonet. Dat maakte veel indruk op mij, als 15-jarige. Helaas is deze Amerikaan later omgekomen in Duitsland, hopelijk niet omdat hij zijn bajonet miste.

We waren ontzettend blij deze dag, ons niet realiserende dat het nog tot september zou duren voordat de Amerikanen en Engelsen Eindhoven écht zouden bevrijden.’

Erfgoeddrager: Luuk

‘Ze lachten mij uit omdat ik op straat liep in mijn pyjama…’

Luuk, Valentijn, Amélie en Jagger van basisschool De Hasselbraam in Eindhoven fietsen naar het gezellige huis van Ad van Thoor (1936). Daar ontvangt hij hen hartelijk, samen met zijn vrouw Paula. Tijdens het interview worden kinderen getrakteerd op drankjes en andere lekkernijen van Paula en op de grapjes van Ad.

Wat gebeurde er tijdens het bombardement van 1944?
‘Het bombardement van 19 september 1944 kan ik bijna fotografisch zien, zo’n indruk heeft dit op mij gemaakt. Ik was acht jaar en zat in mijn pyjama met een aantal mensen in een schuilkelder aan de Aalsterweg, waar nu de Cool Blue is gevestigd. Het was een verrassingsbombardement van de Duitsers, want Eindhoven was eigenlijk net bevrijd door de Engelse en Amerikaanse soldaten. Ik was als enige van mijn gezin in die schuilkelder, want mijn ouders hadden hun kinderen verspreid over verschillende locaties. Zodat ze niet in één klap al hun kinderen zouden verliezen als er iets ergs zou gebeuren. In de schuilkelder brandden kleine lichtjes. We hoorden de vliegende bommen vallen en er viel er ook een op het café naast ons. De lichtjes vielen uit en er ontstond paniek. Iedereen wilde uit de schuilkelder vluchten. Ik kwam er als laatste uit en daar stond ik, alleen op de binnenplaats. Een bekende van mijn moeder nam mij mee naar een veilige plek. De volgende morgen bracht zij mij te voet terug naar huis. Ik zag overal doden en gewonden liggen. Ik heb gezien dat ze werden opgehaald door boerenkarren en huifkarren. Het bombardement was voorbij en het was mooi weer. De zon scheen en de kinderen speelden op straat, en ze lachten mij uit omdat ik daar liep in mijn pyjama…’

Had u een huisdier in de oorlog?
‘Ja, ik had een hondje, een fox terriër, genaamd Foxxie. Ik stond met mijn hondje voor de winkel van mijn moeder naar de Duitsers te kijken met hun mooie groene jassen. Toen kwamen er twee grote Duitse officieren en die liepen daar, met hun schoenen beslagen met ijzeren pinnen. Die maakten zoveel lawaai dat het hondje zich los trok van mij en pardoes in de jas van een van de officieren hapte. Er zat een grote winkelhaak in. Ik schrok heel erg en de Duitse officier zei: ‘Wo ist deine Mutti?’ We moesten naar mijn moeder en zij heeft op de naaimachine de winkelhaak in de jas van de Duitse officier gerepareerd. Dat was een van de heftigste dingen die ik heb meegemaakt in de oorlog.’

Wat deden jullie in de vrije tijd?
‘Wij waren vooral aan het voetballen met zelfgemaakte voetballen. Want er was weinig te krijgen. Wij maakten die voetballen van in elkaar gefrommeld krantenpapier en elastieken van de weckpotten. Die weckpotten werden gebruikt om groente langer houdbaar te houden. Als er geen verse groente meer verkrijgbaar was, kon je uit de weckpotten eten.

Mijn broer had als grote uitzondering een leren voetbal gekregen van mijn vader. Maar dit was uniek in Eindhoven! Naast het voetballen hielden we ons bezig met tollen, repen met een fietswiel, schieten met pijl en boog of met een katapult. Ook dat moest je allemaal zelf maken, want er was niks. Er was niks te koop, of je kreeg bonnen waarmee je wat kon kopen.’

Wat heeft veel indruk op u gemaakt?
‘Toen de Duitsers waren verdreven, kwamen de Engelse bevrijders en zij sloegen hun tenten op in het Stadswandelpark. Gedurende een aantal weken reden ze met militaire voertuigen over de Aalsterweg van Valkenswaard naar Eindhoven en terug om al hun materieel op te halen. Ik stond dan met mijn hondje langs de kant van de Aalsterweg te kijken naar die militaire voertuigen. Plotseling stopte zo’n voertuig vlak voor onze winkel, de klep ging open en er kwamen allemaal lekkere dingen uit. In de consternatie had mijn hondje zich weer los gerukt en voordat ik het in de gaten had, trok een van de soldaten het hondje in de auto. De deur ging dicht en ze reden weg en ik heb mijn hondje, mijn maatje, nooit meer teruggezien!’

 

Erfgoeddrager: Luuk

‘In onze school zaten toen Duitse soldaten. Gewone, aardige jongens, die moèsten vechten’

Salsabiel, Leah, Naeem en Luuk van OBS Wereldwijs uit Zuidoost hebben in de ochtend eerst de eindtoets gemaakt. Na wat rondjes rennen buiten ontmoeten ze Corrie van Druenen. Mevrouw is geboren in 1935, woonde tijdens de oorlog met haar ouders en vijf jaar oudere zus in de Soembawastraat in Amsterdam-Oost. Zij is heel blij dat ze weer geïnterviewd wordt door een groepje leerlingen.

Wat veranderde er in uw leven toen de oorlog uitbrak?
‘Ik merkte er niet zo veel van, want ik was vijf jaar en mijn moeder vertelde er niet veel over, maar heel langzaam veranderde de dingen. Het voedsel ging op de bon. We mochten na twaalf uur niet meer de straat op. Joodse mensen mochten na acht uur al niet meer de straat op. Ik weet nog goed dat ik een keer buiten speelde met mijn twee Joodse boven buurmeisjes. Niemand zag dat het Joodse meisjes waren. Maar precies aan de overkant van ons woonde een NSB‘er en om klokslag acht uur ging hij dan pontificaal in de deuropening ging staan. Hij stuurde dan die meisjes naar boven. Die NSB-buurman heeft na de oorlog twintig jaar gevangenisstraf gehad, dus kun je nagaan hoe slecht hij was.’

Kende u mensen uit uw buurt die Joods waren?
Ja, wij woonden beneden op de eerste verdieping, boven ons woonde een gezin met drie Joodse kinderen, twee meiden en een jongen. Die kende ik heel goed, ze waren wat ouder en ik speelde met hun. Op een dag waren ze er niet meer. Bij die twee buurmeisjes weet ik niet of ze zelf weggegaan zijn, of zijn weggehaald. Van dat andere gezin is de zoon weer teruggekomen. De anderen niet. Zij zijn vermoord.’

Kende u ook Duitse soldaten?
‘Op een gegeven moment hadden de Duitse bezetters allemaal scholen gevorderd voor de Duitse soldaten om in te verblijven. Daarom moesten wij met twee scholen één gebouw delen. In onze school zaten toen allemaal Duitse soldaten. Gewone, aardige jongens, die moèsten vechten. Bij ons aan de overkant zaten ze ook in een school. We deden gewoon boodschappen voor die jongens. Ze speelden ook spelletjes met ons; niet alle Duitsers waren slecht.’

Hoe is met uw vader in de oorlog gegaan?
Mijn vader moest in Duitsland werken. Hij had een houtzagerij, maar aan het eind van de oorlog was er geen hout meer. Hij is meteen naar het strafkamp Amersfoort gestuurd, toen hij op een dag werd opgepakt. Hij had zijn persoonsbewijs niet meer. Ik was toen negen jaar en weet het nog heel goed.
Mijn moeder hield altijd de moed erin en zei dat hij wel terug zou komen. Zij stelde voor om samen in één kamer te slapen voor de gezelligheid. Later bekende dat was om mij en mijn zus dichtbij haar te hebben. Mocht er iets gebeuren of als er een bom zou vallen. Vlak voor de bevrijding zijn alle gevangenen uit Kamp Amersfoort op de trein gezet. Die stond vervolgens anderhalve dag stil. Ze zaten daar zonder eten en drinken. Een verpleegster van het Rode Kruis die langs fietste, zorgde voor hulp en ze kregen pap.
Mijn vader is onder de trein door gekropen en weggevlucht. Op een geleende fiets kwam hij weer thuis, vlak voor de bevrijding. Ik zie het nog voor me…een kale kop had ie en hij was heel mager.’

Hoe was de Hongerwinter?
‘In de laatste maanden van de oorlog was er helemaal geen eten meer. Je zag dan hele lange rijen mensen lopen met bakfietsen, kinderwagens, karren noem maar op. Iedereen probeerde bij de boeren eten te krijgen. Toen bij de boeren rondom Amsterdam ook alles op was, liepen de mensen steeds verder. Mijn moeder is wel vijf keer helemaal naar Zwolle gefietst om daar eten te halen. Dan liep ze terug en moest je ook nog blij zijn dat het niet afgepakt werd onderweg. Ik weet nog dat ze laatste keer terugkwam met tachtig pond rogge. We hadden een kleine koffiebonenmolen, daarin maalden we die rogge fijn. Daar kookte mijn moeder dan met water, pap van. Melk was er niet. Ik vond dat niet lekker.  Toen de oorlog was afgelopen, woog ik nog maar twintig kilo.’

Erfgoeddrager: Luuk

‘Alles wat Duits was, deugde niet voor mijn vader’

Noor, Lux en Luuk van basisschool De Hasselbraam hebben de vragen voor Cor Sprengers goed voorbereid en willen alles weten over het Sinterklaasbombardement en hoe het is om een onderduikster in huis te hebben. Cor vertelt graag en de verhalen maken indruk op de kinderen.

Wat herinnert u zich nog van het Sinterklaasbombardement?
‘Op 6 december 1942 was ik samen met mijn broer op de zondagsschool. We zongen “Er ruist langs de wolken” toen de bombardementen op de Philipsfabrieken begonnen. Onze school was daar niet ver vandaan. Toen we de school uitkwamen was er overal brand. We zagen m’n vader, die ons zocht en mee naar huis nam. Vanaf huis konden we de stad zien branden. Onze buren hebben Duitsers uit brandende torens zien springen. Dat maakte wel indruk.’

Wat vond u ervan dat uw vader in het verzet zat? Was u niet bang?
‘Voor mijn ouders was het heel normaal en je burgerplicht om mensen te helpen, ze vonden dat niet bijzonder. Als kinderen wisten wij heel goed wat eraan de hand was, maar we waren ook nog kind, ik was dus niet heel erg bang. Ik herinner me dat mijn moeder mijn vader altijd aan de kant trok als er Duitsers langsliepen. Hij werd dan altijd spierwit en wilde hen uitschelden. Hij had ook zoveel meegemaakt tijdens de bombardementen in Rotterdam. Alles wat Duits was deugde niet.’

Hoe is tante Mientje bij jullie in huis gekomen?
‘In 1943 kregen we ineens een logé, tante Mientje. We mochten aan niemand vertellen dat zij bij ons in huis was. De vitrage was daarom altijd dicht en als er mensen langskwamen, snelde tante Mientje direct naar boven. Tante Mientje was eerst ergens anders ondergedoken, maar daar was ze niet veilig meer, ze was daar bijna opgepakt. Ze deed toen alsof ze zich aan het omkleden was. Daardoor durfden de Duitsers niet haar kamer binnen te komen. Tante Mientje zag er heel Joods uit, dus ze heeft heel veel geluk gehad. Na de bevrijding is moeder samen met haar voor het eerst na lange tijd naar buiten gegaan. Dat was heel gek voor haar.’

Hoe bereidde u zich voor op de oorlog?
‘Niet. Als kind overkwam je dat. Mijn ouders wisten heel goed wat er aan de hand was. En toen het eenmaal oorlog was, hebben we ons zo goed mogelijk aangepast. Mijn vader wist wel wat er aan de hand was. Daarna was het een kwestie van aanpassen en zorgen dat je van de toestanden wegbleef. In het begin woonden we in Zeist. Het heeft ruim twee maanden geduurd voordat we terug naar Eindhoven konden. Alle bruggen waren nog kapot, waardoor we iedere keer met een bootje de rivieren overgezet werden. Maar dat was toen gewoon zo.’

Erfgoeddrager: Luuk

‘Boven liet ik zien dat die posters niet bij ons raam hingen’

De 91-jarige Riki Simonis komt op de fiets van Osdorp naar Slotermeer. Daar zullen Luuk, Ankido, Eva en Vincent uit groep 8 haar interviewen over de oorlog, die ze als tiener meemaakte. Tot eind 1943 woonde ze in Amsterdam-West. Op een huis verderop waar ze bijna hadden gewoond, is later nog een bom gevallen, vertelt ze de kinderen. Het gezin heeft veel geluk gehad op verschillende momenten.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?
‘Al vanaf 1939, toen Duitsland al andere landen binnenviel, luisterden mijn ouders veel naar de radio. Wij hadden toen natuurlijk nog geen televisie of telefoon om ons te laten informeren. Zo kregen ook wij kinderen te horen dat er oorlog zou kunnen komen in Nederland. Op de ochtend van de tiende mei 1940 zei mijn moeder: “Het kan zijn dat jullie op school naar huis worden gestuurd. Ik ben er niet, maar dan kunnen jullie naar de buurvrouw.” Ik dacht nog: waarom zouden we naar huis gestuurd worden? Maar dat gebeurde dus. Het was oorlog. Buren van ons zaten bij de NSB. De buurman vertelde dat een keer aan mijn vader toen ze aan het vissen waren. “Ik wil niks meer met je te maken hebben,” antwoordde mijn vader toen. In mijn klas op de middelbare school zat een jongen waarvan de ouders bij de NSB zaten. Toen die na Dolle Dinsdag, toen veel mensen dachten dat de oorlog voorbij was, gevlucht was, werd het een stuk gezelliger in de klas. De leraar hoefde niet meer op te letten wat hij ons vertelde aan anti-Duitse dingen. Ook op drie hoog in onze straat woonde een NSB-gezin. De kinderen waren lid van de Jeugdstorm, een vereniging voor jongeren die voor Hitler waren. Ze hadden ook pamfletten op hun raam geplakt. Sommige mensen dachten dat die van ons waren, want het leek net of het raam van ons huis was! Dan ging ik uitleggen dat dat niet zo was. Soms nam ik mensen mee naar binnen om te laten zien dat het niet ons raam was. Dat mensen dat van ons konden denken, vonden we echt vreselijk. Uiteindelijk wilden mijn ouders, en ook wij kinderen, niet meer in die straat wonen en verhuisden we in oktober 1943.’

Waar zijn jullie naartoe gegaan?
‘Naar Amsterdam-Noord. Mensen trokken daar weg, omdat ze het eng vonden dicht bij de Fokkerfabriek te wonen. Vanaf dat wij er woonden is die trouwens niet meer gebombardeerd. Het enige dat ik daar meemaakte was in de zomer van 1944. Ik was met mijn moeder en zus wandelen in het Vliegenbos toen het luchtalarm afging. We moesten een schuilkelder in. Dat was wel eng, ja, maar ik was blij dat ik met mijn moeder was. De volwassenen hielden ons kinderen bezig met verhaaltjes, terwijl we wachtten tot we de sirene hoorden die duidelijk maakte dat het buiten weer veilig was. Dat heeft een klein uur geduurd. In Noord kenden we geen NSB’ers in de straat. Omdat mannen tussen de 18 en 40 jaar het gevaar liepen te worden opgepakt om in Duitsland te werken, stonden er altijd twee oudere mannen bij de pont op wacht. Als er een keer Duitsers aankwamen, riepen ze: “Arie! Arie!” Dat betekende: attentie, ze komen eraan. Mijn broer ging dan in een geheime ruimte in de slaapkamer schuilen. Als het weer veilig was, riepen ze: “Hein! Hein!” Ook hebben we een keer met de hele buurt, toen er tekort was aan kolen voor de kachel en het fornuis, hout bij het terrein van voetbalclub De Volewijckers gesloopt. Dat was nog gezellig ook. Het was net een buurtfeest!’

Wat at u in de Hongerwinter?
‘Op school kregen we soep met aardappelschillen. Dat was zo vies, dat we de schillen – we aten in de gymzaal – tussen de gymmatten stopten. Het smaakte ook niet. Het was waterig vooral, en er zaten ook brandnetels in. Wij hadden het geluk dat mijn ouders vrienden in de Wieringermeerpolder hadden. Dan gingen ze daar op de fiets een paar dagen naartoe. In ruil voor eten maakte mijn vader, die kleermaker was, hun kapotte kleren. Een jas die van de binnenkant nog wel mooi was, kon hij dan binnenstebuiten vermaken. Mijn moeder hielp daar in het huishouden. Ze kregen aardappels en tuinbonen. Na de oorlog heb ik die nooit meer willen eten. Van mijn moeder mocht ik na die tijd ook nooit meer zeggen dat ik honger had. Dat was trek! Of ons hele gezin de oorlog heeft overleefd? Ja. Een oom van me is in de oorlog omgekomen, maar die was zelf, vrijwillig dus, het Duitse leger ingegaan. Mijn oma zei altijd heel droogjes dat het zijn eigen schuld was.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Aan het eind van de oorlog ben ik naar Groningen gegaan. Mijn ouders waren toen net niet thuis, die waren in de polder, dus mijn broer bracht me naar de boot bij de Prins Henkdrikkade. Mijn vader is nog snel naar de kade gefietst toen hij thuis was, maar ik was al weg. Op de boot, die over het IJsselmeer ging, heb ik ’s nachts van angst in mijn broek geplast, terwijl ik al dertien of veertien was. Ik ging alleen, want mijn zus was ouder en had al een persoonsbewijs. Dan mocht je niet mee. In Groningen had ik het naar mijn zin bij mijn oom en tante en hun één jaar oudere dochter. Ik ging met haar ook gewoon mee naar school. In Groningen werd in april nog drie dagen gevochten. Mijn oom wilde voor de veiligheid mijn tante, nichtje en mij meenemen naar zijn werk bij de elektriciteitscentrale. Van angst ging ik overgeven en kreeg ik diarree angst. Mijn tante besloot met de kinderen thuis te blijven en ging met ons aan de overkant in de kelder van de melkfabriek schuilen. Na drie dagen kwam mijn oom grauw en ellendig thuis. Hij was blij dat we niet waren meegegaan, zo heftig was het daar geweest. Op 4 mei 1945, om acht uur ’s avonds, hoorden we dat de oorlog voorbij was. Mijn tante haalde me toen uit bed. Ik ben met een jas over mijn pyjama de straat opgegaan. Mensen dansten van blijdschap. Later kregen we van de Canadezen kauwgum, dat kende ik helemaal niet, en chocola. In juni, toen de treinen weer reden, kon ik weer naar huis.’

   

Erfgoeddrager: Luuk

‘De Duitsers schoten lukraak en Annie werd geraakt’

Maartje, Madelief, Justin en Luuk kennen de plaquette met namen van kinderen die omgekomen zijn in de oorlog, bij de ingang van verzorgingshuis Flesseman bij de Nieuwmarkt in Amsterdam. Dat ze nu de broer van Annie Meijer, één van de kinderen die erop vermeld staat, gaan interviewen vinden ze heel bijzonder. De leerlingen van de Sint Antoniusschool hebben al veel vragen voor Rob Meijer bedacht. Ook willen ze hem vragen of ze na het interview met hem naar de plaquette kunnen lopen. Ze hopen dat hij dan ook zijn vroegere huis kan aanwijzen en het steegje waarin Annie en zijn broer samen voor het laatst liepen.

Kunt u zich Annie nog herinneren?
‘Annie was twee jaar jonger dan ik, een meisje met blonde krullen en met een pittig karakter. Ze kon heel goed moedertje spelen. Ze had drie oudere broers, maar we konden allemaal niet tegen haar op. Op vrijdagavond moeten we altijd gewassen worden. Dan gingen we met z’n tweeën tegelijk in een grote wasteil. We zaten elk aan een kant en waren lekker aan het plonsen. Als mijn moeder dan zei ‘Jongens jullie eruit, volgenden erin’, dan wilden we er helemaal niet uit. Maar dan stond Annie daar en zei erachteraan: ‘Ja jongens eruit!!’. Ze was altijd erg aanwezig maar jammer genoeg mocht het niet zo lang duren. Toen ze overleed was ze bijna 5 jaar.’

Wat gebeurde er met Annie?
Op de Nieuwmarkt verzamelden zich vaak zwarthandelaren. Zij verkochten stiekem sigaretten en drank aan rijke mensen, terwijl dat van de Duitsers niet mocht. Soms kwamen de Duitsers dan onverwacht met een overvalwagen om de zwarthandelaren op te pakken. Iedereen maakte dat hij wegkwam als ze eraan kwamen, en rende de smalle steegjes in. Ook op 28 september 1944. Mijn broer en Annie kwamen net terug van de Bijenkorf en liepen in de Barndesteeg toen allemaal vluchtende mensen aan kwamen rennen vanaf de Nieuwmarkt. De Duitsers schoten lukraak vanaf hun wagen op de mensen in het steegje en Annie werd geraakt. Mijn broer gelukkig niet. Kennissen renden vlug naar mijn ouders die om de hoek woonden om ze te waarschuwen. Ze brachten Annie op de handkar van de groenteman naar het ziekenhuis. Daar is ze dezelfde avond nog overleden.’

Durfde u daarna nog wel naar buiten?
Ik was nog een klein kind en zag het gevaar niet zo als volwassenen. Mijn ouders konden ons natuurlijk ook niet steeds binnen houden. Dus speelden mijn broers en ik ook nadat Annie was overleden, gewoon weer op straat. Soms ging ik eten halen bij de gaarkeuken in het gebouw naast jullie school. Wij kregen veel voedselbonnen omdat we een groot gezin hadden. Jammer genoeg kregen we nooit zoveel eten mee. Maar dat was logisch want iedereen had honger en had eten nodig. Mijn broer en ik konden in de Hongerwinter een paar maanden naar de boeren in de Wieringermeer om aan te sterken. Die mensen van de boerderij wilden het liefst meisjes opnemen want zij konden dan meehelpen in de huishouding. Maar mijn broer en ik zaten als laatsten in de auto en toen moesten ze ons maar nemen. We vonden het helemaal niet leuk daar en hadden veel heimwee. We misten onze vader en moeder en de stad.’

Hoe voelde u zich bij de bevrijding?
Ik kan me nog herinneren dat tijdens de bevrijding veel Canadezen de stad in kwamen. Ze strooiden vanuit wagens allemaal lekkere dingen. We waren natuurlijk allemaal heel blij dat de oorlog eindelijk was afgelopen. Maar bij ons thuis was tegelijkertijd een groot verdriet. Een paar maanden nadat Annie was overleden, was ook mijn andere babyzusje er onverwacht niet meer. Mijn moeder ging op een dag naar boven om haar eten te geven en kwam huilend terug de trap af met haar dode baby in haar armen. ‘Brigitta is dood, ze is hartstikke dood! Hoe kan dat nou?’, zei ze huilend. We hebben nooit geweten waaraan Brigitta is overleden. Daar werd in de oorlog geen onderzoek naar gedaan. Toen waren mijn beide zusjes er niet meer. Na de oorlog hebben mijn vader en moeder nog drie zonen gekregen en waren we een gezin met zeven broers.’

 

Erfgoeddrager: Luuk

‘Eten, eten, eten, daar was je de hele dag mee bezig’

Abe, Cander, Max en Luuk van de 3e Daltonschool in Amsterdam-Zuid gaan langs in het verzorgingshuis d’Oude Raaij. Abe weet hoe het eruit ziet, zijn oma woont ook in een verzorgingshuis. Ze gaan op bezoek bij de 97-jarige An Eek. Ze wacht de jongens al op met limonade en koekjes. An vertelt een aantal indrukwekkende verhalen. Af en toe wordt er pauze gehouden om rustig na te denken bij een koekje.

Wanneer merkte u dat er iets niet goed ging in de oorlog?
‘De eerste twee jaar vielen mee. Geweld heb ik niet meegemaakt. Ik woonde in een buurt waar veel Joodse mensen woonden. Dat was het ergste van de oorlog, dat zij zo uit hun huizen werden gehaald, op straat werden gezet en daarna werden afgevoerd in een soort vrachtwagen. Dat was afschuwelijk. We hebben ze nooit meer gezien. Het ergste was dat er Nederlanders waren die daaraan meededen. Er werd gezegd dat ze in Duitsland moesten werken. Na de oorlog hoorden we pas wat er echt gebeurd was. De Jodenvervolging was erger dan de honger die wij hebben gehad. Ik heb nog steeds de kralen die mijn lieve Joodse vriendin aan me gaf om te bewaren tot zij terugkwam na de oorlog.
Na de oorlog belden mensen aan die we van vóór de oorlog uit onze buurt kenden. Joodse mensen die ondergedoken hadden gezeten. Ik was zó blij dat ze het hadden overleefd. Wij hadden een Joods jongetje van vijf in huis. Charley was zijn naam, of misschien was dat zijn schuilnaam. Hij woonde bij ons en ik deed of hij mijn broertje was. Hij had een wat andere uitspraak. Dat was angstig, want dan konden ze ontdekken dat hij een onderduikertje was. Dus leerden we hem goed Nederlands spreken. We gingen ook wel met hem buiten spelen. Hij heeft gelukkig de oorlog overleefd. Hij had niet veel familie meer en kwam nog regelmatig bij ons langs.’

Heeft u familieleden die de oorlog niet hebben overleefd?
‘Mijn oom, de broer van mijn vader, is aangehouden en meegenomen naar de Euterpestraat, wat nu de Gerrit van der Veenstraat is. Daar zaten Duitsers die informatie verzamelden. We hebben hem nooit meer teruggezien. Dan begrijpen jullie wel wat er is gebeurd. Het was mijn liefste oom.’

Heeft u ook iets in het verzet gedaan?
‘Nee, ik niet, maar mijn oudste zus wel. Ze mocht er niet over praten. Je vertrouwde je familie wel, maar je wilde niet dat de verkeerde personen iets hoorden. Mijn zus had gezien dat er mensen werden doodgeschoten. Daar was ze erg van ondersteboven. Ik zag het zelf ook een keer. Er moesten zes jongelui tegen de dijk aan staan. Eén jongen riep heel hard “Mama, mama”. Zo vreselijk. Ik zal dat nooit vergeten. Ik woonde daar in de buurt en liep er net langs. Je moest stilstaan en werd verplicht te kijken. Ook op de Weteringschans werden mensen doodgeschoten. Iedereen werd tegengehouden en moest kijken.
Ik bracht wel krantjes rond, onder een wijde jas, maar ik wist niet hoe gevaarlijk dat was. Als er soldaten waren bij dat huis waar je kranten bezorgde, wachtte je tot de soldaten weg waren. Als je dan een Duitser tegenkwam, schrok je je de pip. Eigenlijk eng als je er achteraf aan terugdenkt.

Had u genoeg eten tijdens de Hongerwinter?
‘Eten, tijdens de Hongerwinter? Het woord zegt het al, we hadden honger. We aten de raarste dingen. We aten tulpenbollen en pannenkoeken van een soort bloem. We hadden honger, dus we aten alles wat eetbaar was. Ik heb een griezelverhaal: de meeste huisdieren werden opgegeten. Eten, eten, eten, daar was je de hele dag mee bezig. Je stroopte het land af om aan eten te komen. Dat was de hoofdzaak. Mijn ouders hadden drie dochters, en die lustten wel wat. Ik ging op een keer eten halen op de fiets. Die fiets had geen luchtbanden, dus je fietste op de velgen. Ik kwam terecht in Enkhuizen. Dat is heel ver, zeker op een fiets met alleen velgen. Daar zetten ze een bord pap voor mijn neus. Heerlijk was dat. Ik kreeg eten mee voor thuis. Dat had ik op de bagagedrager gezet. Bij de entree van Amsterdam vroegen de Duitsers wat ik in die tas had. Ik zei “wat boodschappen” en toen werd al het eten afgepakt. Toen kwam ik thuis met niets.’

Erfgoeddrager: Luuk

‘De buren schreeuwden dat we op de grond moesten liggen’

Dikkie Bos woont tegenwoordig vlak naast de H.J. Piekschool, in dezelfde straat als Luuk. Hij en zijn klasgenoten Noa, Jorinde en Hidde interviewen mevrouw Bos over de oorlog, die begon toen ze elf jaar was. Zij woonde toen op de Veerweg in Wageningen met haar zussen en ouders. ‘Zelfs de katten in de stal kregen beter te eten dan wij,’ vertelt ze over de evacuatieperiode.

Hoe was het in oorlog voor u?
‘Het was zeker niet leuk. Heel veel dingen mochten niet meer en je was bang. In mei 1940 moest heel Wageningen evacueren. Mijn vader moest de koeien uit de wei halen en ging daarom niet mee. Mijn moeder moest het allemaal alleen regelen. Ik was de oudste van drie meisjes. Mijn zusje van negen was al een jaar ziek. Het Rode Kruis zou haar ophalen en naar de haven brengen, maar ze werd vergeten. Mijn moeder weigerde toen te evacueren. Later werd ze gelukkig wel opgehaald. Op een rijnaken gingen we op weg. De boten waren heel erg vol. Op onze boot zat een NSB-vrouw. Ze stond op het dek naar de Duitse vliegtuigen te zwaaien. Nou, dat is niet goed voor haar afgelopen, ze werd door anderen geslagen. Beneden in de boot was het niet heel fris. Je behoefte deed je op een emmer, die boven werd geleegd. Dat ging een keer mis. De emmer viel bovenaan de trap. Dat was niet leuk voor de mensen die eronder zaten. Wij kwamen uiteindelijk in Groot Ammers terecht. Mijn zusje ging naar een ander dorp. Ik vond het heel leuk in Groot Ammers. We speelden verstoppertje in de grote rioleringsbuizen en ’s avonds sliepen we op stro.’

Kende u ook iemand die is opgepakt door de Duitsers?
‘Nee, gelukkig niet, maar het scheelde niet veel. Voordat we de tweede keer moesten evacueren had ik een vriendje. Later ben ik met hem getrouwd. Hij wilde altijd voetballen en dan gingen we naar de Wageningse berg. Op een dag kwamen we daar en toen waren de mensen in paniek. Ze zeiden dat we allemaal weg moesten wezen. Gelukkig waren we toen nog niet bij het stadion, want daar was net een razzia. Duitse soldaten pakten mannen op om hen te werk te stellen in Duitsland. Het voetbalveld is natuurlijk een goede plek, want daar zijn altijd heel veel mannen. Wij zijn heel snel de andere kant op gelopen en gelukkig is hij niet opgepakt.’

Hoe was de tweede evacuatie voor u?
‘In 1944 moesten we weer weg. Via mijn tante in Bennekom en Scherpenzeel kwamen we uiteindelijk in Bilthoven terecht bij een boer. Daar sliepen we ook boven in een stal. Naast de boerderij stonden allemaal mooie villa’s. Eentje daarvan was bezet door Duitse militairen. De boer bracht daar regelmatig eten langs en wij kregen niets, niet eens een sneetje brood. Zelfs de katten in de stal kregen beter te eten dan wij. Mijn zus en ik wachtten geregeld tot de boer weg was en aten dan het eten van de katten op. Dat was best lekker. Maar toen was alles lekker. In deze tijd heb ik ook de enige keer in mijn leven iets gejat. Een plakje spek. Ik lust eigenlijk helemaal geen spek, maar ja ik had zo’n erge honger.’

Heeft u ook iets grappigs meegemaakt in de oorlog?
‘Dan moet ik meteen denken aan onze tijd in Bennekom. We zaten daar met het hele gezin in een kelder bij mijn tante. Het was een fijne tijd; we hebben heel veel liedjes gezongen. Mijn vader wilde aan ons kinderen laten zien hoe we in een noodgeval zouden kunnen ontsnappen. In de kelder zat een klein raampje en daar ging hij doorheen. Maar toen zat hij klem. Hij kon niet meer naar voren of naar achteren. Dat was heel grappig. Daar hebben we het nog steeds over. In Bennekom zijn wel meerdere grappige dingen gebeurd. Mijn tante was wel een stoere dame. Ik ben een keer met haar op de fiets eten bij de boer gaan halen. Ik vond dat leuk, zij en ik samen op pad. We waren al bijna weer thuis toen er opeens allemaal vliegtuigen overvlogen. De buren klopten op de ramen en schreeuwden dat we op de grond moesten gaan liggen. Maar mijn tante trok zich daar helemaal niets van aan en zei dat die mensen gek waren geworden. Maar eigenlijk was het wel een gevaarlijke situatie.’

Hoe was het om na de Bevrijding weer terug te komen naar Wageningen?
‘Wel heel fijn, eindelijk weer thuis. Maar er was een granaat op ons huis gevallen. Mijn slaapkamer was er niet meer. Maar nog steeds we waren heel blij dat we weer thuis waren.’

Erfgoeddrager: Luuk

‘Als de Duitsers komen moet je je niet verzetten’

Met een warme glimlach begroet Mariet Wentholt Beau, Tygo, Marcel, en Luuk die haar komen interviewen. Mevrouw Wentholt laat de leerlingen van de Beppino Sartoschool in Eindhoven veel foto’s zien. Ze toont interesse in het viertal en die is wederzijds. De kinderen zijn onder de indruk van haar verhalen, maar de meeste indruk maakt haar vergevingsgezindheid naar de Duitsers die veel van haar familieleden gedood hebben.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘Ik werd vlak voor de oorlog geboren in Hilversum. Mijn vader en moeder gaven me de naam Eva. Maar vlak na mijn geboorte stierf mijn moeder. Toen mijn vader bij het stadhuis in Hilversum het overlijden van mijn moeder en mijn geboorte ging aanmelden, besloot hij mij de naam van mijn moeder te geven en zo werd ik twee dagen later Maria Eva Jacoba genoemd. De schoonzus van mijn moeder, tante Geesje, en haar gezin zorgden tijdelijk voor mij. Ik noemde haar mama. Mijn vader was Joods en moest al meteen een ster op. Na een tijdelijke vrijstelling werd hij opgeroepen om naar werkkamp Havelte te gaan. Mijn vader had hele fijne vrienden. Een van zijn vrienden werkte bij de gasfabriek in Laren en zei: ga niet naar het kamp, maar kom bij ons onderduiken. Maar mijn vader vond dat niet solidair met zijn familie omdat veel familieleden ‘niet teruggekomen zijn’. Zo noemen wij dat. Wij zeggen nooit ‘ze zijn vergast’, maar wij zeggen ‘ze zijn niet meer teruggekomen’. Hij zei: ik ben niet meer of minder dan de rest van mijn familie. Dus is hij uit solidariteit uiteindelijk in het kamp Havelte terechtgekomen. Mijn vader mocht de eerste tijd af en toe kort thuiskomen.’

Bent u ondergedoken geweest?
‘Op een dag zei vader toen hij thuiskwam in Utrecht: ‘Ik zie je misschien nooit meer terug’. Hij zou gedeporteerd worden. Ik stond boven aan de trap. Vader deed heel stug. Ik begreep het niet en dacht dat hij boos op mij was, maar dat leek zo omdat hij zo verdrietig was, begreep ik later. Ik zie het beeld nog van vader die wegliep terwijl ik boven aan de steile trap stond. De Joodse mensen van kamp Havelte zouden na een lange periode van hard werken met treinen naar de Duitse vernietigingskampen getransporteerd worden. De vriend van mijn vader in Laren zat bij het verzet. Hij deed heel gevaarlijk werk en had veel contacten bij de ondergrondse. Die heeft mijn vader en anderen helpen ontsnappen op het moment dat ze naar de trein moesten lopen. Mijn vader telde zijn stappen, naar een verhaal uit de Bijbel, toen hij vanuit het kamp naar de transporttrein liep. Het was het dealen met de Eeuwige om op aarde bij zijn dochter te kunnen blijven. Hij zei: ‘Ik neem 10 stappen. Nog 10, nog 9, nog 8, nog 7 stappen… Als de Eeuwige niets doet weet ik bij de laatste stap dat ik mee moet.’ Maar plotseling werd er vreselijk gebombardeerd en geschoten. Op dat moment kon vader met de andere mannen vluchten. Ze renden naar de schepen van de ondergrondse die in het kanaal lagen en kropen snel onder een zeil, terwijl er enorme explosies en schietpartijen plaatsvonden. Ze zijn naar een boerderij gegaan en hebben zich in hooibergen verstopt. ‘s Nachts zijn ze in etappes naar Utrecht gelopen. Ik mocht mijn vader de eerste dagen niet zien, hij was zo op, onder de blaren en helemaal verzwakt mede vanwege zijn diabetes. Binnen anderhalve dag werden we opgehaald door de vriend uit Laren, mijn onderduikvader. Dat was heel spannend en moest snel gebeuren want aan de overkant van ons huis stond het stadhuis, daar zaten al die hoge SS-officieren. Ze konden zo bij ons binnenkijken. We werden opgehaald door een klein busje van de wasserij die voor de Duitsers waste. Het wagentje werd vlak voor de deur gezet. Zo kwamen we bij mijn onderduikouders in Laren terecht. Heel moedig van deze mensen om ons in huis te nemen. Je weet dat je hele gezin eraan gaat als het ontdekt wordt. Hun vierde kindje was op komst. We hebben veel aan hen te danken.’

Waardoor hebben jullie de oorlog overleefd?
‘We zijn eigenlijk door een Duitse mevrouw uit Laren gered tijdens de oorlog. Zij was een ‘Rijksduitse’, getrouwd met een hoge SS-officier, en woonde tegenover ons. Zij hadden het huis van een Joodse familie geconfisqueerd. Zij hield alles in de gaten in onze laan. Ze zag mij en mijn vader aankomen op het onderduikadres. Tegen mijn onderduikvader zei ze toen we uitstapten: ‘Jullie nemen Joden in huis’. Doordat ze veel contact had met de familie Mooij, mijn onderduikouders, en haar kinderen met hun kinderen speelden liet ze het zo. Ik werd als een evacueetje gezien. Door dit contact leek de familie Mooij voor de Larense bevolking ‘fout’ te zijn. Niemand vermoedde dat er onderduikers bij hen zaten. Elke avond als ik naar bed ging, zei mijn vader: ‘Hier staat jouw koffertje en als de Duitsers komen – ‘de stoute soldaatjes’ noemde ik ze – als die komen dan moet je je heel rustig aankleden, je niet verzetten. Hier zijn je kleertjes, daar staan je schoentjes, je kan je beertje meenemen en that’s it.’ Vaak kwamen er soldaten Laren binnen om mannen op te halen die in Duitsland in dienst moesten, en om te kijken of er Joden waren. Dat wist onze Rijksduitse overbuurvrouw. Ze zag hen altijd aankomen en lokte ze haar huis in. Ze was een hele mooie vrouw van 28 jaar. En dan gaf ze die mannen een heleboel bier en wijn tot ze helemaal dronken waren. Vervolgens zei ze: ‘Jullie moeten terug naar de kazerne want jullie moeten voor tien uur in de kazerne zijn’. Stomdronken liepen ze dan terug. Ze zei ook tegen hen: ‘ Ik hou hier alles onder controle en het is hier Judenrein’. Dat betekent: er zijn hier geen Joden. En zo zijn we door de oorlog gekomen. Had ze ons verlinkt, dan waren we er niet mee geweest en ook het hele onderduikgezin niet.’

Had uw vader een hekel aan de NSB?
Na de oorlog is de Rijksduitse mevrouw opgepakt en kwam in het Oranjehotel in Scheveningen terecht. Mijn vader is naar haar toegegaan en heeft een goed woordje voor haar gedaan. Ze is er vervroegd uitgekomen. Haar man is wel heel erg gestraft en zijn vader ook. Er zaten ook veel NSB’ers in het Oranjehotel. Een aantal NSB’ers zei tegen mijn vader: ‘We zijn verkeerd geweest in de oorlog. Zou u ons willen vergeven?’. Toen zei mijn vader als gelovige Jood: ‘Vergeven wil ik het omdat de Eeuwige ook vergevingsgezind is, maar vergeten zal ik het nooit’. En hij heeft ook nooit meer een stap in Duitsland gezet. Terwijl hij eigenlijk altijd naar Duitsland ging voor zijn werk.’

Voelt u of uw vader haat naar de Duitsers?
Mijn kleindochter Esra is balletdanseres. Ze woont in Duitsland en is getrouwd met een Rus die zich heeft laten neutraliseren tot Duitser. Zij had in het Duitse Wiesbaden haar première in het prachtige theater. Ik was natuurlijk heel trots dat mijn kleindochter optrad, maar ik zag wel voordat de voorstelling begon in een flits van die hoge officieren voor me die hun arm uitstrekten en ‘Heil Hitler’ zeiden. De volgende ochtend kwam mijn kleindochter bij mijn bed zitten en vroeg me hoe ik het had gevonden. Ik antwoordde dat ik het fijn en bijzonder vond, maar ook wel een beetje moeilijk. Ook om over die Duitse wegen te rijden die als oorlogswegen gebruikt zijn. Ze keek me aan met diezelfde ogen als mijn vader, pakte mijn hand en zei: ‘Ik begrijp het’. Zij heet Esra en Esra betekent ‘Gods hulp‘. Als ik straks kleinkinderen krijg dan zijn zij Duits. Daarmee maakt zij het kringetje rond.’

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892