Erfgoeddrager: Luna

‘Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. En ik zat vlakbij hen’

Loes van Wezel kwam naar de Dongelschool in Amsterdam-Zuid. Daar wachtten Florian, Guus en Luna haar al op. Zij waren niet alleen benieuwd naar mevrouw Van Wezel, zij wilde zelf ook van alles weten van de leerlingen. Daarna volgde het interview. Mevrouw Van Wezel had allerlei foto’s meegenomen van de oorlog om ze aan de kinderen te laten zien.

Bent u Joods?
‘Mijn ouders zijn allebei Joods, maar ze zijn niet in een kamp geweest en hebben de oorlog overleefd. Maar ze spraken er nooit over. Dingen die ik weet, heb ik uit een fotoalbum. Daaruit weet ik dat mijn ouders elkaar voor de oorlog hebben ontmoet bij roeivereniging Poseidon. Die vereniging was vriendelijk voor Joden. Heel wat andere roeiverenigingen waren – ook al voor de oorlog – niet zo aardig voor Joden. Maar deze roeivereniging was leuk. Het was een hele vriendengroep, ze hadden feestjes en theater en dat soort dingen. Op een gegeven moment nodigde mijn vader mijn moeder uit voor een voetbalwedstrijd. Tegen een vriend die ze daar ontmoetten, zei hij: mag ik je m’n meisje voorstellen? En toen wist mijn moeder dat ze zijn meisje was. Ze zijn getrouwd en konden een huis krijgen, hier vlakbij aan de Vrijheidslaan. Daar ben ik geboren. De oorlog was net begonnen, en het leek allemaal nog niet zo erg. Maar na verloop van tijd mochten Joden niet meer op bankjes zitten en ook niet meer met de tram. Vanaf zes jaar moesten ze een ster dragen. Dat heb ik nooit gedragen omdat ik nog geen zes was, maar mijn zusje die ouder was wel. En uiteindelijk kwamen de razzia’s. Dan ging je naar de vernietigingskampen, zoals Auschwitz.’

Bij wie zijn jullie ondergedoken?
‘Bij ons in de buurt woonde een vrouw die vanaf haar balkon op het balkon van mijn moeder kon kijken. Zo zag ze ook de babyluiers op het balkon te drogen hangen. Deze vrouw, Mieke, wist dat mijn ouders Joods waren. Zij wilde heel graag kinderen, maar haar man wilde dat niet. Op een dag sprak ze op straat mijn moeder aan. ‘Mevrouw als ik iets voor u kan doen, als ik de kinderen kan nemen dan doe ik dat.’ Mijn moeder schrok heel erg, want ze moest er niet aan denken om haar kinderen zomaar weg te geven aan een vreemde. Maar het werd toch erg gevaarlijk. Mijn zus, die twee jaar ouder is, is toen bij Mieke gaan wonen. Mijn ouders gingen onderduiken in de buurt van Arnhem. En ik zat vlakbij hen, bij andere mensen. Ik was 1,5 jaar oud en huilde dag en nacht. Voor die mensen bij wie ik was, was dat natuurlijk naar en ook gevaarlijk, want andere mensen konden dat horen. Toen hebben ze langs allerlei omwegen mij ook naar mama Mieke gebracht, waar mijn zusje dus al was. Vanaf dat moment ging het beter. Dit was natuurlijk een heldendaad van Mieke, want zij liep zo ook heel veel gevaar. Het was verboden om Joden in huis te nemen en ook zij kon naar een concentratiekamp worden gestuurd. Echt heel moedig.’

Hoe was het om na de oorlog weer terug te gaan naar uw ouders?
‘Dat was wel vreemd. Wij zeiden ‘tante en oom’ tegen hen, want wisten niet dat zij onze ouders waren. En toen opeens werd gezegd: dit zijn jullie pappie en mammie. Mama Mieke, dát was onze moeder. En Mieke was natuurlijk ook heel erg aan ons gehecht geraakt. Ze vond het heel moeilijk vond om ons weer af te staan. Want ja, ze was heel dol op ons. Maar goed we hoorden natuurlijk toch bij onze ouders.

Mijn ouders hadden helemaal geen geld na de oorlog. Ze waren alles kwijt en er moest toch geld worden betaald voor die onderduikmoeder, want die had natuurlijk ook geld nodig voor ons. Maar het is wel goed gekomen. Wij kregen een huis waar een dominee had gewoond die NSB’ er was geweest en zijn huis was uitgezet. Alles stond er nog in, ook boeken, en toen wilde ik heel snel leren lezen om al die boeken te kunnen lezen. Mijn vader, die Engels sprak, kon aan het werk op een kantoor van de Canadezen die ons hadden bevrijd. Zo verdiende hij weer wat geld. En met dat geld heeft hij een eigen herenmodezaak opgericht.’

Erfgoeddrager: Luna

‘Het verzet vroeg mijn vader of hij wapens in zijn artsenauto wilde vervoeren’

Een beetje te laat omdat ze de weg niet konden vinden, komen David, Duco en Luna van de Dongeschool rennend aan bij Ingeborg Oderwald in Amstelveen. Ze kijken vol bewondering naar de prachtige tekeningen en schetsen die in de centrale hal en in haar woning hangen. Mevrouw Oderwald heeft ze zelf gemaakt. Jassen uit, schoenen uit en lekker op de bank met drinken en een koekje steken ze van wal met de eerste vraag.

Wat merkte u als kind van de Jodenvervolging?
‘Joodse kinderen in mijn klas moesten in de loop van de oorlog onderduiken en verdwenen. Een vriendinnetje uit mijn klas zei op een dag: ‘Ik moet je een geheim vertellen, je zult me nooit meer zien’. Ik wilde niet geloven dat ze zomaar wegging. De volgende dag was ze niet meer in de klas. Ik denk dat ze is gaan onderduiken. Eén keer nog zag ik haar lopen met een vrouw. Ik wilde blij roepen: hee, ik zie je wel, maar we voelden ons allebei ongemakkelijk. Ze zag me wel, maar durfde me niet te groeten. Ze liep met die vrouw het hoekje om en ik bleef haar nakijken en toen zwaaide ze even.

Een ander vriendinnetje vroeg ik eens of ze mee ging zwemmen, maar ze antwoordde: ‘Ik ga niet mee zwemmen, ga jij maar naar je rotzwembad’. Ik snapte niet waarom ze dat zei maar toen ik bij het zwembad kwam, zag ik een groot bord: voor Joden verboden. En toen begreep ik het.’

Merkte u iets van het verzet?
‘Mijn vader was arts en moest in de oorlog van de Duitsers met alle artsen in een ‘ärtzekammer’. Een groot aantal artsen heeft gezamenlijk heel succesvol verzet gevoerd. Ze weigerden en besloten dan maar geen dokter meer te zijn, en haalden van het bordje voor de deur het woord ‘Arts’ weg. Dus dan stond er ‘Dr Jansen, oog’, met het woord arts afgeplakt. Mijn broertje en ik vonden dat heel grappig en gingen de hele stad door om naar de bordjes op de deuren van artsen te kijken. Onze vader had ook zijn bordje afgeplakt, maar hij kon wel blijven werken. De Duitsers waren heel bang voor ziektes, dus dokters waren nodig. Mijn vader is ook geregeld door het verzet gevraagd of hij wapens in zijn artsenauto wilde vervoeren. Ze vroegen hem bijvoorbeeld als ze met wapens de pont over moesten, want mijn vader werd in zijn artsenauto van de GG&GD niet gecontroleerd. Mijn vader was ook weleens een paar dagen weg. Maar ik wist toen niet waarom want ik was nog een kind, dus ik had het niet echt door dat mijn vader meewerkte aan het verzet.’

Merkte u iets van de Hongerwinter?
‘Later in de oorlog hadden heel weinig te eten en iedereen was broodmager. Ik weet nog dat ik in een veld met madeliefjes zat en daar alle gele hartjes van de madeliefjes ging eten. Die zagen er zo lekker uit, het leek op de binnenkant van een lekker eitje. Ook probeerde ik bladeren van een struik maar die waren zo scherp dat ik moest overgeven. Bij ons thuis kwamen ook kinderen die aanbelden en bedelden voor eten. Hun moeder stond dan een stukje verderop te wachten. In de Hongerwinter hadden wij thuis ook niet genoeg en mijn vader en moeder hebben toen hun twee middelste kinderen, mijn broer en mij, naar Schagen meegestuurd met mensen die op hongertocht gingen. We gingen er op de fiets heen, om de beurt een uur, op een fiets met loodzware banden zonder lucht. Daar konden we blijven, mijn broer op een boerderij en ik bij de dorpsdokter. In het dorp en in de buurt waren nog veel meer Amsterdamse hongerlijertjes zoals wij, die opgevangen werden.’

Kunt u zich de bevrijding herinneren?
‘Ik weet nog hoe blij ik was en dacht: ik ben vrij, ik ben vrij, ik mag weer naar huis naar Amsterdam. Ik mag weer naar school en ik ga mijn vader en moeder en andere broertjes weer zien. In Schagen speelde een fanfare en wij liepen erachteraan met vlaggetjes. Ik was toen dagenlang zo opgewonden dat ik niet meer kon slapen. Tot ik dacht: ik ga niet meer achter de fanfare aan, ik ga tekenen. Ik tekende en tekende… een tekening met alles van de Bevrijding er op: een mof, een Canadees in een auto, vlaggetjes, collecterende dames, een ondergrondse met blauw overall. Ik werd na al die opwinding als het ware afgewonden. Vanaf toen wist ik: dit wil ik, en ben ik altijd blijven tekenen. Later heb ik van een klassenfoto van kort voor de oorlog een ets gemaakt. En toen nog een met van de Joodse kinderen die er op een dag niet meer waren, alleen de silhouetten. Die ets is in het Rijksmuseum. Mijn vader vond het in het begin niet zo’n goed idee dat ik kunstenaar wilde worden. Hij vond dat als je kon leren je ook moest leren, dus ging ik studeren. Maar later begreep hij: een kunstenaar word je niet, een kunstenaar ben je.’

Erfgoeddrager: Luna

‘Ik zeg dan altijd: bodylotion’

Helen Wijngaarde (1938) wordt buiten de school al opgewacht door Abigail en Luna, die haar enthousiast naar het lokaal begeleiden waar het interview plaatsvindt. De meiden en hun mede-interviewers Jasmina en Najoua zitten in het derde jaar op ROC TOP De Klencke en willen later allemaal graag voor de klas staan. Leuk, want Helen heeft lang in het onderwijs gezeten, zowel op Curaçao als in Nederland, en dus een berg aan ervaring. ‘Het belangrijkste is geduld hebben en goed kijken en luisteren,’ is haar advies. En dan begint het interview over haar verleden en heden.

Waar zijn uw grootouders geboren?
‘Mijn opa John is in Suriname geboren, hij was gemengd Iers en Creools. Zijn vrouw kwam uit Guyana, toen Brits-Guiana geheten; dat ligt naast Suriname. Mijn Curaçaose oma heb ik niet gekend, die is vrij jong overleden. Mijn Curaçaose opa was de zoon van een een Hollandse planter en zijn concubine. Dat is een bijvrouw, dus niet een wettige vrouw. Deze Hollandse planter, mijn overgrootvader dus, had zeven kinderen. Mijn opa heeft ondanks dat hij geen wettig kind was wel een hele goede opleiding gehad. Hij heeft in Venezuela in het onderwijs gezeten. Ook kon hij goed componeren en muziek maken. Mijn moeder heeft ook in het onderwijs gezeten. Een keer was mijn juf ziek. Toen kreeg ik ineens les van mijn moeder! Dat vond ik helemaal niet leuk. Ze was heel streng.’

Waarom vertrok u van Curaçao naar Suriname?
‘Dat was in 1949, ik was toen twaalf. Mijn vader was handelsman, hij wilde graag terug naar zijn eigen land. Mijn moeder vond het heel erg, ze had geen band met Suriname, en heeft heel veel gehuild. Mijn broer en ik vonden het er meteen geweldig. De reis van het vliegveld naar de stad, we keken onze ogen uit! Dáár was een ezelskar, dáár zagen we ineens hutjes met bosnegers. Zo noemden we hen toen, nu zeggen we marrons. Het was een vrolijke tijd voor mij in Suriname. In de zomer gingen we naar mijn oom op de plantage. ‘s Ochtends moesten we eerst werken, sinaasappels sorteren, en daarna pas kregen we ontbijt. Maar dat was allemaal geweldig. Bijzonder was dat ik op de kweekschool les kreeg van van mensen uit Nederland. We begrepen elkaar niet goed. De meester voor handenarbeidles was helemaal een hele rare man. Ik hield niet van die les en probeerde te spijbelen, en hij zat altijd aan me. Dan ‘gleed’ zijn hand ‘opeens’ uit. Ik was doodsbang voor hem. Ik vertelde het thuis wel hoor, maar dan kreeg ik huisarrest. Ze geloofden me gewoon niet. Mijn moeder kon uiteindelijk echt niet wennen in Suriname. Ze is gescheiden van mijn vader en naar Nederland gegaan. Mijn broer studeerde daar al en ik was er sinds mijn negentiende en werkte er in het onderwijs. Hier in Nederland had ze het heel fijn. Ze is 94 jaar geworden.’

Hoe vond u de overgang van Suriname naar Nederland?
‘De kou was het ergste. En al die kleren die je dan aan moest trekken tegen de kou. Een dikke jas, warm ondergoed. Dat prikte. Omdat we een kolonie van Nederland waren, hebben wij een Nederlandse opvoeding gehad. We spraken daardoor goed Nederlands, we hadden Nederlandse geschiedenisles en aardrijkskundeles gevolgd. We leerden over de Rijn en de Linge. Maar toen we hier kwamen, dachten we: is dat alles? Die Linge, dat is net een sloot! In Suriname zijn de rivieren zó breed, soms wel meer dan een kilometer. We hadden ons ook erg verheugd op het zien van het Paleis op de Dam, maar toen we het in het echt zagen, zo’n grijs grauw gebouw, dat was helemaal geen paleis. Dat viel dus wel een beetje tegen. De trein vonden we wel spannend. Die hadden we niet in Suriname. Aan de andere kant hadden we in Suriname niets over ons eigen land geleerd. Men keek in die tijd, en dan heb ik het over zestig jaar geleden, een beetje neer op de toen zogenoemde negercultuur. Pas veel later ben ik me gaan verdiepen in de Surinaamse cultuur en merkte ik hoe belangrijk het is dat je je eigen land leert kennen. Ik heb me ook verdiept in de kotomisi, dat is de Surinaamse klederdracht voor vrouwen. Je ziet vaak Surinaamse vrouwen ermee lopen tijdens Keti Koti. Die jurk heeft zoveel betekenissen. Het is geen slavenjurk, want de tot slaaf gemaakten kregen slechts een klein lapje om. Na de emancipatie heeft deze dracht zich ontwikkeld. De kleur heeft een betekenis, het patroon, de vorm van de angisa, de hoofddoek, ook. Als de punt van de angisa naar voren staat bijvoorbeeld, moet je uit de buurt blijven. Dan is er iets aan de hand.’

Heeft u te maken gehad met racisme?
‘Ja. Door het hoofd van de school toen ik vertelde dat ik Engels studeerde. Hij zei me: “Wanneer ga je terug naar je land, waarom moet je eigenlijk studeren?” Niet veel later was het Sinterklaas en toen nam hij zijn dochtertje mee naar school. “Kijk, dat is het zusje van Zwarte Piet,” zei hij tegen haar. Toen het gebeurde bleef ik rustig en dacht ik alleen maar: wat is deze persoon toch dom. Ik zeg altijd ‘bodylotion’ als zoiets gebeurt. Daarmee glijdt het lekker van je af. Alsof je bodylotion op hebt.’

Erfgoeddrager: Luna

‘Wij wilden weg, maar we moesten blijven van de Duitsers’

Lina, Luna, Shivansh en Meryam zitten gezellig met Ruurd Kooiman (1935) in de koffiekamer van basisschool De Rivieren in Amsterdam-Oost. Met een kopje thee. Dat komt goed uit want meneer Kooiman heeft chocolade meegenomen, voor elk kind een reep. “Zodat jullie kunnen proeven wat wij tijdens de bevrijding proefden”, zegt hij.

Hoe was het voor u om de oorlog mee te maken?
“Ik ben geboren in 1935, in die tijd woonden we op Oosterburg. In 1940 begon de oorlog, we zagen die dag allemaal vliegtuigjes, dat vonden we wel spannend. Mijn vader moest in dienst, pakkie aan, helmpie op. Hij kwam af en toe thuis, en in 1942 kwam hij echt terug. We verhuisden daarop naar de Reitzsstraat, ook in Oost. Toen begon pas echt de oorlog. We speelden wel op straat, soms kwamen er van die Duitse auto’s langs en soms ging het luchtalarm af. Als ik nu het luchtalarm hoor, beleef ik dat gevoel van toen weer. Ik had een vriendje, hij heette Levi, we konden elkaar zien vanaf ons balkon. Levi had een autopetje. Omdat ik z’n vriendje was speelden we er samen mee. Op een dag was hij gewoon verdwenen. Ze haalden namelijk Joodse mensen uit hun huizen, dat deden ze ’s nachts. Op een ochtend dacht ik dat hij er gewoon zou zijn maar hij was er niet meer, zijn hele huis was leeggehaald. Hij was weg en ik heb hem nooit meer gezien. De volgende ochtend kwam verhuisbedrijf Puls, en sleepte alles weg uit het huis.”

Waarom had u een lepel in uw zak als u hing buitenspelen?
“Op scholen kwamen ze met grote gamellen, met eten erin, mensen konden daar eten halen. Als de gamellen leeg waren, werden ze buiten neergezet. Als jongen was ik altijd op straat. Ik had een lepel zodat ik het weinige eten dat er nog in zat kon uitschrapen. In de Hongerwinter kon je in de gaarkeuken een pannetje eten halen, we moesten dan lang in de rij staan wachten. Daarom hebben we het overleefd, door dat weinige eten dat je kreeg. En daarom vind ik het nu nog verschrikkelijk om in de rij te staan. Als er nu een rij is, bijvoorbeeld bij de Hema, dan zeg ik tegen mijn vrouw: ‘Ik ga weg’. Ik heb al genoeg in de rij gestaan.

Hoe voelde u zich toen drie mannen voor uw neus werden doodgeschoten?
“Bij de Tugelaweg waren we aan het spelen – met stukjes zeil van de dijk af – toen er een auto langskwam met twee moffen achterin. Als jongetje van 9 ben je nieuwsgierig dus we liepen er achteraan. De auto stopte en ze haalden drie mensen uit de auto met overalls aan en klompen. Ze werden op straat neergezet. Wij wilden weglopen, maar we moesten blijven van de Duitsers. Wij stonden daar en zij pakten hun geweer en schoten deze mensen zo neer. Dit beeld komt altijd weer bij me terug, dat blijft op m’n ziel zitten. Elk jaar op 4 mei bij de Herdenking komt dat weer bij me terug. Het is het ergste dat ik in de oorlog heb meegemaakt.”

Was het koud in de oorlog?
“Bij de Tugelaweg reden de treinen en wij kropen weleens naar het spoor. Soms stopte er een locomotief met bruinkool. Als hij stilstond, pikten we een stuk kool want er was niets om te branden. We hakten de kool in stukjes en stopten die in onze potkachel. We sloopten ook de teren en houten blokjes uit de tramrails en ik nam ze mee naar huis in een emmertje. Die brandden als een tierelier. Bomen werden ook afgezaagd. Op een dag besloot mijn broer om ook een boom te kappen. Maar dat ding kon niet naar boven in ons huis want er zaten takken aan. We legden hem daarom tegen een speeltuinhek aan zodat we de takken konden afhakken. Op dat moment kwam er een politieagent aan op de fiets, die zei, ‘Hee, meenemen die boom en kom mee naar de Linneausstraat’. Ik dus met de boom op mijn nek richting Krugerplein. Ineens was mijn broer weg, dus ik dacht, dat kan ik ook, en hoeps… ik rende ook weg. Toen we omkeken zagen we de politieagent met de boom op zijn fiets weglopen. Wij hadden geen boom maar toch hadden we gewonnen.”

Erfgoeddrager: Luna

‘Het was wel gevaarlijk, maar dat besefte ik pas achteraf’

Tom Simonis heeft al een paar kopjes thee op wanneer Isaac, Keet, Duuk en Luna binnenkomen voor het interview. Zij hebben er al net zoveel zin in als Tom, al zijn sommige kinderen best zenuwachtig. Maar dat duurt niet lang, want Tom is lief en al snel is het gezellig en gaat het gesprek helemaal vanzelf.

Hoe wisten jullie in die tijd wat er gebeurde?
‘Mijn broer had een kristalontvanger gebouwd. Dat was een soort radio waar je geen stroom voor nodig had. Zo konden we naar de Engelse zender luisteren, waar we de nieuwsberichten hoorden. Mijn vader is toen een krant gaan maken om ook anderen op de hoogte te stellen. Hij schreef de berichten uit en mijn moeder typte het op carbonpapier. Daarmee kon je wel vijf exemplaren per keer maken. Deze krantjes, ‘Hier is Londen’ genaamd, gingen naar bekenden in de buurt, onder andere naar wethouder Franke, waar na de oorlog een straat naar is vernoemd, omdat hij de Februaristaking mee heeft georganiseerd. Ook mijn vader had daarbij meegeholpen. Hij is opgepakt en zat anderhalf jaar gevangen. In die tijd was het moeilijk voor mijn moeder om aan eten te komen en werd mijn verjaardag niet gevierd.
Over die krantjes: er kwam steeds meer belangstelling voor. Op een gegeven moment moesten we wel veertig exemplaren hebben. Mijn moeder typte dat allemaal uit. Als het klaar was, mocht ik ze gaan bezorgen. Onder andere eentje hier op de Linnaeushof, waar we nu zitten. Op een dag stond er een grote man voor de deur. Marnix was zijn schuilnaam. Hij zei dat hij 200 exemplaren wilde hebben. Dat was te veel voor mijn moeder om uit te typen, dus regelde hij een stencilmachine. Ik moest die kranten afleveren bij het bureau van verzet aan de Plantage Middenlaan, tegenover het aquarium van Artis. Het Tropenmuseum, toen nog het koloniaal instituut, was een kazerne van de Duitsers geworden. De straten waren helemaal afgezet. Ik had geen zin om te lopen, dus verborg ik de kranten onder m’n jack. Ik kroop onder het prikkeldraad door, liep helemaal langs de waterkant en dan weer onder het prikkeldraad door. Op de terugweg deed ik hetzelfde. Dat heb ik maandenlang een paar keer per week gedaan. Het was wel gevaarlijk, maar dat besefte ik pas achteraf.’

Had u Joodse vriendjes?
‘Ik had een Joods vriendje in de Transvaalstraat. Voor ons, niet Joods, was het verboden met Joden om te gaan en andersom ook. Maar als jongen van elf had je daar lak aan. Op een dag was ik er op bezoek toen de straat werd afgezet vanwege een razzia. Huis voor huis werd uitgekamd en iedereen moest naar buiten, ook ik. De moeder van mijn vriendje probeerde nog duidelijk te maken dat ik er niet bij hoorde, maar daar hadden de Duitsers niets mee te maken, ik moest mee. We liepen de straat uit, samen met andere gezinnen opgejaagd naar de tramhalte bij de Linnaeusstraat. Ik dacht: hoe kom ik hieruit? Bij de tramhalte heeft de moeder van mijn vriendje nog een keer tegen een agent uitgelegd dat ik er niet bij hoorde. De agent vroeg mijn naam en adres en toen zei hij: “Maak dat je wegkomt!” En dat deed ik dus.’

Heeft u honger geleden of kou gehad?
‘Tijdens de spoorwegstaking van september 1944 stonden op de dijk tientallen treinwagons met fruit en groente uit het Westland, bestemd voor Duitsland, stil. Toen zijn we met een heleboel mensen uit de buurt daar naartoe gegaan. Het gerucht ging dat dat mocht, en inderdaad werden mensen toegelaten wat eten weg te pakken. Maar opeens begonnen de Duitsers op ons te schieten. We zijn toen allemaal plat op de grond gaan liggen. Een vriend van me, die een klein eindje verderop lag, werd daarbij geraakt door een kogel. Hij heeft er hoofdletsel aan overgehouden waar hij zijn verdere leven last van heeft gehad. Ik dacht ook dat ze mijn vader raakten. Toen ik kans zag om naar huis te gaan, riep ik: “Ze hebben m’n vader vermoord”. Ik klopte thuis aan, want een deurbel hadden we toen niet bij gebrek aan elektra, en weet je wie er opendeed: mijn vader! De groente hebben de Duitsers laten vergaan in de wagons, daar is nooit wat van bij de mensen terechtgekomen. We hadden enorme honger die winter. Je had een gaarkeuken in de Montessorischool waar je uren in de rij moest staan voor een pan soep. Dat was heet water met aardappelschillen erin. Maar we waren blij dat we iets hadden. Ook kwam er die winter maar een paar uur per dag water uit de kraan. ’s Avonds lazen we met z’n allen rond één waxinelichtje. We gebruikten ze maar één per keer om de waxinelichtjes niet te snel op te maken.’

  

Erfgoeddrager: Luna

‘Jongetjes streden om wie de meeste munitie verzameld had’

Jaap Bijlsma wordt door Derek, Willem, Luna, Eva Maria en Esmaralda van de Bosschool in Bergen geinterviewd in Tha Banque, een grote galerie in de voormalige ABN AMRO in het centrum. De kinderen vinden het een interessante plek voor de ontmoeting. Aan een ronde tafel en met vlierbeslimonade kan het interview beginnen.

Hoe was uw schooltijd in de oorlog?
‘Ik heb op wel zes lagere scholen gezeten! De Duitsers namen de scholen namelijk in beslag en daardoor kregen we les op allerlei andere locaties. Dan zei mijn moeder: “In Alkmaar is een school aan de Oude Gracht; ga daar maar naartoe en bel maar aan.” Ik belde dan aan en vroeg: “Mag ik hier naar school?” Zo ging dat toen. Er kwam ook niets van leren terecht. We speelden veel buiten. Jongetjes streden om wie het snelste of sterkste was en in die tijd ook om wie de meeste munitie van de Duitsers verzameld had. Ik had het meeste van iedereen; mitrailleurkogels, een bus met dynamiet, verstopt in mijn slaapkamer. Mijn vader kwam erachter en gooide alles weg, in het water. Hij had gelijk. Het was ook erg gevaarlijk. Een keer heb ik met vriendjes een kogel in een glazen potje met een vuurtje heet gemaakt. We scholen in een kruiwagen, wachtend op wat er zou gebeuren, maar er gebeurde niks. Dus ging ik er naartoe om het vuurtje een beetje op te porren en toen explodeerde dat ding. Ik heb ontzettend geluk gehad, want het kwam niet in mijn ogen. Van een vriendje hing zijn oor er half af. Daar schrok ik enorm van. Mensen kwamen allemaal uit hun huizen. Ook een politieagent kwam erbij. Hij pakte me bij m’n arm en zei: “Heb je nog meer van die rotzooi bij je?” Ik zei van niet. Toen begon hij me te fouilleren en overal uit mijn jas en broekzakken kwamen kogels…’

Hadden jullie onderduikers in huis?
‘We hadden twee Joodse onderduikers in huis; een moeder en dochter. Het meisje blondeerde haar haar zodat ze er niet Joods uitzag. Ze flirtte met de Duitse soldaten maar mijn vader vond dat veel te gevaarlijk en was daar best een beetje boos over.
Sommige Duitsers waren aardig. Zo mocht ik met eentje mee in zijn auto. Ik mocht zelfs achter het stuur zitten en sturen! Ik reed zo de berm in. Later, na een jaar of drie, werd de sfeer anders. De Duitsers verloren veel en hun gedrag werd feller. En toen kwam er de Hongerwinter. Mijn moeder stuurde me dan op pad met een melkkarretje. “Ga maar kijken of je iets kunt krijgen!” zei ze dan. Soms kreeg ik iets bij de boeren, soms niet. We aten ook bloembollen in die tijd. Die smaakten best lekker, als zoete aardappelen. En suikerbieten werden heel veel gegeten. Daar persten we met onze handen stroop uit. Van de droge suikerbiet maakte mijn moeder koekjes. Ook gingen we naar de gaarkeuken. Voor vijf bonnen kreeg je vijf scheppen varkensvoer. Dat bestond uit bieten, uien,  aardappel en soep. Niet lekker, maar ja, je had tenminste iets. Zo bleef je in leven.’

Wat weet u nog van bombardementen?
‘Ik herinner me de bommenwerpers die overvlogen. Dan gingen de luiken open en vielen de bommen eruit. Maar die bommen werden gepakt door de wind en vielen rondom ons. Iedereen vluchtte dan alle kanten op. Vaak vlogen Engelse vliegtuigen vol bommen over naar Duitsland en kwamen ze leeg weer terug. De Duitsers waren hierop bedacht dus ze waren alleen alert als ze vol heenvlogen. Maar op een dag besloten twee Engelse vliegeniers in Duitsland geen bommen af te werpen en kwamen dus vol terug. De Duitsers rekenden daar niet op. Wij stonden die dag in de tuin en plotseling zagen we recht boven ons twee Engelse bommenwerpers die grote zwarte dingen lieten vallen. Dat was wel schrikken. De wind nam de bommen mee en ze vielen op het vliegveld dat de Duitsers in beslag hadden genomen.’

           

Erfgoeddrager: Luna

‘Wie is er bij jullie teruggekomen, vroeg iedereen elkaar na de oorlog’

Het is maar een klein stukje fietsen vanaf Spring High naar Slotervaart en de winterzon schijnt vrolijk. Met koekjes in de hand voor hun verteller komen Sybren, Ramiro, Hugo, Luna en Madhu binnen bij Saskia van Kreveld (1952) die op haar beurt weer naast een stapel documenten en oude familiefoto’s twee mandjes met lekkernijen en colablikjes klaar heeft staan op tafel. “Oma’s mogen verwennen!”

U bent na de oorlog geboren. Waarom doet u mee met dit project?
‘Gelukkig heb ik de oorlog inderdaad niet zelf meegemaakt. Mijn vader Max was 32 toen de oorlog begon en mijn moeder Mimi 16. Zij hebben het geluk gehad dat ze op tijd gewaarschuwd werden en konden onderduiken. Mijn moeder heeft na de oorlog bijna niets willen of kunnen vertellen. Ze wilde niks meer met Duitsland te maken hebben of erover horen of praten. Mijn vader heeft mij geleerd dat niet alle Duitsers slecht waren en dat je nooit mensen over één kam moet scheren. Hij heeft jarenlang op scholen kinderen van jullie leeftijd zijn verhaal verteld. Toen hij er niet meer was – hij is 90 jaar geworden – heb ik het doorvertellen van hem overgenomen. De oorlog heeft mijn hele leven beïnvloed. Daarom doe ik mee.’

Wat is er met uw familie gebeurd in de oorlog?
‘Wij zijn Joods en bijna onze hele familie is vermoord. Mijn vader en zijn jongste broertje zijn de enigen van hun gezin die terugkwamen. Na de oorlog was het de vraag die iedereen elkaar stelde: ‘Wie is er bij jullie teruggekomen?’. Jaren later kregen wij brieven van het Rode Kruis met alle namen van onze omgekomen familieleden. Het was allemaal heel keurig bijgehouden in de kampen. Toch hebben we er nog steeds niets van geleerd; overal op aarde zijn er oorlogen gaande. Kennen jullie een oorlogskind? Ja? Dat bedoel ik! Mensen die zoiets hebben meegemaakt moeten we omarmen. Dat deed Nederland niet goed na de oorlog. Toen mijn vader ‘thuiskwam’, woonden er andere mensen in zijn huis terwijl zijn oude tapijt nog op de vloer lag. Het enige dat we nog hebben van de familie zijn een paar oude foto’s, kristal en wat zilver dat vrienden na de oorlog hebben teruggegeven. Mijn omaatje werd bijvoorbeeld nog met haar schort aan vanachter het fornuis geplukt en werd achterop de fiets afgevoerd omdat ze door de reuma niet meer lopen kon. Mensen moesten alles achterlaten en anderen pikten dat in. Mijn vader zei altijd dat de oorlog voor hem nog dagelijks speelde. Ik denk dat mijn taak in het leven is dat ik deze boodschap door moet geven, dat mensen zelf moeten nadenken, niet achter iemand aanlopen en niemand buitensluiten.’

Wat weet u over het onderduiken van uw familie?
‘Mijn halfbroer Emile, van het eerste huwelijk van mijn vader, heeft als klein kind op achttien verschillende onderduikadressen gezeten, zonder zijn ouders. Ook van mijn vader weet ik dat hij op verschillende plekken ondergedoken heeft gezeten. Telkens als hij verraden was, wist hij gelukkig op het nippertje te ontkomen. Via de ‘ondergrondse’ – een organisatie van allerlei mensen die vanuit hun overtuiging de Joden wilden helpen – kwamen mijn ouders op veilige plekken terecht. Er waren ook wel mensen die woekerprijzen, heel veel geld, vroegen voor onderduikadressen. Gelukkig niet de mensen van de ondergrondse; dat waren échte helden. Het laatste adres waar mijn vader ondergedoken heeft gezeten was in Terwolde. Daar heeft hij zich het langst verstopt en werd hij heel goed behandeld. Hij heette daar ‘Oom Henk’. In de gang zat een hele kleine schuilplek achter de schrootjes van de kapstok. Een keer werd er aangeklopt en stond er plots een ‘bruinhemd’ – een Duitse soldaat – binnen. Die man stond dus met dat dunne muurtje waar mijn vader achter zat, eigenlijk vlak voor mijn vaders neus! Zijn hart bonkte zó hard dat hij dacht dat iedereen het kon horen. Hij was nog nooit zo bang geweest. Die angst heeft hij altijd gehouden. Ook het verdriet van wat een mens een ander aan kan doen is nooit weggegaan. Toch hebben mijn ouders het gedurfd om na de oorlog weer een nieuw leven op te bouwen. In 1949 zijn zij getrouwd.’

Wie was dokter Mengele?
‘In Auschwitz was er een dokter die als ‘vriendje’ van Hitler de ruimte kreeg om onderzoek te doen op Joodse mensen. Mijn tantetje Ro zat in Auschwitz. Bij het uitladen van de treinwagons werden de mensen opgesplitst in verschillende groepen; sommige mensen werden meteen vermoord, sommigen werden te werk gesteld en anderen werden uitgekozen door dokter Mengele voor zijn gruwelijke experimenten. Bij mijn tante Rootje heeft hij allerlei dingen uitgespookt; zelf wist ze niet precies wat hij allemaal heeft gedaan. Ze heeft de details ook nooit willen vertellen. Maar na de oorlog bleek haar hele buik binnenin vernield. Ze kon geen kinderen meer krijgen en had altijd last van haar darmen. Mengele vond tweelingen ook heel interessant om hele enge dingen mee te doen. Ook onderzocht hij het Joodse volk. Maar eigenlijk bestaat dat niet; hét Joodse volk. Er zijn allerlei volkeren onder de Joden en geen vaste kenmerken. Aan iemands uiterlijk kun je dat toch niet aflezen? Dat is heel gevaarlijk. Nog steeds zijn er mensen die anderen buitensluiten op grond van hun uiterlijk, zoals meneer Baudet onlangs weer heeft gedaan. Die hebben er niks van begrepen of geleerd van de geschiedenis. Daarom nogmaals mijn boodschap aan jullie; denk na en wees lief voor een ander. Bedenk iedere avond als je in je bed ligt of je die dag goed bent geweest tegen je naasten en neem je voor open te staan voor een ander. Goh, ik lijk wel een predikant!’

            

Erfgoeddrager: Luna

Ze verwachtten niet dat de directrice zwart was.’

Joyce is geboren in Paramaribo uit een katholiek gezin van acht kinderen, vader timmerman, moeder huishoudster. Voor het interview ontvangt ze Daphne, Jara, Kelly en Luna in haar huis in Zaandam. Tijdens het interview laat ze verschillende voorwerpen zien die een emotionele lading voor haar hebben. Het interview is vrolijk en gezellig, hoewel niet alles wat Joyce heeft meegemaakt even vrolijk was.

Waarom besloot u om naar Nederland te verhuizen?

‘Ik heb gestudeerd in Suriname. Maar op een gegeven moment was er geen mogelijkheid meer om verder te studeren. Ik heb toen een jaar gewerkt en ben toen naar Nederland gekomen. Daar ben ik verder gaan studeren op een hbo-school in Limburg. Op een basisschool in Limburg was ik eerst docent en vervolgens directrice. Ik heb daar twintig jaar als directrice gewerkt. Ik woonde in Brunssum en was daar de enige zwarte. Het was in het begin eventjes wennen, maar ik ben een makkelijk mens en ik paste mijzelf aan. Ook had ik gelijk vriendinnen. Dat is iets wat ik toen erg bijzonder vond.’

Heeft u uw familie moeten achterlaten toen u uit Suriname vertrok?

‘Ik heb mijn familie achtergelaten in Suriname, mijn vader, mijn moeder en al mijn broers en zussen. Ik vond dat echt heel moeilijk, maar ik had een visie die mij op de been hield: ik ga hard werken en ook voor hen zorgen. Ik vond het dus wel naar om hiernaartoe te komen, maar ik deed het ergens voor, namelijk het helpen van mijn vader en moeder. Door veel geld te verdienen kon ik ze allemaal daar ondersteunen. Gelukkig kwam een van mijn broers een jaar later in Amsterdam wonen, dat vond ik heel prettig. En mijn vader en moeder zijn na vijf jaar later hiernaartoe gekomen, met alle andere broers en zussen. Wij zijn toen in Limburg gaan wonen.’

Hoe was het om de eerst getinte directrice te zijn van een basisschool in Limburg?

‘De Limburgers zijn hele lieve mensen en ze waren heel geïnteresseerd in mij als persoon. En ze vingen me goed op. Maar ik had toch het gevoel dat ik harder moest werken, mezelf meer moest bewijzen. Een voorbeeld uit de tijd dat ik als directrice werkte: als er ouders kwamen met kinderen om zich in te schrijven, dan liepen ze mijn kantoor voorbij als ze mij zagen zitten. En als ze het niet konden vinden, liepen ze terug, keken ze nog een keer naar binnen. In de deuropening vroeg ik dan wie ze moesten spreken. Als antwoord zeiden ze dat ze de directrice moesten hebben. Als ik dan zei dat ik dat was, keken ze altijd een beetje raar uit hun ogen, of zeiden: ‘Oh?’ Ze verwachtten niet dat de directrice zwart was.’

 

 

Erfgoeddrager: Luna

‘Kinderen in de klas zeiden dat ik ongeluk bracht’

Wij interviewden Rietje in cafe Hegeraat op de Noordermarkt. Na afloop hebben wij haar allemaal even een knuffel gegeven.

Hoe begon de oorlog?
‘Er waren ineens een heleboel soldaten met grote laarzen aan, op straat. Dat was heel angstig, omdat ik nog klein was. De familie kwam bij elkaar bij mijn oma op de hoek van de Goudsbloemstraat. Ze waren met zes zussen en twee broers. De man van mijn tante Bet, was zeeman op de grote vaart en kon dus niet meer terug naar Nederland, hij is de hele oorlog weggeweest. Als kind besefte ik eigenlijk niet hoe erg het was, maar zag dat iedereen om mij heen in paniek was. Mensen waren in tranen, ze waren in de war, omdat Nederland eigenlijk neutraal was.’

Ging u naar school in de oorlog?
‘Ja. Ik zat op school op de Lindengracht. Als er vliegtuigen overvlogen en er werd gebombardeerd, dan zat de meester onder de tafel en wij onder de banken. Dat hielp dus helemaal niets. Als er granaten insloegen, dan vloog het glas naar binnen.

Ik had een vriendinnetje en die kwam voor het eerst op school. Het was een heel schattig meisje en ze kwam naast mij zitten in de klas. We werden echt vriendinnen. Op een ochtend was ze er niet. Ze was ziek geworden en omdat er geen medicijnen in de oorlog waren is ze overleden. Dat was een hele klap voor mij. Ik mocht naar haar begrafenis. Daarna kwam er een ander meisje naast mij zitten. Met haar was ik ook vriendinnetjes. Mensen hadden niet echt een gasfornuis in de keuken en zij was buiten op een primus een pannenkoekje aan het bakken, toen is dat ding in de brand gevlogen en dat meisje ook. De meester heeft op school gebeden dat ze mocht overlijden, omdat ze anders een monster zou zijn. Ze is toen ook doodgegaan. Vanaf die dag wilde niemand meer naast mij zitten. Ze zeiden dat ik ongeluk bracht.’

Heeft u iets gemerkt van haat tegen Joden?
‘Mijn oom was half Joods, zijn vader was Joods, zijn moeder niet. Toch moest hij een ster dragen. In het begin was er niet zoveel aan de hand, maar later moesten hij en zijn vader ook onderduiken.’

Heeft u iets meegekregen van het verzet?
‘Mijn ooms waren communist en hadden illegale krantjes. Op een nacht hadden ze op alle peperbussen op de Lindengracht, aanplakbiljetten van het verzet geplakt. Toen zijn de Duitsers gekomen in overvalwagens en vroegen wie dat gedaan had. Niemand zei natuurlijk iets. Toen gingen ze alle huizen in, trappen op en brachten alle mannen naar buiten. Die moesten met hun nagels alle pamfletten van die peperbussen afkrabben. Hun nagels zaten helemaal onder het bloed. De Duitsers onderzochten meteen alle huizen of er nog onderduikers zaten.’

Hoe was het in de hongerwinter?
‘Aan het eind mocht een groep Amsterdammertjes naar Texel om aan te sterken.
Mijn moeder bracht mij naar dekschuiten achter het Centraal. Ik voelde mij heel alleen en moest huilen. Op Texel werden we ondergebracht bij mensen. Maar op Texel brak een zwaar gevecht uit, wat ze nu de Vergeten Oorlog noemen. Op het eiland zaten Russen (Georgiërs) die met de Duitsers hadden gevochten. Toen de Duitsers de oorlog aan het verliezen waren, moesten de Georgiërs met de Duitsers vechten tegen de Geallieerden, maar dat wilden ze niet meer en zijn in opstand gekomen. Er ontstond een bloedig gevecht. Ik moest mij verstoppen en mocht niet meer naar buiten. Er was helemaal geen communicatie tussen Amsterdam en Texel, dus mijn moeder wist helemaal niet dat er zo erg gevochten werd.  De Texelaars, die Georgiërs in huis verstopten, werden ook doodgeschoten. Deze strijd begon in april en eindigde pas nadat iedereen in Nederland al bevrijd was. Ik heb de bevrijding in Amsterdam dus niet meegemaakt. Ik was pas in juni thuis. Er zijn heel veel Georgiërs en Texelaren doodgegaan. Ook vier van de Amsterdammertjes die naar Texel waren gekomen om aan te sterken, werden gedood.’

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Luna

‘De vloeipapiertjes waarop we boodschappen aan m’n vader schreven, heb ik nog steeds’

Emy Roël was zeven jaar toen de oorlog begon en veel herinneringen. Onder andere aan haar vader, die als verzetsman werd opgepakt en vermoord. Maar ook aan de lieve reactie van haar klasgenootjes. Aan Ilias, Jamill en Luna van de Olympiaschool vertelt ze over de oorlog die bij de start nog niet tot haar doordrong.

Was u wel eens bang tijdens de oorlog?
Het begin van de oorlog maakte niet zoveel indruk, we hadden als kinderen nog niets door. We gingen gewoon naar school en speelden buiten. Het besef kwam later pas, toen er meer Duitsers op straat waren. Zo stond er bij de tramhalte op Ferdinand Bolstraat een hele grote mitrailleur. Dat ding zie ik nog altijd voor me, zo groot en angstaanjagend. Toen was de oorlog voor mij pas echt begonnen. Later in de oorlog vielen er wel eens bommen bij ons in straat, dan vluchtten wij naar mijn opa en oma op de Prinsengracht, zij hadden een schuilkelder. Tegenover ons in de straat woonden ook Joodse mensen waaronder een jongen van een jaar of 11. Ik heb nog gezien hoe zij door de politie werden opgepakt en in een wit Volkswagenbusje werden afgevoerd. Een beeld dat ik nooit van mijn leven zal vergeten, het was afschuwelijk. Bang dat onze vader niet terug zou komen, zijn we geloof ik nooit echt geweest. Mijn moeder was er altijd heilig van overtuigd dat hij zou terugkomen. Zij was een ontzettend positieve vrouw en die instelling is mij altijd bijgebleven en heb ik zelf ook overgenomen.

Wat deed uw vader in het verzet?
Mijn vader zat bij het verzet via de kerk waar wij iedere zondag naartoe gingen. Dat was de kerk aan de Pienemanstraat. Niet alleen mijn vader had zich hierbij aangesloten, ook zijn vrienden, onze buren en de buren van zijn vrienden. Het was een vrij grote groep. Toen ze startten, hadden ze ook niet het idee dat de oorlog zo lang zou duren. Mijn vader heeft eigenlijk nooit iets voor het verzet gedaan. Het was nog redelijk in het begin van de oorlog toen de groep werd opgepakt. Waarschijnlijk zijn ze verraden. Helaas is nooit achterhaald door wie.

Heeft u daarna nog contact gehad met uw vader?
Ik was negen toen het allemaal gebeurde, nog heel jong. Voor hij verdween, heeft hij nog een tijdje in de gevangenis gezeten. Mijn moeder mocht dan bij hem op bezoek en dan nam ze een nieuwe pyjamabroek voor hem mee. In de band van de pyjamabroek had ze vloeipapiertjes genaaid. Op deze kleine papiertjes hadden wij als familie boodschappen geschreven. Deze papiertjes heb ik nog steeds. De tekst is ondertussen wat vervaagd, maar ik kan me nog goed herinneren dat op één van de papiertjes die ik van mijn vader had gekregen stond dat ik als oudste kind goed voor mijn broertjes en zusjes moest zorgen. Toen mijn vader verdween, deden mijn moeder en tante – het zusje van vader – heel geheimzinnig. Ze zeiden dat hij een tijdje op vakantie was. Ik en mijn broertjes en zusjes snapten dat niet zo goed. De dag dat hij is vermoord is de ergste dag van mijn leven. We woonden op twee hoog, en ik was thuis toen ik de deur opendeed en een Duitse agent door het trappenhuis hoorde schreeuwen dat mijn vader was overleden. Ja, dat hakte er toen flink in. Op school werd ik door mijn juf de klas uitgestuurd om op de klok te kijken hoe laat het was. Ik vond dat zo gek, ik kon nog geen klokkijken. Toen ik terug de klas in kwam lag mijn tafeltje vol met gummetjes, blocnootjes en pennetjes. Die had ik, als een soort steunbetuiging, van mijn klasgenootjes gekregen.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892