Erfgoeddrager: Luke

‘Mijn moeder zei me dat ik nooit mocht vertellen dat ik Joods was’

Victor, Suus en Luke zijn wel een beetje zenuwachtig omdat ze Jeroen Krabbé zo gaan ontmoeten in een klaslokaal op de Dongeschool in Amsterdam-Zuid. Jeroen Krabbé is toch wel beroemd en ze willen hem ook wel vragen welke rol hij nou ook alweer had in James Bond… Maar zodra ze hem de hand schudden valt de spanning weg. Mijnheer Krabbé is heel aardig en heeft veel spullen uit de oorlog meegenomen. ‘Wie durft er te beginnen?’, vraagt hij.

Waar bent u geboren?
‘Ik ben geboren aan de Amstelkade, op 5 december 1944. Maar er was geen sprake van Sinterklaas want het was Hongerwinter. Niemand dacht zelfs aan Sinterklaas omdat er niks te eten was. Mijn tante woonde in Zaandam en had een bakkerij. Ze is toen met een gebakje, een soort tompouce, op de fiets gekomen om mijn geboorte te vieren. De tompouce hebben ze in zes stukjes opgedeeld, ieder kreeg een klein stukje. Met een van de mensen die destijds een stukje tompouce had gegeten, heb ik nog altijd contact.

Mijn moeder was Joods, dus dat was best wel gevaarlijk. Ze was getrouwd met mijn vader, die was niet Joods. Maar op een gegeven moment waren ook Joden die gemengd gehuwd waren niet meer veilig, behalve als je een kind had. In 1943 kreeg ze een oproep om naar Westerbork te gaan. Maar ze was net aan het bevallen van mijn oudere broer. Eigenlijk heeft mijn broer haar dus gered, want toen hij er was hoefde ze niet meer naar Westerbork.’

Hebben uw ouders verhalen verteld na de oorlog over de oorlog?
‘In Joodse gezinnen werd er net na de oorlog niet gesproken over de oorlog. Het was te pijnlijk, te zwaar. Er zijn 81 mensen vermoord uit de familie van mijn moeder, dat is heel veel. Je voelde dat je er niet naar moest vragen. Er waren wel veel foto’s van de familieleden die ik niet gekend heb. Na de oorlog was men ook nog best wel antisemitisch in Nederland. Lange tijd was er zo slecht over Joden gesproken. Joden die de kampen wel overleefd hadden, wilden terug naar hun huis, ook hier in de buurt. Maar er woonden andere mensen in hun huis. Als ze aanbelden zagen ze soms hun eigen kast of tafel nog staan, maar ze mochten niet naar binnen van de nieuwe bewoners. Dus je begrijpt wel dat Joden maar liever hun mond hielden net na de oorlog.

Pas na de jaren zestig begon men er een beetje over te praten, na het Eichmann-proces dat wereldwijd werd uitgezonden op televisie. Mijn tante heeft toen een boek geschreven over de gruwelijke dingen die zij meemaakte in de vier concentratiekampen die ze heeft overleefd. Ik kon dat pas lezen toen ik zestien was, telkens maar een paar bladzijden, zo verschrikkelijk was het.’

Wat voor een invloed heeft de oorlog op uw leven gehad?
‘Een enorm grote invloed. Ik heb er een film over gemaakt, er schilderijen over geschilderd en het toneelstuk Anne Frank opgevoerd. En het is ook de reden dat ik hier zit met jullie. Het is zo belangrijk dat jullie je realiseren dat de vrijheid zomaar voorbij kan zijn. Kijk maar naar Oekraïne.

Mijn Joodse opa dacht ook dat hij veilig was. Hij zat in de diamantenhandel en had voor heel veel geld een sperre, dat was een vrijstelling, gekocht. Daar stond op dat hij in Amsterdam mocht blijven wonen. Maar op 20 juni 1943 werd heel Amsterdam-Zuid omsingeld. Op die dag zijn de laatste Joden opgepakt. Ook mijn opa, die in de Jekerstraat woonde, hier om de hoek. Een drama waarvan niemand zich had voorgesteld dat het zou gebeuren. Kijk maar eens naar deze krant, die uitkwam net na die razzia. Er staat heel groot: ‘Amsterdam Jodenvrij’. Voor het huis waar hij woonde, liggen nu struikelsteentjes.’

Wat vindt u ervan om Joods te zijn?
‘Dit is de ster van mijn moeder, die zij op haar kleren moest dragen. Joden moesten op alle laagjes van hun kleding zo een ster dragen. Doe hem maar eens op, daar aan de linkerkant. Stel je voor, je zit als enige in de klas met zo’n ster op. Hoe voelt dat? Gek hè? Als ik jou nu zo zie zitten met die ster op je trui, vind ik dat echt shocking. Het is toch verschrikkelijk? Je moest ze zelf nog betalen ook, met bonnen. En als je hem niet opdeed kreeg je een heel hoge boete of moest je naar de gevangenis. Ik kan nog steeds niet geloven en begrijpen hoe dit allemaal heeft kunnen gebeuren.

Ik werd na de toneelschool meteen beroemd met films, televisie en toneelstukken en daarom vaak geïnterviewd. Mijn moeder heeft me toen gezegd dat ik nooit mocht vertellen dat ik Joods was. Zo gewond was ze geraakt door de oorlog. Ik heb me er heel lang aan gehouden en dacht er eigenlijk niet zoveel over na. Het betekende voor haar gevaar en daar wilde ze mij voor beschermen. Maar het is natuurlijk een heel rare mededeling. Ik begrijp het volkomen, maar het is wel heel erg vreemd. Op een gegeven moment heb ik het toch wel verteld. Men reageerde een beetje lacherig. Omdat het geen punt meer is. Nu ben ik er eigenlijk gewoon best trots op.’

Wat vond u het ergste aan de oorlog?
‘Dat medeburgers opeens niet meer mochten bestaan en vermoord moesten worden, dat vond ik het ergste aan de oorlog. Ik ben nu heel oud maar ik begrijp het nog niet. Ik kan het beredeneren, maar ik begrijp het niet. Net zoals ik niet begrijp dat je de beslissing neemt dat elk Marokkaans meisje of elk Marokkaans jongetje weg moet. Sommige politieke partijen durven dat te roepen. Dat vind ik schandelijk. Dat je jezelf beter vindt dan een ander. Of dat de ander dood moet. Ik geloof dat ik dat het ergste vind. Ik begrijp het niet.’

Erfgoeddrager: Luke

‘De Duitsers kwamen binnen en sloten mijn zus en mij op in de kamer’

Ongeduldig schuifelen Joshua, Luke, Salome, Elsie en Mila heen en weer. De taxi blijkt zonder spreekster Myriam Mater te zijn weggereden, en dus begint het interview in de gymzaal van de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost met wat vertraging. Eenmaal aangekomen vertelt mevrouw Mater over haar vaders werk voor het verzet, de onderduikers en nog veel meer. De kinderen zijn zo enthousiast dat zelfs wordt geopperd om nog even door te gaan tijdens de pauze.

Waar verstopten de onderduikers zich in uw huis?
‘Mijn vader was de meest onhandige man die ik ooit van mijn leven heb leren kennen. Hij kon nog geen spijker recht in de muur krijgen. Maar hij kon wel prachtige schuilplaatsen bedenken. Wij hadden op zolder in ons huis een muur en daar stond een kast voor. Die kast was naar voren gehaald en daar was een tweede muur gemaakt. Dan had je een heel stuk extra ruimte en leek je zolder iets korter. In die muur zat een luikje dat je amper kon zien en daar stond die kast voor. Daar hebben onze drie onderduikers in gezeten. Dat is wel een grappig verhaal. Mijn zusje Hannah is na de oorlog in Jeruzalem gaan wonen, maar in 1980 kwam ze met haar kinderen naar Nederland. Ze wilde graag laten zien waar ze gewoond had dus gingen ze bij ons oude huis kijken. Toen kwam er een meneer vragen of ze het leuk vonden om even binnen te kijken. Hannah zei tegen haar kinderen: laten we kijken of die schuilplaats er nog is. En die meneer moest heel hard lachen, die vond het onzin. Die zei: als daar een schuilplaats zat, dan hadden we dat allang gevonden. En Hannah loopt zo naar de zolder, doet dat luikje open en die schuilplaats was er gewoon nog.’

Was u soms bang dat uw vader niet meer terugkwam van het verzet?
‘Ja, wij zijn best wel eens bang geweest dat het verkeerd zou aflopen. Wij zijn ook een keer overvallen, want aan het einde van de oorlog is mijn vader verraden. Ik was thuis met Hannah en drie onderduikers. Mijn moeder lag in het ziekenhuis en mijn vader was op bezoek. Die Duitsers kwamen binnen en sloten Hannah en mij op in de kamer. Wij dachten dat ze de onderduikers zochten, die hadden zich in de schuilplaats verstopt. Op een gegeven moment kwamen ze terug, want ze hadden niks gevonden. Maar ze wisten dat mijn moeder in het ziekenhuis lag. Ze gaven mij een papiertje met de nummers van alle ziekenhuizen in Amsterdam en die moest ik bellen. Toen ontdekten we dat ze onze vader zochten. Ik stond daar met aan mijn ene oor de telefoon en aan de andere kant een Duitser die een pistool in mijn oor stak. Hij zei: als je niet doet wat ik zeg dan schiet ik je dood. Ik was vreselijk bang.

‘Uiteindelijk kreeg ik mijn vader aan de lijn. Ik ben tweetalig opgevoed dus zei ineens in het Frans tegen mijn vader: kom niet thuis. En ik hing op. Die Duitser begon te schreeuwen, wat doe je raar. Ik antwoordde dat ik altijd een beetje raar deed als ik bang was. En dat geloofde de Duitsers blijkbaar. Mijn vader realiseerde meteen dat er iets mis was en is direct ondergedoken. Eén van zijn verzetsvrienden, Oom Henk, kon hij niet op tijd waarschuwen, die is gepakt en doodgeschoten.’

Mevrouw Mater pakt een pakketje uit haar tas en haalt daar een aantal oude spullen uit.
Ik wil jullie iets laten zien. In de oorlog ging alles op de bon. Niet alleen eten, maar bijvoorbeeld ook schriften. Dus je kon alleen maar als je een bon inleverde een schrift krijgen. Dit is zo’n bon. Voor één bon kreeg je dan één schrift. Maar op het laatst waren er ook met bonnen geen schriften meer te krijgen. Dus op school moesten we ineens alles met potlood gaan schrijven. En als we dan ons schrift vol hadden, moesten we terugbladeren naar het begin en alles uitgummen wat we geschreven hadden. Dan konden we het opnieuw gebruiken. Er staat ook op ‘geldig tot 1 december 1947’ want niemand wist wanneer de oorlog voorbij zou zijn.

‘Ik heb nog iets meegebracht. Na de oorlog gingen wij in een ander huis wonen, dat was in de oorlog een kinderhuis geweest. De Duitse soldaten lieten tijdens de oorlog weleens Duitse vrouwen komen, en soms kregen die dan kinderen. Die kinderen werden in het kinderhuis verzorgd. Dit huis had vijf hele grote kelders, en in één van die kelders vonden wij allemaal propagandaboekjes als deze. Daar stond in dat Hitler eigenlijk een hele aardige, lieve man was die het goed voor had met het Duitse volk. En ook met alle mensen met blond haar en blauwe ogen in Nederland. Dat was dus allemaal propaganda. Er lagen honderden van die boekjes in ons nieuwe huis. Wij hebben er een groot vuur van gestookt en ze allemaal verbrand. Maar ik heb er een paar bewaard.’

Erfgoeddrager: Luke

‘Sinds dit project praat ik pas over de oorlog’

Tine van Wijk zit met Ryhan, Jon, Luke en Nikki op een warme dag in de heerlijk koele binnentuin van basisschool De Pinksterbloem. Tine heeft een boek met familiefoto’s meegenomen en laat een foto zien van haar vader. “Hij ziet er heel aardig uit,” zegt Nikki. “Hij was een schat van een vader!” antwoordt Tine. Behalve dat ze haar eigen verhaal vertelt, is ze ook geïnteresseerd in de familiegeschiedenis van de kinderen die haar interviewen.

Moest uw vader vechten in de oorlog?
‘Mijn vader werd, net als veel andere Nederlandse mannen, opgeroepen om te gaan vechten tegen de Duitsers. Er is niet zoveel gevochten in Nederland, alleen bij de Grebbeberg en bij de Afsluitdijk, waar mijn vader heeft gevochten. Hij is daar door de Duitsers krijgsgevangen gemaakt. Wat daar allemaal is gebeurd, weet ik niet. Mijn vader heeft er nooit over verteld. Maar mijn grote, vrolijke, sterke vader – een boom van een kerel – was heel erg veranderd toen hij weer thuiskwam. Hij was ‘gebroken’, ziek in zijn hoofd noemden we dat. Hij was heel boos en depressief. Hij moest vaak naar het ziekenhuis, naar een psychiater. Daar kreeg hij elektroshockbehandelingen. Mijn vader is nooit meer de oude geworden. Hij stierf heel jong, hij was pas 53 jaar.’

Heeft uw familie Joodse mensen geholpen?
‘Mijn opa en vader hadden een aannemersbedrijf en hadden grote graafmachines. In de oorlog moest je alles bij de Duitsers inleveren, fietsen en ook auto’s. Aan het begin van de oorlog kwam een Joodse man met de vraag of hij zijn auto mocht verstoppen op ons terrein. Dat mocht natuurlijk. Toen heeft mijn vader met een graafmachine een enorme kuil gegraven en een houten kist in de grond gemaakt. Daar kon die auto in. Aan het einde van de oorlog kwam de man zijn auto ophalen. Ik kan met dat herinneren. De auto kwam eruit, hij startte ‘m en reed ermee weg. We wisten niet wie hij was en we hebben hem ook nooit meer gezien.’

Heeft uw familie ook iets engs meegemaakt?
‘Op een dag stonden twee gewapende Duitsers voor de deur. Ze waren op zoek naar mannen die ze naar Duitsland konden sturen om te werken. Mannen zoals mijn vader. Mijn oma en moeder zagen de soldaten en riepen tegen mijn vader: “Gijs, ga snel naar de aardappelkelder!” De soldaten kwamen binnen en vroegen naar mijn vader en mijn moeder antwoordde dat hij in het ziekenhuis lag. Daarna zette ze koffie voor hen, zoals ze voor iedereen deed. Een van de soldaten had alleen oog voor mijn schattige zusje in de box. Hij had zelf een dochtertje. De soldaten vergaten zo helemaal waarom ze waren gekomen. Na de koffie gingen ze weer weg. Mijn vader kwam uit de aardappelkelder, maar opeens ging de bel weer. Net op tijd kon hij zich weer verstoppen. Een van de soldaten was zijn geweer vergeten! Die stond naast de box van mijn zusje. Hij heeft zijn geweer gepakt en is weer weggegaan. Gelukkig is er niets gebeurd, maar het was wel hartstikke eng.’

Had u voldoende te eten en brandstof in de oorlog?
‘Wij hadden geluk. In vergelijking met andere gezinnen in Amsterdam hadden wij het best goed. We hadden te eten, we hadden brandstof en daardoor ook licht. We woonden aan de rand van Amsterdam en we hadden door het aannemersbedrijf van mijn familie een groot terrein om ons huis. Vaak kwamen in de avond mensen uit de buurt naar ons toe. Bij ons was het warm en er was licht. Rond het vuur gezeten vertelde mijn opa dan verhalen van Tijl Uilenspiegel. Dat waren fijne avonden waar ik hele goede herinneringen aan heb.’

Hoe weet u alles nog zo goed?
‘Dat vergeet je nooit meer. Die oorlog en alles wat er gebeurde heeft zo’n indruk gemaakt. Maar niemand heeft mij ooit gevraagd naar de oorlog, totdat het project Oorlog in mijn Buurt op mijn pad kwam. Dat was zo’n twee jaar geleden. Toen ben ik er pas over gaan praten, 74 jaar na de bevrijding.’

 

 

 

Erfgoeddrager: Luke

‘Maar ik zie nooit dat de dwangarbeiders herdacht worden’

Wij, Daan, Jari, Luke en Felix van het Zaanlands Lyceum gingen langs bij meneer Anton Overpelt om hem te interviewen over de Tweede Wereldoorlog. Hij is nu 96 jaar, maar hij was 16 toen de oorlog begon. Toen we in zijn kamer kwamen, vertelde hij trots over het molentje dat hij vroeger had gemaakt en dat was voor ons een leuk welkom. We zijn weggegaan bij Anton met het gevoel dat het ondanks de oorlog voor hem geen slechte tijd geweest is, maar dat hij zijn familie en vrienden wel erg had gemist.

Hoe begon de oorlog voor u?
“Ik was 16 toen de oorlog begon. Er liepen veel soldaten met geweren op straat. Ik wist wel waarom en dat het oorlogstijd was, maar ondanks de soldaten op straat was ik niet bang. In mijn buurt gebeurde er eigenlijk niks vreemds, ik kon gewoon het normale leventje leiden zoals ik dat voordat de oorlog begon ook al deed.’

Moest u naar Duitsland om te werken?
‘Ja, ik ben naar Freiburg en Straatsburg geweest. Ik zat daar in een barak, en moest voor de Duitsers werken. In Freiburg ben ik het langst geweest. Ik zat met andere Nederlanders, Polen en Fransen in die barak. Ik werkte in een spinnerij. Elke dag werkte ik acht uur. Ik moest ervoor zorgen dat de spinnerij warm bleef door op een knopje te drukken. Best saai eigenlijk.’

Kon u nog sporten tijdens de oorlog?
Voordat de oorlog begon heb ik altijd gevoetbald, ik voetbalde in Wormer bij WSV 30. Ik had daar een leuke tijd met mijn vrienden. Toen ik naar Duitsland moest had ik werkdagen van acht uur. In mijn vrije tijd wilde ik gaan voetballen met mijn vriend uit de barak. Op een dag na het werk zijn we met zijn tweeën naar een voetbalclub in de buurt gegaan. We dachten gewoon samen leuk te voetballen maar dat verliep iets anders. We kwamen aan en nadat we ons hadden omgekleed liepen we de kleedkamers uit richting het veld. Daar stonden de trainers en de spelers. Ze deden de Hitlergroet. Ze zeiden dat wij het ook moesten doen, maar dat weigerden we. Toen zijn we weggestuurd en mochten we niet mee voetballen.’

 Hoe zou u willen dat 100 jaar Bevrijding in Nederland gevierd wordt?
‘Dat is nou een hele mooie vraag. Ik zit altijd op 4 mei voor de televisie te kijken naar de mooie herdenking op de Dam. En ik ben er zelf ook wel eens geweest en dan zie ik al die mooie kransen neergelegd worden en de koning en koningin. Maar ik zit daar dan met een gevoel dat er tekortgedaan wordt aan de dwangarbeiders in Duitsland. Ik vind het prachtig dat er heel veel militairen en heel veel verzetsmensen herdacht worden, maar ik zie nooit dat de dwangarbeiders herdacht worden. Dat ik vind ik dus heel erg jammer. En ik zou dus heel graag willen dat 100 jaar bevrijding in Nederland meer aandacht krijgt.’

   

 

 

Erfgoeddrager: Luke

‘Op de plek waar mijn hoofd zojuist was, vloog de kogel in de muur’

Luke, Tristan en Vos van de 3e Daltonschool ontmoeten Carel Wiemers in Buurtcentrum Puur Zuid. In deze buurt liggen veel van zijn jeugdherinneringen. Carel Wiemers was vijf jaar toen de oorlog begon en is een paar keer aan de dood ontsnapt.

Hoe wist u dat de oorlog begonnen was?
‘Ik hoorde het lawaai van vliegtuigpropellers en vroeg mijn moeder: “Mama, wat is dat?” Zij zei dat het vliegtuigen waren en dat er oorlog was. Ik had toen nog niet goed door wat er aan de hand was; een maand later wel. Mijn vader kwam opeens niet meer thuis en we wisten niet waar hij bleef. Mijn moeder werd steeds zenuwachtiger. Na de vierde dag was hij er opeens weer. Hij was opgepakt door de Duitsers en moest voor hen werken. Dat wilde hij niet, maar ze hadden gezegd dat ie ons anders nooit meer zou zien. Hij ging toen maar werken in Zeeburg, in een magazijn van een kazerne.

Wist u wat er met de Joden gebeurde?
‘Ja, er woonden in de Rivierenbuurt veel Joodse mensen. Mijn vriendje Hansje aan de Hunzestraat was Joods. We waren op dezelfde dag geboren en speelden veel met elkaar. Op 20 juni 1943 was er een grote razzia in de buurt. Alle straten werden plotseling hermetisch afgesloten. Ik was bij Hans thuis. Opeens werd er ruw op de deuren gebonkt en aangebeld. Wij moesten stil tegen de muur staan, terwijl ze hun pistolen op ons richtten. Hans’ moeder zei nog dat ik niet bij hen hoorde, ze liet zelfs haar trouwboekje als bewijs zien, maar toch moest ik mee naar buiten. Hansje hield me stevig vast en riep: “Ik ga met jou mee, ik wil niet mee met die Duitsers!” De soldaten haalden ons heel ruw uit elkaar. Hansje huilde hard, ik kreeg een schop onder m’n kont en een geweer op mij gericht en moest toen weg. Ik mocht niet omkijken. Toch keek ik. Mijn vriendje zat huilend bij zijn moeder op schoot. Ze zijn naar Sobibor gebracht met de trein en na aankomst meteen vergast. Ik heb het aan zijn moeder te danken dat ik niet ook naar de gaskamers ben gebracht.
Na de oorlog zocht ik een foto van Hansje. In een tentoonstelling in het Stadsarchief, over Joodse kinderen in de oorlog, ging ik weer op zoek. Ik was bijna aan het eind toen ik opeens Hans, zijn vader en broer op een foto herkende. Mijn kleinkinderen wilden graag dat ik deze en andere oorlogsherinneringen opschreef. Daarom heb ik ‘Met de dood op de hielen’ geschreven.’

Is dit het heftigste dat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Er was nog iets ergs. Op weg naar naar school in de IJsselstraat kwam ik langs het Victorieplein, dat toen het Daniël Willinkplein heette en waar een commandocentrum van de nazi’s was gemaakt. De Duiters hadden er een primitieve bunker gebouwd, bestaande uit palen en plaggen met een paar gangen er in. We liepen daar vaak doorheen, want de bunker was leeg als er geen gevaar was. Wij wilden als jongetjes de Duitsers pesten, omdat we een hekel aan ze hadden. Ze pikten immers alles van ons in. Op een dag hebben we voor de school begon de palen omver geduwd. Een soldaat met pistool rende naar ons toe. De grote jongens waren snel weg, maar ik kon ze niet bijhouden. ‘Halt!’ hoorde ik roepen. De soldaat wilde de trekker overhalen en ik dacht: ik ben pas zeven, ik wil niet dood. Ik zag een uitweg, wilde rennen en struikelde. De Duitser vuurde op dat moment af en op de plek waar mijn hoofd zojuist nog was, vloog de kogel in de muur. Ik lag plat op de grond en de Duitser dacht dat hij mij had doodgeschoten en stopte zijn pistool in zijn riem. Dit was mijn kans, dus ik rende de lange gang in. De Duitser pakte de korte gang. Ik kwam aan het einde van de lange gang uit bij een winkelgalerij. Ik ging tussen moeders en kinderen voorin de slagerij bij de toonbank staan en zo kon ik ontkomen.’

             

Erfgoeddrager: Luke

‘Oudere overburen werden ruw de vrachtwagens ingeduwd’

Toos Schut-Demoitie (1935) vertelt aan Luke, Anne en Imane van de 3e Daltonschool over haar gedwongen verhuizing naar Amsterdam-Zuid, over het luchtalarm, de stinkende schuilkelders en hoe ze zag dat haar Joodse buren werden weggehaald.

Waar woonde u tijdens de oorlog?
‘We woonden in Castricum, bij de duinen. Alle huizen aan de duinkant moesten worden afgebroken, omdat de Duitsers vanaf daar Engelsen wilden kunnen beschieten. Wij moesten weg – dat vond ik heel erg –  en kwamen in de Swammerdamstraat terecht. Ik was toen zeven en kwam op de tweede etage met vijf broertjes en zusjes in een kleine woning. Het was tijdelijk; mijn ouders dachten dat de oorlog niet zo lang zou duren, maar we hebben daar dus toch vier jaar gewoond. Voor ons woonde er een Joods stel dat zelfmoord heeft gepleegd. Mijn vader heeft ons dat pas later verteld.
Om ons heen werden Joodse mensen weggehaald, ook mijn vriendinnetje. Ik hoor nog het gestamp van die zware laarzen en het bonzen op de deur. Je moest dan je identiteitsbewijs laten zien. De Joden werden met vrachtwagens afgevoerd. Dat heeft op mij als kind veel indruk gemaakt. Oudere overburen, die niet zo goed zelf in de vrachtauto konden komen, werden er ruw ingeduwd. En je ziet je vader en moeder voor het raam staan huilen. Mijn vader zei: “Ik ben bang dat ze niet meer terugkomen”.’

Wat vond u het engste moment in de oorlog?
‘Als het alarm afging. Dan moest je naar de schuilkelders, of naar de benedenwoningen. In de schuilkelder zat je met veel mensen op elkaar gepropt, en het stonk er. Als er geen alarm was, waren er misschien ook wel kinderen aan het spelen, die daar ook wel eens geplast hadden. Bij ons in de buurt viel het mee, de bombardementen waren meer bij de fabrieken aan het IJ.
Mijn ouders hadden het wel eens over die vuile NSB’ers. Ik heb dat toen een keer tegen een meisje waar ik ruzie mee had gezegd. “Jouw vader, die vuile NSB’er”. Toen heeft haar moeder mijn moeder gewaarschuwd en gezegd dat haar man niet zo’n slechte NSB’er was. Ik moest dus leren dat ik dat niet zomaar kon zeggen, maar als kind kon ik dat moeilijk doorzien. Sommige NSB’ers hadden een band om, die werden door de Duitsers ingezet om hen te helpen. Maar aan velen kon je het niet zien. Je voelde je niet veilig. Wie kon je vertrouwen?
Veel dingen gingen ook gewoon door in de oorlog, zoals school, maar ook hele leuke. Zo was ik bruidsmeisje op het huwelijk van de benedenbuurvrouw. Ook kon je buiten spelen – we deden busjetik, een soort verstoppertje – en zwemmen in de Amstel. Dat mocht eigenlijk niet van mijn moeder; die was als de dood voor waterratten.’

Hebben jullie honger gehad?
‘Mijn ouders hadden een vooruitziende blik. Toen het nog kon heeft mijn vader heel veel rijst ingekocht. Dat hebben we op allerlei manieren bereid gegeten. Ook haalden mijn ouders eten bij familie in Castricum, al werd dat soms op de terugweg afgepakt. Mijn moeder verborg het eten in haar schort, en daarover had ze een wijde jas aan. Dan deed ze alsof ze in verwachting was. Later vertelde ze me dat ze zich schaamde, dat ze misbruik maakte van iets dat niet waar was. Mijn moeder het zwaar heeft gehad in de oorlog. Er waren bijvoorbeeld ook geen medicijnen. Mijn broertje had difterie en vaak zat ze bij zijn bedje te huilen. Hij heeft het gelukkig overleefd, maar we hebben weken gedacht dat hij dood zou gaan.
Toen de eerste geallieerden aan land kwamen, dacht iedereen dat het snel voorbij zou zijn, maar het heeft toen nog een jaar geduurd. We bleven in het kleine huis, omdat er bijna geen kolen meer waren om je huis mee te verwarmen. Een groter huis was kouder geweest.
Gelukkig kwam in mei 1945 de bevrijding. Ineens zag je mensen dansen en feestvieren; ze waren uitzinnig blij. Maar ik heb ook gezien dat meisjes die verliefd waren geworden op een Duitser – moffenmeiden –  werden kaalgeschoren, op een wagen gezet, en ingesmeerd met rode menie. Dat vond ik heel erg en dat vind ik nog steeds.’

Hoe voelt u zich bij het denken aan de oorlog?
‘Ik heb wel eens gelezen over hoe het voor de Duitsers in de oorlog was. Velen van hen hadden geen keus, zij werden gedwongen om te gaan werken. Hun vrouwen hebben het heel slecht gehad in de oorlog en veel mannen zijn nooit teruggekomen. In de oorlog haatte ik de Duitsers toen ik hoorde dat mijn vriendinnetje niet in het Sarphatipark mocht komen, alleen omdat ze Joods was. Nu komt er meer begrip voor de kant van Duitsers die ook maar werden gedwongen.’

              

Erfgoeddrager: Luke

‘Kijken door het hek, dat was vrijheid’

Wij interviewden mevrouw Nora Valk. Zij was even oud als wij nu zijn toen de oorlog in Indië begon. Haar familie woonde al drie generaties in Indië.

U werd naar verschillende kampen gestuurd, hoe ging dat?
“Eerst moesten we naar het huizenkamp, een wijk van Surabaya waar een hek omheen werd gebouwd. Met veertig mensen, allemaal gezinnen, woonde je in een huis, heel vol. Wij meisjes onder elkaar hadden nog wel wat lol. We fietsten naar het gedek, een dikke muur van geperst bamboe, bekleed met prikkeldraad. We konden daar dingen roepen naar mensen buiten het kamp, dat was spannend! Er was een meisje met een vriendje buiten het kamp, daarom gooiden we briefjes over het hek. Daarna kwamen we in kamp Ambarawa terecht op midden-Java, een oud klooster in een missionaris school. Dat kamp was ook weer omringd door gedek, Door het gedek kijken, dat betekende voor mij vrijheid. We sliepen op lange tafels naast elkaar, daaronder kon je de weinige spulletjes die je had neerleggen. Je had wel je eigen matrasje en een klamboe. Zo heb ik 2,5 jaar geslapen. Als je een Japanner tegenkwam, stond je te bibberen en je boog en hoopte maar dat hij je door zou laten gaan. Als iemand iets fout had gedaan moest het hele kamp op appèl komen. 800 vrouwen en kinderen. Je moest dan de hele dag in de felle zon staan. Je mocht niet vallen.”

Hoe kwam u aan eten?
“We moesten in de rij staan voor eten. We kregen per dag een lepeltje rijst met een klein lepeltje groente en een lepeltje vlees, of iets wat daarvoor doorging. Later was er alleen nog maar stijfselpap: een zakje meel, waarschijnlijk tapiocameel, dat je moest aanmaken met koud water. Dat deed je eerst. Dan moest je weer in de rij staan voor gekookt water. Dat gooide je op de pap en dan werd het stijf. Het laatste jaar kregen we alleen nog deze pap te eten. Mijn moeder werd ziek. Er was geen water, geen spullen om te desinfecteren en geen medicijnen, de Jappen wilden ons geen medicijnen geven. Binnen een week was ze dood. Op 26 april 1945, drie maanden voor de bevrijding. Een vrouw in het kamp was bezig met een portret van mijn moeder, maar ze overleed. Het schilderij is niet afgekomen.”

Hoe wist u dat u bevrijd was?
“Ineens kregen we mais te eten. We werden bijeen geroepen. Een Jap ging op zijn bankje staan en zei dat het voorbij was. Doodse stilte. Daarna begon iedereen te juichen. En dat was het. Het belangrijkste was dat de poort openging: we konden eruit! Mensen kwamen naar ons toe met eten dat we konden ruilen tegen kleding. Buiten het kamp was er voldoende eten, maar een tekort aan textiel. Ik had alleen nog een shortje dat al een paar keer gerepareerd was, maar dat ik wel kon ruilen voor een gebraden kip. Toch moesten we in het kamp blijven, buiten was het niet veilig voor blanken. We werden uiteindelijk geëvacueerd naar Singapore. Ik kon alleen een klein tasje meenemen met daarin het schilderij van mijn moeder. In Singapore heeft mijn vader mij gevonden. Hij was geïnterneerd geweest in Japan. Hij liep op straat en zag een meisje lopen. Hij riep: ‘Nora?’ En ik was het!”

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892