Erfgoeddrager: Luit

Ik ben op vijf verschillende onderduikadressen geweest

Ronald Israël en zijn zus Ellen van Maagdenburg groeiden als kind op in een Joods gezin in Amsterdam-Noord. Ze vertelden ons hoe ze de oorlog overleefden door onder te duiken. Wij vinden het een heel gek idee dat Joodse kinderen hier in onze buurt zo onveilig waren.

Wat herinnert u zich van het begin van de oorlog?
Ellen: “Ik herinner me dat er een meisje op straat naar me toe kwam en zei: ‘Weet jij dat er een heleboel mensen worden opgehaald?’ Ik begreep dat ze zei: ‘gereformeerde mensen’, dat die werden opgehaald. Aan mijn oudste broer vroeg ik: ‘Wat zijn wij?’ Hij antwoordde: ‘Wij zijn Joods’. Dat zei mij toen niks. Het was denk ik voor het eerst dat ik dat hoorde.”
Ronald: “Ik herinner me ook dat we een Jodenster moesten dragen. Die verborgen we dan onder onze capes, die onze vader zelf had gemaakt. Zo kon de omgeving het niet zien. Samen liepen we elke dag 4 kilometer naar de joodse school, met onze capes aan.”

Hoe overleefde u de oorlog?
Ellen: “Op een gegeven moment besloten mijn ouders dat we niet in Amsterdam-Noord konden blijven wonen omdat het te gevaarlijk werd. We kregen valse namen: ik werd Ellen ter Beek en was zogenaamd geëvacueerd uit Arnhem en mijn broer heette Ronald Visser. Onze ouders hadden goede onderduikplekken voor ons geregeld. Ik ben op vijf verschillende onderduikadressen geweest. Een keer was ik een nacht in Groningen en moest ik weer terug. Die mensen vonden het toch te eng om een Joods kind in huis te hebben en wilden mij daarom niet houden. Dat was voor mij een heel schokkende ervaring.”

Doken jullie allemaal onder?
Ronald: “Mijn vader bleef in Amsterdam-Noord. Hij was actief in het verzet en werkte voor een illegale krant. Maar hij werd verraden en is toen doodgeschoten. Dat was heel traumatisch voor mij als kind. Ik heb er heel lang niet over kunnen praten. Ik zat bij mijn onderduikfamilie en kreeg dit nieuws te horen. Hoe ga je daar mee om?”

Erfgoeddrager: Luit

‘Toen Ellen haar broer zag bibberen van de kou, barstte ze in tranen uit’

Broer en zus Ronald Israel en Ellen Maagdenburg woonden voor de oorlog in Amsterdam Oud-Zuid. Maar toen hun vader bij het verzet in Noord kwam, verhuisden ze naar Tuindorp-Oostzaan. Ze moesten als Joodse kinderen naar een speciale school in Noord die wel 5 kilometer verderop lag. Na verloop van tijd verschenen er steeds minder kinderen op school. Ellen en Ronald hoorden dan dat deze kinderen op ‘de lijst stonden’. Uiteindelijk moesten ook zij van school om te kunnen onderduiken.

Als de kinderen van de Montessorischool Azaleastraat in Amsterdam-Noord Ellen en Ronald interviewen, hoort Quincy tot zijn verbazing dat Ronald best een fijne tijd had op zijn onderduikadres. Quincy dacht tot dan toe altijd dat Joden alleen maar vreselijke dingen meemaakten tijdens de oorlog. Luit, Quincy en Jasmijn vinden het wel bijzonder dat ze twee mensen mogen interviewen. Op de terugweg stoppen ze nog bij Kamp Amersfoort, om daar even rond te kijken.

Onderduikadres
Ellens meest bijzondere onderduikadres was een kamertje in een boerderij dat eigenlijk bestemd was voor een niet-Joods kind dat zou moeten aansterken tijdens de magere oorlogsjaren. Ellen zelf zou naar een ander adres worden gebracht. Maar niemand kwam haar ophalen en daarom mocht ze twee weken op deze boerderij blijven. Het voelde als een soort vakantie, vertelt ze de kinderen. Ronald is in die hele oorlogsperiode op hetzelfde onderduikadres gebleven. Daar had hij het fijn. Hij vertelt de kinderen over zijn puppy Pucky die hij van zijn onderduikouders kreeg. Pucky liep altijd met hem mee naar school en ging dan zelf weer terug naar huis. Na de oorlog raakte het hondje tot zijn verdriet zoek. Gelukkig had iemand Pucky zien lopen. Ronald ging het beestje meteen halen, maar de nieuwe eigenaren geloofden niet dat het zijn hond was. Pas toen Pucky in zijn armen sprong, waren ze overtuigd. Pucky is uiteindelijk 16 jaar geworden.

Kast
Ellen en haar oudere broer hebben vaak van onderduikadres moeten wisselen. Dat was voor Ellen geen fijne ervaring. Zij dacht dat het aan haar lag dat ze niet lang kon blijven; ze had het idee dat de mensen haar niet leuk vonden. Toen zij weer eens een tijdje thuis was bij haar vader en stiefmoeder om te wachten op een nieuw onderduikadres, moest ze elke avond oefenen hoe ze zich het beste kon verstoppen. Ze moest, samen met haar oudere broer, op de kast in de slaapkamer klimmen en daar bovenop gaan liggen. Haar ouders legden dan dekens over hen heen zodat niemand ze kon zien. Ellen moest altijd het dichtste bij de rand van de kast liggen terwijl zij de kleinste was en er zo had kunnen afvallen. Na de oorlog heeft ze het daar met haar broer nog over gehad. Die vond dat ook raar.

Valse naam
Voordat ze onderdoken, kregen de kinderen een andere achternaam zodat niemand ze zou kunnen herkennen. Ellen vond die nieuwe namen best moeilijk te onthouden totdat ze de achternaam van een vriendinnetje kreeg. Toen kon ze het wel onthouden. Voortaan heette ze Ellen van Beek.

Ontmoeting
De verzetsleden die de kinderen hielpen onderduiken, hadden bedacht dat Ellen en haar oudere broer elkaar wel eens konden ontmoeten. Ze hadden afgesproken in een weiland. Ellen moest net doen alsof ze zat te vissen. Het moest lijken alsof het heel toevallig was dat de kinderen elkaar zagen. Ellen was zenuwachtig, maar wilde ook dolgraag haar broer zien. Toen zij hem uiteindelijk zag, barstte ze in tranen uit omdat hij zo weinig kleren aanhad en paarse benen had van de kou. Hij zag er ook heel verdrietig uit.

Raadsel
Ronald vertelt dat er in het dorp waar hij ondergedoken zat, een schuur was. Toen hij daar op een keer binnenkwam, leek de schuur ineens veel kleiner. Hij snapte niet hoe dat kon. Later begreep hij dat ze een muur in de schuur hadden gebouwd waar mensen via de zolder achter konden kruipen, om zich te verstoppen voor de Duitsers.

Vader
Voor Ellen en Ronald was de oorlog een verwarrende tijd. Ze begrepen soms niet wat er gebeurde en niemand legde hen iets uit. Op een dag kregen ze te horen dat hun vader dood was. Hij was doodgeschoten op zijn onderduikadres. De kinderen hoorden wel wat ze werd verteld, maar voelden er niets bij. Het was zo onwerkelijk. Na de oorlog, toen ze weer thuis waren, hebben ze nog lang gedacht dat hun vader wel zou terugkomen.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892