Erfgoeddrager: Lucas

‘Ons land werd stukje voor stukje afgenomen’

Lisa, Lucas, Lexie, Manar en Noera lopen vanaf de Admiraal de Ruyterschool naar het huis van Martha Sabajo. Binnen vallen meteen de kleurrijke muren op. Martha (1957) stamt af van de Indianen in Suriname; mensen die er al woonden voordat de Nederlanders daar kwamen. Aan het eind van het interview neemt ze de leerlingen mee naar een kamertje waar ze muziekinstrumenten en andere spulletjes bewaart van het dorp waar ze is geboren.

Waren er ook Nederlanders in het gebied waar u woonde?
‘Nee, dat was diep in het oerwoud van Suriname, daar kwamen zelden blanke mensen. Jaren later kwamen er wel donkere mensen met kroeshaar, maar toen ik klein was, waren er alleen maar Indianen in mijn dorp. Wij werden Indianen genoemd omdat Columbus was gestuurd om India te gaan vinden. Toen hij bij ons kwam, dacht hij dat hij in India was aangekomen en noemde ons dus Indianen. Daarom worden we nog steeds zo genoemd. Welke taal we spraken? Indiaans. Arowaks. “Alikadjakoeba?” Dat betekent: hoe gaat het?’

Hoe zag uw huis daar eruit?
‘We hadden een dak van bladeren, die zo met lianen geweven waren dat het niet kon lekken. We hadden altijd dieren in huis; kippen, honden, wilde dieren, vogels. De kippen gaf ik namen en ik vond het heel erg als ze werden opgegeten, want het waren mijn vrienden. Aan de andere dieren hechtte ik niet zo. Ik kon overal in het dorp spelen, er waren geen hekken. Mijn vader was jager en we leefden van wat hij met jagen ving en wat we van de grond verbouwden. Ik ging niet mee op jacht. Dat was te gevaarlijk voor kleine kinderen. Maar hij vertelde wel eens ‘s avonds over zijn avonturen. Dat was altijd boeiend.
Ons geloof was die van de natuur. Als je bijvoorbeeld een boom kapte, ging je eerst ermee praten. Dan vertelde je waarom je dat deed. En als je een takje knakte, zei je: “Sorry ik moet hier langs, ik heb een weg nodig.” Dus voor alles wat je deed, vroeg je toestemming aan de natuur. En als je ziet dat alles goed groeit, dan weet je dat je het goed heb gedaan. Zo doe ik dat hier thuis ook met mijn planten. We gaan met respect met de natuur om, dat was ons geloof. Maar er zijn ook pastors en priesters uit Nederland naar ons dorp gekomen die ons dwongen tot het katholieke geloof. We mochten niet meer ons eigen geloof hebben. Dat heeft een nare invloed op ons gehad. Het was een soort discriminatie.’

Waarom zijn jullie daar weggegaan?
‘De Surinaamse overheid zocht een plek om bomen te planten om papier van te maken. Ze kozen de plek waar mijn vader jaagde. Ons land werd stukje voor stukje van ons afgenomen. Op een gegeven moment zijn we in een dorp dichter bij de stad gaan wonen. Daar waren niet alleen Indianen. Het werd steeds moeilijker voor mijn ouders daar. Mensen waren niet eerlijk en er werd gestolen. Indianen werden ook gediscrimineerd. En er was armoede. Mijn vader had altijd van de jacht geleefd en nooit voor een baas gewerkt, dat kon hij niet. Hij wilde vrijheid. We hadden dus geen geld. Op een gegeven moment konden mijn ouders mijn school niet meer betalen. Vanaf dat moment heb ik nooit meer scholing gehad.
We woonden daar vlakbij het vliegveld. In een winkel ontmoette ik een Nederlandse man, die bij KLM werkte. Het klikte tussen ons. Voor mijn ouders was ik teveel, ze konden me niet meer verzorgen, geen kleren geven, geen eten. Er was niks wat me tegenhield om weg te gaan en ik ben met hem meegegaan.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Mijn hartsvriendin Greetje werd opgepakt, daar raak ik nog altijd ontroerd van’

Demi, Fedde, Lucas, Daan en Elliot komen bijeen in een lokaal op de Lidwinaschool in Amsterdam-Oost. Als Tonny Biesterveld het lokaal binnenstapt, maakt ze meteen indruk op het groepje leerlingen. Ze ziet er veel jonger uit dan dat ze dachten! De leerlingen pakken de vragen die ze aan haar willen stellen en ze begint met vertellen.

Hoe jong bent u?
‘Oh, wat een leuke vraag! Ik ben 86 jaar jong, dus eigenlijk ben ik jong oud. Maar zelf voel ik het nooit zo, laat ik dat erbij zeggen. Voor jullie ben ik natuurlijk verschrikkelijk oud.’

Bent u Joods?
‘Nee ik ben niet Joods, maar ik ben in de Tweede Wereldoorlog wel opgegroeid in een Joodse buurt. Waar ik woonde, waren veel meer Joodse dan niet-Joodse gezinnen. Dus toen in 1942-1943 alle Joodse gezinnen werden weggehaald, stond de hele buurt leeg. Wij woonden op twee hoog, maar op drie hoog en vier hoog waren er mensen opgepakt. Mijn Joodse vriendinnetjes zijn dus ook weggehaald, zij zijn niet meer teruggekomen. Die vriendinnetjes en families zijn op de trein gezet naar een concentratiekamp en vermoord. Ik ben zelf in de Hongerwinter op een grote boot gezet omdat er in Amsterdam niet genoeg te eten was. Vanaf de Geldersekade hebben we drie dagen gevaren, dat was echt heel lang. Alle kindjes waren zo uitgehongerd dat er enkelen ook stierven op de boot. Uiteindelijk ben ik in Drenthe beland, op het platteland, daar was wel eten.’

Hoe keken uw vader en moeder naar de oorlog?
‘Ik denk zoals de meeste gezinnen, ze probeerde te zorgen dat het gezin bleef draaien. Mijn vader was diamantslijper, dat is een mooi oud ambachtelijk beroep, maar zijn bedrijf kwam onder bewind van de Duitsers te staan. Mijn vader wilde niet werken voor een Duitse bezetter, dus hij was een tijdje werkloos. Ook moest hij verplicht meewerken aan de aanleg van het Amsterdamse bos. Een broer van mij die een stukje ouder was, is opgepakt tijdens een razzia en tewerkgesteld in Duitsland. Wij wisten thuis niet waar hij gebleven was. Na de oorlog is hij lopend en liftend weer terug naar huis gekomen.’

Wat deed uw familie in de oorlog?
‘Mijn moeder hielp Joodse mensen in de oorlog met bijvoorbeeld de boodschappen doen, ze mochten namelijk zelf niet naar de supermarkt. Het was dus bekend dat mijn moeder mensen hielp. Op een dag kwam Tilly bij mijn moeder aan de deur, zij woonde op de hoek van de straat met haar moeder. Toen zij bericht kregen dat ze moesten vertrekken, vroeg Tilly of ze een koffer met kleren bij ons mocht neerzetten. Mijn moeder vond dat goed, maar vroeg wel of er geen Davidsster op de kleding zat want dat was gevaarlijk. Als ze die tijdens een huiszoeking vonden, wisten ze dat je Joden had geholpen. Tilly zei van niet en de koffer kwam bij ons onder een bed te liggen. Mijn moeder bleef echter ongerust. Uiteindelijk openden mijn ouders de koffer en wat bleek? Op alle kledingstukken zaten gele sterren. Dan kun je zeggen: wat erg dat Tilly dat doet. Maar zij wilde graag wat hebben voor als ze terugkwam. En als je eerlijk bent, dan neemt niemand het aan. Dus ik begrijp dat het voor zowel mijn ouders als Tilly erg lastig was. De koffer is nooit opgehaald, want Tilly kwam niet terug.’

Wat vond u het spannendste moment in de oorlog?
‘Het spannendste moment is dat mijn Joodse vriendinnetjes zijn opgepakt. Vooral mijn hartsvriendin Greetje Zwart, daar raak ik nog altijd ontroerd van. Er zijn ook andere spannende momenten die mij zijn bijgebleven, zoals het spelen in onze wijk, die lag helemaal plat. Er waren veel plekken waar je niet mocht komen als kind, toch gingen ik en mijn broertjes daar spelen. Ook vond ik het moment net na de bevrijding indrukwekkend. Mijn moeder heeft niet gewacht totdat ik en mijn broertjes vanuit Drenthe en Groningen weer naar Amsterdam werden gebracht, ze is op de fiets naar ons toe gekomen! Opeens zat ze in de kamer waar ik verbleef, en daarna haalde ze mijn broertjes met de fiets op in Groningen. We zijn lopend naar Lemmer gegaan, waar we de boot naar Amsterdam namen. Toen we in Amsterdam aankwamen kocht mijn moeder voor alle kinderen een perzik, dat was het eerste fruit dat ik na de oorlog at.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Ik wist niet beter dan dat zij mijn moeder was’

In een bijgebouw naast het hoofdgebouw van basisschool Wereldwijs in Amsterdam-Zuidoost nemen Samuel de Leeuw en leerlingen Cheris, Daantje, Emmy, Lucas en Nai’iem plaats in een rustige ruimte. De Joodse Samuel (1941) woonde tijdens de oorlog in Zuid en zat lange tijd ondergedoken in Limburg.

Waar zat u ondergedoken?
In Limburg. Mijn moeder heeft mij meegegeven aan een paar onbekende jongens van het verzet  Zij brachten mij naar een verzamelplek voor kinderen die naar onderduikadressen werden gebracht. Ik weet dat alle kinderen de oorlog hebben overleefd. Zonder die actie zat ik hier nu niet. Ze hebben mijn leven gered. Ik herdenk de mensen van de NV groep, zoals die verzetsgroep heette, elk jaar. Een paar van hen zijn gemarteld en vermoord. Ik zal nooit vergeten dat zij hun leven gaven voor de vrijheid van anderen.
Ik had goede pleegouders. Ze hadden zelf geen kinderen en ik noemde hen papa en mama. Na de oorlog heb ik altijd contact gehouden en ook mijn vrouw en kinderen hebben hen gekend. Mijn kinderen noemden hen opa en oma. Ik besefte later dat zij veel risico hebben genomen door een Joods kind in huis te laten onderduiken. Mijn pleegmoeder heeft nog een tijd hier in Amsterdam-Zuidoost ook gewoond, in een verzorgingshuis, na de dood van mijn pleegvader. Zo hoefde ik niet steeds 200 km naar het zuiden te rijden om haar te zien. Bij hen thuis was in de oorlog nog een jongetje, maar die moest naar een ander gezin, omdat zijn broertje in de buurt zat ondergedoken. Men was bang dat ze elkaar zouden herkennen. Ik ben de jongens na de oorlog weer tegengekomen en we zijn vrienden gebleven. Inmiddels zijn ze allebei overleden.’

Hoe was het leven bij uw pleegouders?
‘Mijn pleegvader was mijnwerker. Dat betekende dat hij ‘s nachts werkte en overdag sliep. Ze hadden een lange tuin en verbouwden zelf groenten, waaronder rode kool, witte kool, sla en aardappelen. We hadden genoeg eten en in Limburg; daar was geen hongerwinter. Die was in het westen, onder andere in Amsterdam. Het was die winter heel koud en kinderen stalen hout voor de kachel, om het warm te krijgen. In Limburg ging ik naar school en speelde buiten op de hei. Dan speelde ik cowboy of indiaan.’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘Ik was in Heerlen. Ik herinner me tanks met Amerikaanse soldaten en juichende mensen. Op dat moment had ik het nog niet door, maar later dacht ik er pas over na hoe bijzonder dit was. Na de bevrijding werd ik nog steeds veroordeeld door mensen vanwege mijn Joods zijn. Ik vind het nog steeds heel erg als mensen elkaar niet als mens accepteren. Daarom deel ik mijn verhaal en hoop ik dat mensen stoppen met elkaar te veroordelen en dat men elkaar als mens ziet.’

Hoe ging de hereniging met uw moeder?
‘Op een dag zag ik mijn moeder, eigenlijk mijn pleegmoeder, met een andere vrouw. Ik vroeg haar wie dat was. Ze zei me dat dat mijn echte moeder was. Ik geloofde dat eerst niet. Ik was bijna vijf en wist niet beter dan dat zij mijn moeder was. Daarom moest ik er erg aan wennen dat die andere vrouw mijn echte moeder was. Ze bleef een tijdje bij ons Limburg en nam mij toen mee naar Amsterdam om te wennen. Dan bleef ik daar een tijdje en ging ik weer terug naar Limburg. Later ging ik voorgoed terug naar Amsterdam.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Ze spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was’

Karel Pesch werd in 1940 geboren in Pangkal-Pinang op het eiland Bangka in Indonesië. Hij groeide op in Muntok. Door zijn Nederlands-Indische ouders had hij de Nederlandse nationaliteit. Lucas, Sil en Noah van het Novalis College in Eindhoven interviewden hem bij hem thuis. Als eerste toonde Karel op de kaart waar hij geboren is.

Uit wat voor familie komt u?
‘Ik heb een hele kleine familie; een vader, een moeder en een broer. Mijn vader is in oorlogstijd, ik was toen twee, als krijgsgevangene naar een Jappenkamp gestuurd en heeft dat helaas niet overleefd. Ik ging toen met mijn moeder naar Buitenzorg, nu Bogor genaamd, op Java. Dit was een beschermende maatregel van de Nederlandse autoriteit daar. Totdat ook Java bezet werd door de Japanners.’

Wat gebeurde er na de Japanse bezetting?
‘Ondanks de onrustige tijd na de Japanse bezetting bleven we nog een tijd in Indonesië. Totdat het heel grimmig werd. In winkels werd je niet geholpen als je boodschappen kwam doen. Indonesiërs spuugden voor je voeten, omdat je een Belanda was. De situatie was onleefbaar voor ons, mensen met Nederlands bloed. Ik weet nog hoe groepen rampokkers, vrijgevochten bendes, de wijken in kwamen om geld te zoeken. Je hoorde in de verte gerommel als ze aankwamen. Op een keer kwamen ze ons huis binnen. Met messen sneden ze alles kapot, op zoek naar geld. Wij zijn naar de buiten-wc gevlucht. Ze vonden ons en bedreigden mijn moeder met een mes. Een van hen hield toen de dreigende rampokker tegen.’

Hoe kwamen jullie toen in Nederland terecht?
‘De Nederlandse regering zei ons ‘wegwezen hier, het wordt te gevaarlijk’. Toen zijn we met de boot, de ms. Willem Ruys, naar Nederland gegaan. We kwamen op 8 maart 1956 aan en werden met de bus naar pension De Staalberg in Oisterwijk gebracht. Onderweg zag ik ijs en mensen die aan de weg aan het werken waren. Dat zag je in Indonesië nooit, Nederlanders die aan de weg werkten!’

Hoe was het in het pension?
‘Het was een zogenoemd contractpension dat uit twee barakken bestond. Wij kregen er een. Mijn broer en ik waren al 16 en 17 jaar en mochten niet bij onze moeder slapen. Dus moesten we bij de zoon van een vreemd gezin slapen. Elke dag bracht de kampbeheerder mij naar het station om naar de nijverheidsschool in Tilburg te reizen. Op een dag kwam een dominee vragen of iemand les kon geven in het Molukse kamp Tungelroy, vlak bij Weert. Mijn moeder wilde dat wel, maar zei dat ze dan wel een huis voor ons wilde. Dat kregen we in 1957, na anderhalf jaar in het pension. Een huis met douche maar zonder verwarming. Van de overheid kregen we later een rekening voorgeschoteld voor terugbetaling van het geld dat we bij aankomst kregen om kleren en spullen van te kopen. We hadden niets mee kunnen nemen vanuit Indonesië.’

De leerlingen van het Novalis College in Eindhoven hebben de teksten geschreven en de foto’s gemaakt.

 

 

 

Erfgoeddrager: Lucas

‘Door het raampje zag je die zware schoenen van de soldaten’

Het is een hele warme dag en daarom zit iedereen onder de bomen, vlakbij het huis van Riek Nokkert. Lucas, Jannick, Lente en Feline van basisschool De Zonnewijzer in Diepenveen hebben zin in het interview en zitten vol met vragen over de oorlogstijd van mevrouw Nokkert. Na afloop van het gesprek krijgen ze allemaal een ijsje van haar.

Wat herinnert u zich nog van school?
In de eerste klas zat ik bij juffrouw Bos. Ik was vroeger heel vaak ziek. Geregeld moest ik naar het ziekenhuis en dan ging ik bij mijn moeder achterop de fiets. Juffrouw Bos vond dat zo sneu voor mij. Begin 1940 mocht ze niet meer op school komen, omdat ze Joods was. Ik stond te huilen in de gang toen ik dat bericht kreeg. Juffrouw Bos vond het erg dat ze me niet meer zag en ze zei dat als ik met mijn moeder naar het ziekenhuis ging, we bij haar wat mochten komen drinken. Dat was leuk, want ik was dol op juffrouw Bos. Het was net een lieve moeder voor ons allemaal. En toen heeft ze in mijn poëziealbum geschreven.

Dit versje heb ik geschreven in tijden van gevaar toen de oorlogsfakkel woedde en ruw geweld was daar. Komen spoedig toch de vrede hele oorlogsjacht bedaard en vrede en vriendschap worden ja eeuwig hier op aarde.

‘Vanaf 1943 ben ik helemaal niet meer naar school toe geweest want die zat helemaal vol met Duitse soldaten. Vlakbij school was een verenigingsgebouwtje, waar we een keer per week naartoe gingen om huiswerk te halen. Maar ook daar sliepen allemaal Duitse soldaten, overal lag stro waar ze op lagen. En daar moesten wij dan maar tussen zitten. De meester van school was er dan ook, en als we huiswerk hadden gemaakt, sommen en taal, moesten we het inleveren en kregen we weer nieuw huiswerk. Anderhalf jaar zijn we niet naar school geweest.’

Wat is u het meest bijgebleven van de oorlog?
In ons huis zat een kelderraampje net boven de grond. In die kelder zaten we als er geschoten werd. Als je door het raampje naar buiten keek, zag je van die zware schoenen van de soldaten die voor het raam langskwamen. Dat was wel eng, hoor. We hebben ook moeten slapen in de kelder. Mijn vader had een grote vierkante bak gebouwd en daar had hij allemaal aardappelen in. Op de bak had hij planken gelegd met matrassen erop, en zo sliepen we allemaal. Een keer keken we uit het kelderraam en zagen we een Duitse soldaat aankomen. Mijn tante riep: ‘Oh, er komt een soldaat aan met een geweer in de hand. Oh, die schiet zo. Oh, hij komt eraan, hij komt eraan!’ Ging de soldaat tegen de hoek van het huis staan plassen… Daar hebben we later wel om gelachen.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Het huilen van stoere Jelle was tot in Amsterdam te horen’

Omar, Yannick, Lucas en Sultan uit groep 8 van de 3e Dalton in Amsterdam-Zuid vinden het spannend om als jonge interviewers een professionele journalist te interviewen. Ze hebben voor Frits Barend ook een idee voor een nieuw tijdschrift! Barend werd in 1947 geboren in een Joods gezin dat de oorlog heeft overleefd. Zijn ouders en broer Abraham zaten enkele jaren ondergedoken bij de Friese Jelle en Jeltje, die tot op de dag van vandaag een belangrijke rol in de familie spelen.

Hoe kwam u in uw jeugd te weten wat er in de oorlog is gebeurd?
‘Omdat mijn ouders mij niet met die narigheid op wilden voeden, werd er thuis niet over gesproken. Later heb ik mijn moeder wel eens gevraagd waarom ze niets vertelde. “Zo leuk was het niet,” was haar antwoord. Maar je merkt als kind dat er iets is gebeurd. Bijvoorbeeld omdat je geen grootouders meer hebt. En geen tantes, geen ooms, geen neefjes of nichtjes, niks. Die waren allemaal vermoord. Op 7 september 1942, zestien dagen voor mijn broer Abraham werd geboren, zijn zesenveertig familieleden op transport gesteld.
Ik ging al jong mee naar de jaarlijkse herdenking aan de Apollolaan en vind het nog altijd heel belangrijk om op 4 mei om acht uur twee minuten stil te zijn. Dan herdenk ik al die mensen die gestreden hebben voor onze vrijheid. Op 5 mei vier ik graag dat we hier vrij kunnen leven. Dat we iedereen toelaten in dit land. Ik kreeg van mijn ouders mee: denk nooit in groepen, maar denk in mensen. Dat vind ik een heel belangrijke boodschap. Je moet nooit iemand uitsluiten om zijn afkomst, kleur of beperking.’

Hoe kwamen uw ouders in Friesland terecht?
‘Mijn moeder was in Westerbork al zwanger en mocht voor de bevalling naar een ziekenhuis in Groningen. Mijn vader zat in een werkkamp vlakbij en mocht naar haar toe. De artsen hebben toen gezegd dat hij een besmettelijke ziekte had. Daar waren de Duitsers als de dood voor. Verzetsmensen hebben op een nacht mijn ouders en pasgeboren broer naar mensen in Groningen gebracht. Daarna zijn ze nog even teruggegaan naar de ouders van mijn moeder in Amsterdam. Mijn tante, de zus van mijn moeder, was door een vrouw op straat uitgehoord hoe het met haar zus, mijn moeder dus, ging. Die vrouw bleek een NSB’er, een verrader. Diezelfde avond stonden een Nederlander en een Duitser aan de deur, op zoek naar de drie Joden waarover ze hadden gehoord. Mijn grootmoeder zei: “Hoe durf je als Nederlander Nederlanders te verraden.” Ze liet alleen de Duitse man binnen. “Die kan er niks aan doen. Die is nu eenmaal gestuurd door de nazi’s.” De Duitser liep naar boven, deed de zolderdeur open en keek recht in de ogen van mijn moeder. Hij deed de zolderdeur weer dicht en vervolgens keek hij in de kamer waar mijn broertje, die gelukkig niet huilde, lag en deed ook die deur weer dicht. “Nichts gesehen, keine Juden hier,” zei hij tegen de Nederlander buiten, met gevaar voor eigen leven. Daarna zijn mijn ouders in Friesland ondergedoken. Ze hebben drie, vier keer echt geluk gehad. Het is mooi om te beseffen dat er dus foute én goede Duitsers waren; en foute en goede Nederlanders. Daarom kun je dus niet in groepen denken, maar alleen in mensen.’

We lazen dat u vernoemd bent naar de man van het onderduikgezin.
‘Mijn ouders wilden me geen Joodse naam geven. Stel dat er weer een oorlog zou uitbreken. Ze wilden voorkomen dat men dan alleen al door mijn naam zou weten dat ik Joods ben. Eigenlijk zwicht je dan alsnog voor de nazi’s. Ik heet dus Frits, omdat dat erg op het Duitse Fritz lijkt. Mijn broer had wel een Joodse naam, Abraham. Maar eenmaal ondergedoken bij Jelle en Jeltje de Vries in Friesland, heette hij Bertje de Vries en leerde hij Fries spreken. Als er Duitsers langs zouden komen, zouden ze zeggen dat hij hun zoon was. Jelle en Jeltje waren hele lieve mensen, die niks terugvroegen voor wat zij hebben gedaan. Dankzij hen hebben mijn ouders en broer het overleefd. Daarom gaven mijn ouders mij als tweede naam Jelle. Het vertrek overigens van mijn broer na de oorlog was een enorme klap voor zijn onderduikouders. Ik kan nog steeds emotioneel worden van het verhaal dat toen mijn ouders en broer met de boot vertrokken het gehuil van de grote, stoere Jelle tot in Amsterdam te horen was. Zijn Bertje ging weg. En ook kleine Bertje vond het heel erg, want Jelle en Jeltje waren voor hem heit en mem. Gelukkig is hun band altijd heel goed gebleven. De kinderen van mijn broer noemden hen pake en beppe, dat is Fries voor opa en oma. En ik draag de naam Jelle met trots. Ik heb mijn kinderen en de kinderen van mijn broer gezegd dat de namen altijd in de familie moeten blijven. Mijn oudste kleinzoon heet Jelle en mijn oudste nichtje heet Jeltje. En mijn kleinzoon Sam had ook graag Jelle willen heten. Mooi, hè.’

U bent de oprichter van het blad Helden. Wat denkt u van een blad met de naam Oorlogshelden?
‘Mooie naam, oorlogshelden. Bijna altijd rond 4 mei hebben we in het blad een verhaal over de oorlog. Ik heb ooit een keer uitgezocht hoe sporten in de oorlog ging. Veel mensen hebben voor de Duitsers gevoetbald of hardgelopen, met een hakenkruis op. Maar er waren ook veel sporters die verzet hebben gepleegd. De oorlog heeft dus ook in de sport een grote rol gespeeld. De Duitsers wilden net doen alsof het leven normaal was. Dus als je gewoon kunt voetballen, dan denken de mensen dat er niks aan de hand is. Zo hebben ze de sport in de oorlog gewoon misbruikt.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Ik kan me zijn begrafenis nog herinneren’

Sjaan van den Eeden komt met haar begeleidster Annie van Schaijik naar de vergaderruimte van het verzorgingshuis Berckelhof in Eindhoven. Aanas, Sammie en Lucas van basisschool ’t Karregat, ook in Eindhoven, krijgen chocolademelk en stellen zich enthousiast voor. Ze zijn onder de indruk van de verhalen van mevrouw Van den Eeden maar ook van haar begeleider, mevrouw Van Schaijik, die tegen het einde van het gesprek vertelt over haar eigen oorlogsherinneringen.

Hoe merkte u dat de oorlog begon?

‘Ik was zes jaar en dus nog jong toen de oorlog begon. We woonden vlakbij het vliegveld in de Kruisstraat in Zeelst. Ik kan me nog de enorme herrie ‘s nachts herinneren. Naderhand begreep ik wat er werkelijk aan de hand was. Mijn moeder was niet bang uitgevallen. Zij ging regelmatig ’s nachts buiten staan om naar het geluid van de vliegtuigen te luisteren. Ze kon het verschil tussen de Engelse en Duitse motoren horen. Als ze Engelse vliegtuigen hoorde, dan zou het mis kunnen zijn. Want de Engelsen konden ‘terug’ bombarderen. Er waren loopgraven en schuilkelders bij ons in de buurt, maar ik heb nooit hoeven te schuilen. In de verte hebben we het bombardement op de Demer en op de Philips-lichttoren gezien.’

Wat is het ergste wat u heeft meegemaakt in de oorlog?
‘Ik heb zelf niet zo geleden in de oorlog, maar wel mijn halfbroer Gerard. Hij kreeg het advies onder te duiken, maar dat durfde hij niet. Hij werd opgepakt en te werk gesteld in Duitsland, dat moesten vele jonge jongens. Daar kreeg hij de tyfus en is na drie maanden overleden. Ik kan zijn begrafenis nog herinneren in de kerk, het hele dorp leefde mee. Mijn andere broer was afgekeurd en hoefde niet in een fabriek te gaan werken. Mijn moeder vond het een vreemde situatie: jonge mannen uit Duitsland naar Nederland sturen en de jonge mannen uit Nederland in Duitsland te werk stellen. Ze zei over de Duitse soldaten: ‘Het zijn toch maar mennekes’.’

Had u genoeg te eten?
‘Ik heb nooit honger geleden. We hadden een groot huis met land en een paard en wagen. Mijn moeder kon goed boeren en groenten zetten. We kregen ook voedselbonnen. Ik moest samen met mijn zus ganzentongen en gras voor de konijnen zoeken. De konijnen werden zo nu en dan geslacht, dat mocht eigenlijk niet. Na de oorlog was er minder eten dan tijdens de oorlog. Alle voorraden waren op, zoals zuurkool, appels en aardappels. De kelders waren leeg en je kon niet zomaar naar de winkel.’

Hoe merkte u dat de bevrijding kwam?
‘Ik herinner me dat de grote tanks van de geallieerden volledig de straten innamen. We hebben feest gevierd en ik was heel blij. Iedereen – vriend en vijand – viel elkaar in de armen. Op school kreeg elk schoolkind vanuit Amerika een sinaasappel, dat was iets aparts, helemaal nieuw voor mij en zo lekker. Dat vergeet ik nooit meer.’

Annie van Schaijik woonde in Asten en vult aan:
‘Aan het einde van de oorlog zag ik de vluchtende Duitsers over de akkers lopen, velen liepen zo de vuurlinie in. Met drie gezinnen zaten we ondergedoken in een kelder. Er was altijd een bijl in de buurt om na een mogelijke instorting een baan naar buiten te kunnen hakken. We mochten er alleen even eruit om naar het toilet te gaan. De dieren die we hielden voor eten werden doodgemaakt door de vluchtende militairen. Mijn vader werd naderhand gedwongen de dode militairen op te ruimen, Duitsers en Engelsen apart. Na de oorlog hebben we Engelsen in huis gehad. We maakten garen en poppetjes van de stof van hun parachuten.’

Erfgoeddrager: Lucas

‘Ik was bang dat de kogels verkeerd terecht zouden komen’

Vlakbij het huis waar de nu 82-jarige Mart Groentjes woonde, was een huis waar Duitse soldaten verbleven, ook gewonde. Toen hij een keer langsliep, riep een van hen: “Kom rein!” Wat hij toen deed, vertelt meneer Groentjes aan Renske, Justus en Lucas van de 1e Montessorischool in Alkmaar En ook over zijn oom Ben, die een mooi houten treintje voor hem maakte.

Hoe was de oorlog voor u als kind?
‘Ik vond het heel angstig. Vaak begreep ik niet wat er gebeurde. Het enige dat ik wel begreep, was dat de Duitsers hier niet hoorden. Ik vond het allemaal erg benauwend. We woonden in Alkmaar en gingen vaak naar familie in Bergen. Onder andere naar mijn oom Ben, die allerlei houten dingen maakte. Toen ik jarig was kreeg ik van hem een houten treintje; een soort Bello stoomtram, zoals die vroeger tussen Alkmaar en Bergen reed. Er was in de oorlog geen speelgoed dus daar was ik heel blij mee! Maar met oom Ben is het slecht afgelopen.’

Wat is er met hem gebeurd?
‘Hij luisterde met zijn vriend naar een zelf ontworpen radio in een schuurtje achter zijn huis. Hij ontving daar een Engelse zender, wat streng verboden was. Een keer luisterde hij net naar de radio toen er een soldaat binnenkwam. Snel verstopte hij de radio onder een zak. Die keer ging het nog goed. Maar een week later was er weer een inval en was hij de klos. Hij werd naar een gevangenis in Alkmaar gebracht en daarna naar Amsterdam. Vanuit daar lukte het hem te ontsnappen en terug te gaan naar Bergen. Iemand heeft hem toen verraden waarna hij opnieuw werd opgepakt. Dit keer werd hij naar kamp Vught gestuurd. In die periode heeft hij zijn herinneringen op de onderkant van een wit tafeltje in zijn cel getekend, zodat niemand het zou zien. Aan het einde van de oorlog, toen de Amerikanen en Engelsen steeds dichterbij Vught kwamen en de Duitsers bang werden, hebben ze alle gevangenen in Vught doodgeschoten, waaronder mijn oom Ben. Het tafeltje is na de oorlog gevonden en bij onze familie gebracht!’

Wat merkte u zelf van de oorlog, van Duitse soldaten?
‘Wij woonden vlakbij het station en hoorden en zagen veel beschietingen op de treinen die munitie vervoerden. Het vervoer ging over een ijzeren brug en de kogels ketsten daarop af. Er was geen radar in die tijd, dus de vliegeniers konden niet precies richten. Ik was wel bang dat de kogels verkeerd terecht zouden komen. Veel indruk op mij maakte een vliegtuig dat was geraakt, brandend over ons huis vloog en neerstortte aan de andere kant van het kanaal. We zijn toen gaan kijken naar de brokstukken.
Aan de Stationsweg, vlakbij ons, was een huis vol Duitsers en daar was een soldaat die Fritz heette. Als we daar langsliepen, riep hij: “Kom, kom rein!” We keken door de deur naar binnen en we zagen allemaal Duitsers in uniform. Dat vonden we eng. Ook zagen we dat gewonde soldaten uit de treinen die werden beschoten daar naar binnen werden gebracht. We liepen snel door. Op een dag kwam er een soldaat bij ons langs. Ik herinner me dat hij op onvriendelijke toon tegen mijn moeder zei dat ze geschut op ons dak wilden plaatsen. Wij hadden een plat dak en woonden vlakbij het station waar de treinen langsreden. Mijn moeder zei dat dat niet kon. Dat het geschut te zwaar was en door het dak zou zakken. Dat was heel krachtig van mijn moeder; ze hebben het geschut dan ook niet geplaatst.
En nog een herinnering: toen ik vijf was plaste ik een keer tegen een bunker bij ons in de straat. Een Duitse soldaat zag dat en kwam kwaad naar me toe. Ik zette het snel op een lopen.’

           

Erfgoeddrager: Lucas

‘We roosterden waterhoentjes op een vuurtje op de vuilnisbelt’

Lucas, Liam, Joep en Cas van de Matthieu Wiegmanschool in Bergen komen binnen in een zonovergoten huiskamer en worden welkom geheten door Jan de Rover en zijn vriendin. De 89-jarige laat de kinderen ieder een lucifer trekken; wie de langste heeft mag met het interview beginnen. Meteen spelden de kinderen het luciferstokje op hun trui en vertellen over oranje boven en de stokjes als teken van stil verzet. En dan is het aan meneer de Rover de beurt om te vertellen over de oorlog die begon toen hij tien jaar oud was.

Kunt u iets vertellen over hoe de oorlog voor u begon?
‘Het was midden in de nacht toen Duitse vliegtuigen over ons huis vlogen. We lagen met alle kinderen – ik had zeven broertjes en een zusje – op een zoldertje van vijf bij vier, met z’n drieën in één bed. ”Kom maar naar beneden,” riepen mijn ouders vanuit de bedstee. “Het vliegveld wordt gebombardeerd,” legden ze uit. We deden snel onze kleren aan en renden op een superdrafje met meer kinderen naar buiten, naar een plek waar we de bombardementen op het vliegveld goed konden zien. We klommen zelfs in de bomen. Als de vleugels van een vliegtuig wipten, was dat het teken dat ze doel hadden getroffen.’

Wat deed u als jongetje in de oorlog; waar speelde u mee?
‘Vliegtuigen lieten af en toe noodtanks met benzine vallen. Daar ging ik met vriendjes in het spergebied in de duinen naar op zoek. Van die aluminiumtanks maakten we kano’s. We gebruikten stenen voor de balans, om niet om te slaan. Ook andere kinderen zochten in de duinen naar die tanks. Dat was best gevaarlijk. In Vrasdonk zijn een keer twee jongens op mijnen gelopen en omgekomen. En een keer viel een Amerikaanse bommenwerper in het kanaal. We zochten de banden met mitrailleurkogels in het vliegtuig; ik haalde het kruit eruit om rotjes van te maken.’

Hoe was de hongerwinter voor jullie gezin?
‘Het eten kon niet onze kant op, omdat de Duitsers alle spoorrails afbraken voor gebruik in Duitsland. Ook werden schepen gebombardeerd. We moesten op een of andere manier aan eten zien te komen. Ik was vijftien jaar oud toen ik op de fiets op hongertocht naar de Wieringermeer en de Afsluitdijk ging op zoek naar eten. Vier dagen was ik onderweg. Bij de Afsluitdijk werd ik door een Duitse landmacht tegengehouden en moest ik weer terug. Ik had zo’n honger. Ik kreeg van iemand een biespannekoek, maar kotste alles weer uit omdat mijn maag het eten niet meer gewend was. Mijn broertjes en ik kregen hongeroedeem. Dat betekent dat we dikke buiken en benen hadden van de honger en bijna niet meer konden eten. Gelukkig trokken waterhoentjes in de winter niet naar het zuiden. Mijn vriendjes en ik vingen ze en roosterden ze op een vuurtje op de vuilnisbelt tussen de ratten.’

Had u ook contact met Duitsers in de oorlog?
‘Naast ons woonde een Duitse, mevrouw Hein. Haar man was marineofficier en apotheker in Normandië. Ik paste af en toe op hun dochter Frouke. Tijdens de Hongerwinter was mevrouw Hein bezorgd omdat wij zo’n honger hadden. Ze zorgde er daarom voor dat wij in Alkmaar eten konden halen en leende mij haar fiets met echte banden. Ik ging op weg, maar in Alkmaar werd ik aangehouden door een Duitse landwachter die dacht dat ik de fiets wilde pikken. Ik zei hem dat dat niet zo was. Dat een Duitse mevrouw mij die fiets had geleend, maar dat wilde hij niet geloven en hij nam de fiets mee. Mevrouw Hein was woedend op die Duitser en ging samen met mij in haar autootje naar de Orts-commandant, maar die werd vreselijk boos en riep alleen “Wegwezen!” De fiets hebben we nooit meer teruggezien.’

         

Erfgoeddrager: Lucas

‘We dachten aan vuurwerk, maar toen brak de hel los’

Zonlicht valt door de grote ramen binnen bij Peter Buddemeijer. Op tafel liggen boeken over Eindhoven in oorlogstijd, waarvan een door hem geschreven. De oud-schoolmeester vertelt, soms met een traan. Door een hersenbloeding stromen die snel, maar dat is niet erg. Tranen horen bij zijn verhaal. Brice, Lucas, Tobias en Niels van basisschool De Hasselbraam leren ervan; over de oorlog, maar ook over hoe je kwetsbaar en sterk tegelijk kunt zijn.

Wanneer zag u voor het eerst Duitse soldaten?
‘Op weg naar school. Ik liep altijd heel snel, omdat mijn moeder bang was dat het luchtalarm af zou gaan. Dat gebeurde wel eens onder schooltijd. Dan kropen we – met de meester, een frater – onder de banken. Soms moest ik er om lachen, maar vaker huilen. Ook hoorde ik kinderen om hun moeder roepen…
Ik was altijd bang Duitse soldaten tegen te komen, en dat gebeurde helaas vaak. Ze patrouilleerden op straat en hielden alles als een politie in de gaten. Ze hadden korte, zwarte laarzen, met een soort hoefijzer eronder. Het geluid daarvan op de keien vond ik heel angstig. Dan ging ik snel aan de overkant lopen; rook ik ook niet die stinkende uniformen. Op een dag kwamen ze met een vrachtwagen de straat in. Ze belden overal aan of stootten met de kolf van hun geweer de deur open. Ook bij ons stormden ze twee aan twee het huis binnen, vroegen niets, zeiden niets, keken rond of er koper in huis was, en dat namen ze mee. De koperen borden in onze gang rukten ze zo van de muur. In Duitsland werden daar kogels van gemaakt.’

Wat weet u nog van het Sinterklaasbombardement?
‘Sinterklaas werd toen op 6 december gevierd. De tafel was mooi gedekt, er waren cadeautjes, eentje voor ons gezamenlijk; een toverlantaarn! Mijn broertje en ik brachten die dag met onze vader bloemen aan bomma, zijn moeder, die in de Hoogstraat woonde. Mijn moeder bleef met mijn babyzusje thuis. We moesten wachten bij de spoorwegovergang, het was heel druk, toen opeens de hel losbrak. Honderden vliegtuigen, allemaal Engelsen, vlogen over. Ze kwamen Philips bombarderen met fosforbommen. We schrokken enorm. Mijn vader liet zijn fiets vallen en wij de bloempotten. Het begon overal te branden. We zijn een dokterspraktijk vlakbij ingevlucht; mensen hadden de deur daar ingetrapt. Eenmaal binnen begon de voordeur te branden. Door een kapotgeslagen ruit zijn we de tuin ingegaan. Nog steeds was er overal vuur. Mijn vader heeft snel mijn broertje en mij over de schutting getild en zo laten vallen. Hij is er zelf overheen geklommen. Een tweede golf bommen kwam toen wij net weer buiten stonden.
Toen het voorbij was, zijn we naar huis gelopen. Onderweg zag ik verschrikkelijke dingen. Duitse soldaten die van de Philipstoren werden afgeblazen, dode mensen, overal brandweer en politie. In de Harmoniestraat stond geen huis meer overeind. Thuis waren alle ruiten kapot en de voordeur was door de luchtdruk van de bommen uit het slot geblazen. We konden mijn moeder en zusje niet vinden. Ik was heel bang. Gelukkig zaten ze bij de buren. Verder was het huis niet beschadigd en konden we er nog blijven wonen.  De toverlantaarn hebben we alleen niet meer kunnen vinden…’

Wat herinnert u zich nog van de Bevrijding?
‘19 September begon als de mooiste dag van mijn leven. Bij de hoek Boschdijk en Boonstraat kwamen allemaal militairen op tanks en andere voertuigen langs. Ik heb daar de hele dag gezeten. We bedelden met de paar woordjes Engels die we kenden: please, biscuits, chocolat en cigarettes for dad. Het paste niet meer in mijn zakken, dus stopte ik al het lekkers in mijn blouse. Als die vol was, rende ik naar huis, gooide alles op het aanrecht en rende weer terug. ’s Avonds zagen we allemaal lichtkogels boven de stad. We dachten dat het vuurwerk was, maar toen brak de hel los. Meer schrik heb ik nooit gehad in mijn leven. Bij ons in de straat stonden kleine tankauto’s met grote voorraden benzine voor de Engelsen. We waren heel erg bang dat er een bom op onze straat zou vallen, want dan zou de hele boel de lucht in gaan. Gelukkig is dat niet gebeurd. Omdat we bang waren voor een tweede bombardement van de Duitsers, zijn we de volgende dag gevlucht naar ‘Wolre’ (Waalre) op paard en wagen van de schillenboer uit de straat. Met zo’n twaalf mensen gingen we langs de boerderijen om te vragen of we in de veestal mochten slapen. Vee was er niet veel meer dus die mensen hadden vast wel een lege stal dachten we. En dat was ook zo. We kregen onderdak. Als kind vonden we dat heel interessant, het was een soort kamperen. Het tweede bombardement is er niet gekomen.
Na de oorlog hoorden we trouwens pas waarom de deur op zolder opeens op slot zat. Mijn ouders hadden ons wijs gemaakt dat daar zwarte pieten zaten; we geloofden toen nog in Sinterklaas. We hoorden ze ook echt stommelen. Later hoorden we dat het onderduikers waren. Ze hebben daar weken of maanden gezeten, terwijl mijn ouders voor hen zorgden. Op onderduikers verbergen stond de doodstraf. Het werd te eng voor mijn moeder en ze zijn toen door mijn vader op een nacht naar Duizel gebracht. Na de oorlog heb ik ze een keer ontmoet, de familie Godschalk, toen ze ons kwamen bedanken.’

              

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892