Erfgoeddrager: Luc

‘Steeds weer werd er naar de HEMA gebeld dat we moesten staken’

Tini Stoovelaar (97) heeft door corona lang geen bezoek gehad van leerlingen van Oorlog in mijn Buurt. Het duurt even voordat ze bij de voordeur is, maar dan verschijnt een hele grote glimlach. Luc, Friso, Chuks en Ramyad hoefden maar enkele haltes met de bus van hun school in Slotermeer naar het huis van Tini in Geuzenveld. Daar staan de spulletjes uit oorlogstijd en een lekker pakje sap al klaar. Of ze een beetje hard willen praten, “want ik ben een heel oud vrouwtje.”

Hoe merkte u dat de oorlog was begonnen?
‘Ik lag in bed, toen mijn moeder bovenkwam en zei: “Het is oorlog”. Die dag ging ik gewoon naar school. Ik had een Duitse overhoring en had de avond ervoor heel hard geleerd. De schooldirecteur liet ons in de hal het Wilhelmus zingen en daarna mochten we weer naar huis. In het begin merkten we niet veel van de oorlog. Rotterdam is vreselijk gebombardeerd, Amsterdam niet vaak. Op 11 mei, een dag na het begin van de oorlog, fietste ik door de Jan van Galenstraat toen er een vliegtuig overkwam. Die liet even verderop in de stad, op de Blauwburgwal, een bom vallen. Meteen ging het luchtalarm af. Ik heb toen in een schuilkelder daar gescholen. Toen ik daarna thuiskwam, was mijn moeder helemaal niet ongerust. Die zei gewoon: “Hé, je bent er weer!” Ik ben een nakomertje, dus ze waren om mij niet zo zorgelijk.
En wat we merkten van de oorlog, was dat we ’s avonds schotten voor de ramen moesten plaatsen, zodat er geen licht naar buiten kwam. Dat wilden de Duitsers, zodat de Engelsen boven de stad niet konden zien waar ze waren. Als soldaten op straat een klein spleetje licht zagen, riepen ze dat je het licht uit moest doen. Het ergste van de oorlog was dat je soms op je werk kwam en dat je je dan afvroeg waar Lies was. “Die is weggehaald,” hoorde je dan. Zeventig procent van het personeel bij de HEMA was Joods.’

Hoe was het om in de HEMA toen te werken?
‘Ik zat op kantoor, ik stond dus niet in de winkel. Ja, ja, de HEMA bestond toen al. Die is in 1924 opgericht. De eerste winkel was in de Kalverstraat. De tweede was op de Nieuwendijk. De derde in Rotterdam. Je had toen vierentwintig winkels in heel Nederland [nu meer dan 500 en ook 300 in het buitenland, red.]. Een van de angstigste momenten was op 25 februari 1941. Ik werkte toen in de Kalverstraat en er werd steeds opgebeld. Ik had niks gemerkt nog van een staking. Ik woonde in Bos en Lommer, waar sowieso weinig Joodse mensen woonden, en had ook niet gemerkt dat er geen trams reden die dag. Onze chef, een Joodse man die eerder al uit Duitsland was gevlucht, durfde de winkel niet te sluiten. Maar elke vijf minuten werd er gebeld: “Waarom staken jullie niet!” De laatste keer zeiden ze dat ze dan onze ruiten in zouden gooien. De chef heeft toen met het hoofdkantoor gebeld. Daar gingen ze staken en toen mochten wij ook naar huis. Er zijn daarna veel mensen opgepakt, maar voor mij had dat geen gevolgen.’

Hoe was de Hongerwinter voor u?
‘Wij hadden een mazzeltje. De winkels van de HEMA waren al behoorlijk leeg. Er was weinig nog te krijgen. Maar in het magazijn hadden ze spullen achter een muur verstopt. Medewerkers mochten één keer in de maand voor tien gulden daar wat kopen. Tien gulden was best veel geld. Ik verdiende toen denk ik zo’n tachtig gulden in de maand. Met die spullen fietsten mijn zus en ik dan naar boeren in Alkmaar en Schagen om te ruilen voor eten, wat zij daar genoeg hadden. Eerst zeiden ze nee, want ze hadden al veel geruild. Maar wij hadden bijzondere dingen, van de HEMA, en die wilden ze wel hebben! Op de terugweg moesten we met de pont over het IJ en daar stonden mannen op wacht om het eten af te pakken. Ik was heel slim. Ik fietste achter iemand met veel spullen en die werd dan aangehouden en zo kon ik er dan snel langs zonder aangehouden te worden. We hadden zo niet veel, maar wel wat te eten. Alles was toen op de bon. Als je iets kocht, bijvoorbeeld aardappels en melk, moest je én geld én een bon inleveren. Ik heb heel veel bonnen over, dus dan snap je wel dat er niet altijd wat te koop was. Kijk, deze bon was voor vlees. Toen schreef je dat met sch: vleesch. In een krantje kon je dan lezen welke bonnen die week werden uitgegeven, welke spullen je kon kopen, als er nog was. Hier, een textielbon, voor bijvoorbeeld een broekje. Een kinderbroekje kostte naast geld dan drie punten aan bonnen; een grote mensenbroek acht punten, lees ik hier in het krantje uit die tijd. Een blouse was achttien punten, een trainingsbroek 38 punten. Hier heb ik ook nog persoonsbewijzen van toen. Iedereen boven de vijftien jaar kreeg dat. Daar stond je foto en je vingerafdruk in. Je werd vaak op straat aangehouden en dan moest je je bewijs, een soort paspoort, laten zien.’

Hoe was de Bevrijding?
‘Fantastisch! Je mocht ’s avonds dus niet op straat na acht uur, later na zes uur al niet meer. We hoorden die avond allemaal mensen praten buiten. Mijn zus en ik gingen ook naar buiten en zagen bij het politiebureau aan de Admiraal de Ruyterweg de Nederlandse vlag uithangen. Toen wisten we: de oorlog is over! Elke dag gingen we daarna naar de Berlagebrug om te kijken of de bevrijders al de stad binnenkwamen. Daar gingen we lopend vanaf Bos en Lommer naartoe. Op schoenen met houten zolen. Dat klepperde verschrikkelijk.’

Erfgoeddrager: Luc

‘Als vermaak sorteerden we de bonen op kleur’

Ria van der Woerd is geboren in 1936 en woonde tijdens de oorlog aan de Rijnstraat in de Amsterdamse Rivierenbuurt. Ze woont nog steeds in die buurt. Ondanks corona kunnen Teun, Luc en Noud van groep 8 van de Anne Frankschool haar toch interviewen, via de laptop.

Kon u naar school tijdens de oorlog?
‘Ik zat net als mijn broers op de Zuiderschool in de Geulstraat. Via de Rijnstraat, dat was toen een landje, liepen we dan samen via het poortje van de Rooseveltlaan en door de Maasstraat naar school toe. Later in de oorlog pikten de Duitse soldaten de school in. Toen ging ik in de Lekstraat naar school. In het begin merkte je als kind niets van de oorlog. Later zijn er kinderen verdwenen, zoals mijn vriendinnetje Stella. Die heeft mij ooit een ringetje met een blauw steentje gegeven om te bewaren, maar dat ben ik helaas kwijt geraakt. Stella is nooit meer teruggekomen. Door het vertellen bij ‘In mijn Buurt’ heeft iemand, omdat ik nog precies wist waar ze woonde, uitgezocht wat er met haar is gebeurd. Stella en haar familie zijn inderdaad in 1943 weggevoerd en allemaal in Sobibór vermoord.’

Hielp uw familie Joodse mensen?
‘Er woonden veel Joden bij ons in de Rivierenbuurt. Een boel winkeliers zijn opgepakt. Op de etage onder ons woonde een ouder Joods echtpaar.  De kans was groot dat die opgepakt zouden worden. Mijn moeder wist dat de Duitsers heel erg bang waren voor besmettelijke ziektes, dus toen heeft ze een briefje met het teken van het Rode Kruis op de deur geplakt waarop stond dat er bij deze familie roodvonk heerste. Dat was een besmettelijke ziekte waar de Duitsers heel erg bang voor waren. Dit hielp voor een paar weken, maar uiteindelijk zijn ze in 1943 toch opgepakt. We hoorden kabaal en toen zag ik hoe de soldaten de vrouw, die een sok met voedsel in haar hand had, van de stenen trappen gooiden. Ik heb toen enorm gehuild. Het waren hele lieve mensen. Ze zijn nooit meer teruggekomen.
In huis hadden we een onderduiker. Eerst begreep ik er helemaal niets van, want hij zou langskomen, naar de wc gaan, en weer vertrekken. Maar hij zat dus eigenlijk altijd gewoon op zolder. Ook mijn oudste broer moest onderduiken, omdat hij oud genoeg was om opgeroepen te worden om te werken voor de Duitsers. Bij elke razzia verstopten we hem en mijn vader onder de plankenvloer. Later dook hij ook op andere plekken onder, maar ik mocht niet weten waar hij was.’

Kon u wel buitenspelen in die tijd?
‘We speelden vaak waar nu de RAI is, want daar was toentertijd nog land. Tollen, touwtjesspringen, bokspringen – maar dat doen jullie waarschijnlijk niet meer. Ook gingen we vaak zwemmen, bij het De Mirandabad of in de Amstel, als je je diploma had. Toentertijd vonden wij zwemmen heel fijn, maar het badpak was nog een nieuw concept. Als jongen kon je dan nog gewoon in je onderbroek zwemmen, maar voor meisjes werd een pak gebreid van wol. Dat prikte vreselijk. Als het nat werd, dan werd het heel zwaar, heel groot en hing het zo op je knieën! Moest je snel zorgen dat het droogde. In het zwembad hebben mensen tijdens de Hongerwinter van alles gestolen wat van hout was, omdat ze brandstof nodig hadden. De kleedhokjes, de duikplank… allemaal weg. In die winter ging mijn vader vaak op pad om bij boeren eten te halen. Dan kwam hij met een zak bonen aan, en omdat wij niet meer zo makkelijk naar buiten konden, gingen wij die dan ter vermaak op kleur sorteren. Als we dan klaar waren, deden we het opnieuw.’

Hoe kwam uw familie aan genoeg te eten?
‘Toen het eten schaarser werd, moesten we, nou ja vooral mijn moeder, in een lange rij voor de winkels staan voor wat eten. Dat kon je alleen met voedselbonnen kopen. Gelukkig woonden we boven een bakker. Toen bakten wij nog vaak brood – dan maakten wij zelf het deeg, en bakte de bakker het brood voor ons af. Wij deden het deeg in een mandje en lieten dat met een touwtje vanaf het balkon aan de achterkant van het huis zo naar beneden zakken. Dan pakte de bakker het deeg eruit en bakte voor ons het brood. We hoefden dan niet in de lange rij te staan. En soms hadden we geluk. Dan deed hij er nog wat lekkers bij.’

Erfgoeddrager: Luc

‘Doef, doef, doef, knetterdeknetter hoorden we om ons heen’

Luc, Viktor en Lotte van De Hasselbraam worden bij Inge van den Broek hartelijk ontvangen met limonade en een tafel vol koekjes en fruit. Zij woonde vroeger in dezelfde straat als Lotte. Bijzonder dus om te horen wat in die straat zich allemaal heeft afgespeeld. Aan de kinderen laat ze echte bonnenboekjes en de verzetsheldenspeldjes van haar vader zien.

Wat zijn uw eerste herinneringen aan de oorlog?
‘Ik was vier toen de oorlog begon, een leeftijd waarop je niet beseft dat het oorlog is. Een van mijn eerste herinneringen is aan een wandeling met mijn moeder en broertje, in de wandelwagen, over de Stratumsedijk. Een Duitse officier stond op wacht bij een mooie villa. Ik ging voor hem staan en stak mijn tong uit. Mijn moeder schrok heel erg. Maar de officier had zelf ook kinderen, gaf mijn moeder een knipoog en liet ons verder lopen. Ook herinner ik me het grote bombardement op 6 december waarbij de hele Demer werd platgegooid. Ik geloofde nog in Sinterklaas en had een door mijn vader gemaakt schoolbord gekregen. Wat was ik daar blij mee. Ik was er net lekker op aan het tekenen, toen ik door de glazen tuindeuren heen donkere silhouetten van rondcirkelende vliegtuigen zag. “Ga weg bij die deur!” riepen mijn ouders en trokken me mee. Ik was heel boos dat ik niet mocht tekenen op mijn schoolbord.’

En weet u nog iets van het bombardement van 19 september?
‘Vooraf werd aan de deur gevraagd wie mee in de schuilkelder wilde. Mijn moeder weigerde. “Ik kruip niet in de grond”. Vlak voor het begon, speelde ik met mijn beste vriendinnetje Ineke. Er waren lichtkogels te zien in de lucht. Iedereen dacht dat het de feestversiering ter ere van de bevrijding was. Mijn moeder had het gevoel dat er iets niet klopte en haalde ons binnen. Maar Ineke wilde naar huis. Mijn moeder heeft er nog heel lang last van gehad dat ze Ineke heeft laten gaan. Ineke is samen met haar moeder, zusje en broertje omgekomen in de schuilkelder. Wij, de kinderen, bleven met mijn moeder in de gang. ‘Doef, doef, doef, knetterdeknetter’ hoorden we om ons heen; een kakofonie van geluiden. Ik was heel bang, wilde van dat geluid weg en duwde de deur open. Mijn moeder heeft me aan mijn lange haren teruggetrokken. Daarbij kregen we de deur op ons hoofd. Aan het glas dat door de bommen brak, heb ik nog een litteken overgehouden. Zodra het kon zijn we naar de overburen gevlucht, waar het veilig was. ‘s Avonds zijn we met andere buurtbewoners ondergebracht in een school in Tivoli. Daar zijn we misschien wel een week gebleven. Daarna hebben we een maand of drie in een ander huis in Stratum gewoond totdat ons huis, waar alle ramen kapot van waren, weer bewoonbaar was.’

Zijn er nog meer mensen die u kende doodgegaan in de oorlog?
’Ik ben ook mijn vader en broertje verloren. Mijn vader zat in het verzet. Er waren vaak mensen bij ons thuis en dan hing er een geheimzinnige sfeer. Als ik dan, al in pyjama, naar beneden kwam om mee te luisteren, werden mijn ouders heel boos. Vreemd, vond ik, want als die mensen er niet waren, waren ze nooit zo boos. Later begreep ik dat ze me beschermden. Als ik niet wist wat er werd besproken, kon ik ook niet mijn mond voorbij praten. Mijn vader is neergeschoten in de Biesbosch en kwam toen in het ziekenhuis terecht. Daar bleek dat ie tuberculose had. Hij, en ook mijn broertje, zijn daaraan overleden.’

Wat zijn die bonnetjes?
‘Omdat er veel schaarste was, kregen mensen bonnen voor brood, vlees, textiel, levensmiddelen en kolen. Die bonnen zijn tot 1950 gebruikt. Nu kun je naar de supermarkt en alles kopen wat je wil, maar toen niet. Met een portemonneetje met bonnetjes en een lijstje stuurde mijn moeder me naar de winkel. “Voorzichtig zijn, niet zomaar je bonnen afgeven,” zei ze dan. Ik was zes; het was een grote verantwoordelijkheid. Met die bonnen had je ook gewoon nog geld nodig om wat te kopen. Omdat mijn vader overleden was, was dat niet makkelijk. Mijn moeder moest dan ook smeken om een klein beetje kolen, nodig voor de verwarming. Er was bij ons in de straat één winkeltje waar je nog wat zonder bonnen kon kopen. Hoe die mensen eraan kwamen, weet ik niet. Je kon er voor 1 cent vijf velletjes snoeppapier in verschillende kleuren krijgen. Dat plakte vreselijk aan je mond, maar we waren er dolblij mee. Ook kreeg ik lekkers van de Tommy’s. Engelse soldaten, al maanden onderweg, moesten lang in Eindhoven blijven voordat ze verder konden om de rest van Nederland te bevrijden. Bij alle huizen werd gevraagd voor een slaapplek. Mijn moeder vond het een beetje griezelig als alleenstaande vrouw maar uiteindelijk kregen ook wij  twee ‘Tommy’s ‘ in huis. Ik vond het heel interessant. Al mijn vriendinnetje hadden een Tommy in huis. Samen gingen we naar de vrachtwagens van onze Engelse gasten, lieten ons stiekem op de wagens tillen en dan kregen we snoepjes en een lekkere boterham met boter. Heerlijk was dat!’

Erfgoeddrager: Luc

‘Dieren bekijken als afleiding van de ellende’

Ankie woont in een appartement in de Jordaan. We hadden niet verwacht dat haar huis er heel Aziatisch uitziet, met mooie kleuren en planten.

Wat kunt u zich herinneren van de inval van de Japanners?
‘Mijn vader werkte voor de Goodyear fabriek, rubber. Toen wij werden opgepakt door de Jappen, heeft hij de blauwdrukken van de fabriek verstopt. Ze hebben het hele huis ondersteboven gehaald om die blauwdrukken te vinden, de tuin omgespit. Ze hebben mijn vader gemarteld, geëlektrocuteerd, maar hij liet niets los. Mijn moeder had de papieren in mijn lappenpop genaaid. Ze had mij, met die pop, op een kleedje in de tuin neergezet. De Jappen lieten mij met de pop met rust.’

U heeft in een Jappenkamp gezeten, zat u in uw eentje in het kamp, of met familie?
‘Ik was met mijn moeder, mijn broertje, mijn tante en haar twee kinderen. Er waren een alleen vrouwen en kinderen tot 14 jaar in het kamp. Mijn vader zat in een ander kamp, een mannenkamp, hij moest werken aan het spoor, ik heb hem de hele oorlog niet gezien, hij heeft het wel overleefd.
Bij de registratie in het kamp, moest je opgeven waar je ouders en grootouders waren geboren. Mijn familie was al 4 generaties in Indonesië. En toch waren wij voor de Japanners, Nederlands. Mijn moeder had blauwe ogen, ze zeiden tegen haar: “Verradersogen, jij gaat het kamp in”. Haar zuster was heel donker met donkere ogen en die zagen ze als Indonesisch en hoefde niet het kamp in. Maar ze zei: “Dat is mijn zusje.” Toen moest ze ook het kamp in. Als ze dat niet had gezegd, had ze niet het kamp in gehoeven.
Bij die registratie moest iedereen hun spullen afgeven. Mijn moeder deed net of ze moest huilen in een zakdoek, maar ze had er sieraden in verborgen. Het kamp was afgezet met riet, Kedek. Er werden gaatjes gemaakt naar de buitenwereld en je kon daardoorheen met een sierraadje stiekem wat eten, meel of rijst kopen, of medicijnen. De Indonesiërs verkochten dat.’

Wat vond u van het kamp?
‘Ik wilde niets met die narigheid te maken hebben. Ik heb mij gericht op beesten, kleine kruipbeesten en mieren die bomen bedekten met klei. Als je daar een gaatje in maakte dan kon je heel goed zien hoe ze dat natte klei weer repareerden.
In het kamp waren ook valse apen in kooien. Ik zat de hele dag voor die kooien naar die apen te kijken. Ze deden van alles, ze kregen ook bananen. Ik pakte de schillen. Die gaf ik aan mijn moeder, zij schraapte ze uit en smeerde dat op een droog broodje. Die apen werden door de Japanners losgelaten als de mensen straf kregen. Die apen beten mensen en een apen beet is in Indonesië dodelijk. Ik heb ze een keertje weggelokt toen ze op mijn vriendjes afkwamen. Iedereen was in paniek, maar de apen waren aan mij gewend en vielen mij niet aan.
Ik had ook een keer slakken als vriendjes meegenomen. Mijn moeder heeft ze in de pan gegooid. En die hebben we toen opgegeten. Ik zal nooit meer slakken eten. We hadden honger, dan eet je eigenlijk alles. Ik at ook gras. Als je gras uitrekt dan heb je dat zachte ondergedeelte van gras.’

Hoe zag een dag eruit in het kamp?
‘We sliepen met allemaal mensen in een ruimte. Op de grond werd afgetekend hoeveel ruimte je had en we lagen naast elkaar, op de grond. We werden bewaakt door Japanners, op het laatst verstond ik wel de bevelen, die ze riepen.
Je kreeg wel wat wat brood en rijst, maar niet veel. Als ze de vrouwen wilden straffen dan kreeg je geen eten. Dan moesten de sterke vrouwen een kuil graven en daar werd dan het eten voor die dag in gegooid. Een heleboel straffen hadden ze. Bijvoorbeeld als de vrouwen brutaal waren geweest. Dan kregen ze straf en hele erge straf, hoor. De vrouwen werden altijd geslagen.
Mijn moeder had een radiootje. Ze deed de was voor andere vrouwen, in ruil voor iets anders. Ze had een wasbordje en daaronder had ze die radio verstopt. De Jappen hadden respect voor hardwerkende vrouwen en lieten haar met rust. Ze hebben het radiootje nooit gevonden.
Omdat ze altijd honger hadden, verzamelden ze recepten en die schreef mijn moeder op met een potlood in een schrift. Er waren geen pennen of inkt. Ik heb dat schrift nog.’

foto’s: Marieke Baljé

Erfgoeddrager: Luc

‘We hadden allemaal honger, er was niks te eten, dat was verschrikkelijk’

Luc, Nola en Ikram van basisschool Oscar Carré spraken met de 92-jarige Geertruida (Trudy) van Polvliet. Mevrouw van Polvliet komt uit een katholiek gezin en woonde tijdens de Tweede Wereldoorlog in West samen met haar vader, moeder, twee broertjes en zusje. De Hongerwinter vond ze het verschrikkelijkst.

Vond u de oorlog spannend en eng?
In het begin merkte je nog niet zoveel. Later wel natuurlijk, want iedereen had honger. We hadden allemaal honger, er was niks te eten. Dat was verschrikkelijk. Vanaf mijn veertiende werkte ik op kantoor. Ik moest een heel stuk lopen naar mijn werk, want er ging geen tram, er ging geen bus, niks. Ik moest helemaal vanuit West naar de Keizersgracht lopen. Dat was zeker een halfuur, en dat met een lege maag. Dat was heel erg. Ik ben nog een keer haast flauwgevallen op kantoor. Een meisje dat naast me zat, haar vader was vertegenwoordiger en die had nog bloembollen dus dan kreeg ik daar een paar bloembollen van om te eten. De oorlog was erg naar. Ik was bang, bang dat we te weinig te eten hadden. Niet voor bombardementen, want die hadden we in Amsterdam niet zoveel. Maar we hadden niks te eten. Ik ben de oudste van vier. Er moest voor ons zeskoppige gezin wel wat op de plank komen natuurlijk hè. We hebben het allemaal overleefd, maar het had ook niet veel langer moeten duren. Mijn zusje, die achtenhalf jaar jonger is dan ik, zag je echt helemaal wegvallen. Ze zat altijd met haar duim in de mond en had een heel bleek gezicht. Toen ben ik met mijn moeder naar de parochie gegaan en toen mocht mijn zusje mee naar Joure, een plaatsje in Friesland. Zij is toen acht maanden weggeweest, omdat wij te weinig eten hadden voor haar. En toen konden wij haar bonkaart weer krijgen. Gelukkig heb ik geen dierbaren verloren tijdens de oorlog, we woonden niet in een Joodse wijk en ik zat op een katholieke school.

Waren er ook leuke momenten tijdens de oorlog?
Nou veel leuke momenten waren er eigenlijk niet. Veel radio was er niet, uitgaan kon je niet en je had ook geen kleding. Maar je maakte er zelf maar wat van. Ik had een vriendinnetje die woonde in Amstelveen, dus daar ging ik veel naartoe. Die hadden meestal wel wat te eten, dus dan kreeg ik ook een hap mee. Ik zat wel op een zang- en toneelvereniging. Ja, dat kon gewoon doorgaan in de oorlog. We hadden een keer een uitvoering in de Bellevue en daar kwamen mijn ouders kijken. Toen de gordijnen opengingen was ik zo zenuwachtig, het was zo spannend. Ik had altijd een van de hoofdrollen.

Fotografie: Mirjam Schut

Hoe was de Bevrijdingsdag?
Dat was geweldig, dat was geweldig! We gingen met z’n allen de straat op, in rijen van vier. Dan liepen we zomaar door de Jan Evertsenstraat, gewoon klaar was het, hartstikke leuk. Gek is dat hè, waarom liepen we eigen over straat? Maar het was geweldig.

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892