Erfgoeddrager: Liv

‘In Ankara was ik een goede student, ik wilde daar studeren’

Amilou, Liv, Liva, Dunya en Isabel van bassischool de Pinksterbloem in Amsterdam-Oost spreken met Nesrin Dokudur Öktem (1949) over haar leven in Turkije en komst naar Nederland. Ze is geboren in Ankara en woonde daar met haar ouders, zusjes en broers. In 1964 ging haar vader naar Nederland, en enkele jaren later volgde de rest van het gezin.

Hoe bent u in Nederland gekomen?
‘In 1966 verhuisden mijn moeder, mijn broertjes en zusjes en ik ook naar Nederland, naar Egmond aan den Hoef. Daar was het mooi, maar ook heel stil. Na twee jaar zijn we naar Amsterdam, naar de Wibautstraat verhuisd. Toen was er nog geen metro; die heb ik gebouwd zien worden. Twee jaar later was ik getrouwd, in 1972 werd mijn dochter geboren en in 1976 kregen we nog een zoon. Ik woon nu nog steeds aan de Wibautstraat.’

Uw vader ging in Nederland werken, had hij in Turkije geen werk?
‘Jawel, in Turkije was hij beroepsmilitair maar dat wilde hij niet meer doen. Hij is naar een uitzendbureau gegaan en als grapje reageerde hij op een baan in Nederland en toen kreeg hij hier werk aangeboden. Hij zei: ik ga twee jaar in Nederland werken en dan kom ik terug. Maar hij kwam niet meer terug, hij vond het hier geweldig. Hij zei: ik haal jullie naar Nederland. Ik vond dat helemáál niet leuk, maar ik moest mee met mijn vader en moeder. In Ankara was ik een goede student en ik wilde daar verder studeren. Ik zei tegen mijn vader dat ik wel op een kostschool wilde, maar dat mocht niet van hem. Toen we in Amsterdam woonden en ik getrouwd was, vertelde iemand mij over de moeder-mavo; dan kon je als volwassene studeren. Dat heb ik gedaan, maar toen ik dat bijna af had werd ik zwanger en kon ik het niet afmaken.’

Wat vond u van Nederland toen u voor het eerst kwam?
‘Het was mooi, groen met tulpen, maar ik vond het in Egmond aan den Hoef ook wel saai. Ik kwam uit een grote stad, maar in Egmond waren alleen maar boerderijen en paste ik op mijn zusjes en broertjes. Gelukkig verhuisden we binnen twee jaar naar Amsterdam. Turkije was toen en is nog steeds heel mooi. Het voelt niet alsof ik in een vreemd land woon want ik woon hier al sinds ik 15 jaar ben, Nederland is nu mijn land. Ik ga nog elk jaar naar Turkije op vakantie; dan ga ik naar familie en vrienden en naar mooie plekken. Maar mijn kinderen en kleinkinderen wonen hier in Nederland dus ik heb heimwee als ik in Turkije ben. Nu heb ik alles hier en ben ik een blij mens.’

Welk werk heeft u gedaan?
‘Ik heb in de jaren zeventig in de Verkadefabriek in Zaandam gewerkt op de chocoladeafdeling. Dat vond ik heel leuk en creatief werk, want ik decoreerde alle chocolade. In 1976 werd ik zwanger van mijn zoon en ben ik een tijdje thuis geweest. Na een paar jaar vroeg het tolkcentrum of ik daar niet wilde werken en dat heb ik tien jaar gedaan, vooral bij het consultatiebureau op de Polderweg, met Turkse moeders en Nederlandse artsen. Dat was ook heel leuk werk en daar heb ik veel geleerd.’

Erfgoeddrager: Liv

‘Ik ontmoette een leuke Nederlandse man en werd verliefd op hem’

Jackie, Elias, Liv en Alexander interviewen Barbara Forsten die opgroeide in Finland. De leerlingen van de Bosschool in Bergen komen terecht in een heerlijk licht huis en worden wel heel enthousiast ontvangen door de hond… De kinderen nemen plaats aan de lange tafel en beginnen meteen aan de ranja en alle koekjes die op tafel liggen.

Waar komt uw familie vandaan?
‘Mijn familie komt oorspronkelijk uit Duitsland. Lang geleden zijn ze naar Sint-Petersburg verhuisd in Rusland. Daar was een grote Duitse enclave. Toen er in 1917 een revolutie uitbrak in Rusland zijn ze gevlucht naar Finland.

Mijn moeder is geboren in Finland. Maar toen de Tweede Wereldoorlog uitbrak vielen de Russen Finland binnen en moesten zij en mijn grootouders vluchten naar een ander deel in Finland. Mijn moeder sprak er niet graag over en ging niet graag terug naar dat deel van Finland vanwege de herinneringen. Ik voelde dat er bij mijn moeder altijd een angst was dat er weer wat zou gebeuren

Mijn moeder werkte tijdens de oorlog bij het vrouwenkorps en mijn vader was piloot en bombardeerde Rusland. Finland was een vrij land; hij vocht voor de vrijheid.’

Hoe was Finland om te wonen?
‘Finland is een mooi land. Het is het land van de duizend meren. We hebben daar drie maanden zomervakantie; heel anders, en heel groot. Als we ergens een volleybalwedstrijd hadden moesten we heel ver rijden en daarom moesten we daar dan ook vaak overnachten. En op onze sportdag gingen we skiën; dan ging ik op de ski’s naar school; echt een heel ander leven.’

Waarom bent u naar Nederland gegaan?
‘Ik ontmoette een leuke Nederlandse man en werd verliefd op hem. Omdat hij als beroepsmilitair werkte voor de Navo en Finland in die tijd nog niet bij de Navo hoorde, kon hij niet in Finland werken. Ik ben fysiotherapeut en kon in Nederland gemakkelijk werken. En als je iemand heel erg liefhebt, dan ga je mee.’

Hoe was het om in Nederland aan te komen?
‘Heel spannend. Ik sprak de taal niet en kende nog geen mensen. Ik was 22 jaar en ging bij mijn schoonouders inwonen. Ik was een heel ander leven gewend. Ineens kwam ik in een ander gezin terecht en begon een heel nieuw leven. Ik leerde mensen kennen door te gaan volleyballen, te starten met werk en via hobby’s, zo maakte ik vrienden. De Nederlandse taal leerde ik via scrabbelen. Dat ging heel snel.

Het is heel belangrijk om de taal van een land te leren, dat is de basis, via taal communiceer je en leer je elkaar begrijpen. Wat ik hier wel ervaar is dat er in Finland meer vrijheid was, dat voel ik hier minder, hier zijn veel meer regels.’

Mist u Finland en gaat u nog wel eens terug?
‘Vroeger vierde ik daar kerst met mijn familie, maar toen mijn ouders en mijn zus overleden, maakt het me te verdrietig om daarheen terug te gaan omdat ik daar geen thuis meer had.’

Erfgoeddrager: Liv

‘Op de Kennedylaan zijn twee vliegtuigjes geland’

Liv, Andrew en Alec van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid gaven al aan geïnteresseerd te zijn in de Tweede Oorlog. Nu gaan ze langs bij de 96-jarige Rinus de Bruijn in het Menno Simonshuis, een huis waar ouderen wonen. Meneer De Bruijn vindt het belangrijk zijn verhaal te vertellen. Bij aankomst staan de appel-perensap en koekjes klaar.

Hoe u voelde u zich toen de oorlog begon?
‘Verschrikkelijk. Ik was 14 jaar en ik lag in mijn bed en hoorde ‘boem, boem, boem, boem’. Ik zei: ‘Mama, ik hoor schieten’. Dat had ik nog nooit in het echt meegemaakt. En toen werd Schiphol gebombardeerd. Je zag donkere wolken, de vliegtuigen werden kapot geschoten. Alle mensen kwamen uit hun huizen en liepen naar het eind van de Kennedylaan. Daar had je nog geen huizen, dat was allemaal land, boerderijen met schapen. Vandaar keken we naar Schiphol. Ik was ontzettend bang. Er zijn op de Kennedylaan ook twee vliegtuigjes geland, een Duitse en een Italiaan. Die dachten dat het Schiphol was.’

Hoe zag de kruipruimte eruit waar u ondergedoken zat?
‘Wij woonden op de tweede etage. Boven de zolder zat het dak. Onder het dak zat niets, daar zaten alleen balken. Alle mannen tussen 18 en 40 jaar moesten naar Duitsland, dat heette Arbeitseinsatz, en betekende dat je moest werken in Duitsland. Dat wilden ze niet en je wist ook niet of je terug zou komen. Dus doken ze onder – verstopten zich – onder de daken of onder de grond. En ook wel op boerderijen, tussen het hooi. Toen ik 18 werd, ben ik ondergedoken in de kruipruimte onder ons dak. De kruipruimte was heel koud, ijskoud. Het was winter en daar lagen we dan in dekens. En ik verveelde me te pletter. Tussen de daken van de verschillende huizenblokken zaten gaten en zo kon je tussen de huizenblokken kruipen. Dat deed ik dan. Onder andere daken zaten ook mannen ondergedoken. Die schrokken zich rot toen ze mij zagen. Ze dachten dat ze waren ontdekt.’

Zijn er onderduikers verraden?
‘Ja, natuurlijk. Bij ons waarschuwde mevrouw Mossel ons. Als zij hoestte, dan moesten we stil zijn, dan kwamen de Duitsers controleren. Maar mensen werden ook verraden. Als je een onderduiker doorgaf, kreeg je van de Duitse politie en de SS 7,50 gulden. Ik ben ook twee keer verraden. Toen ben ik ondergedoken in de Jordaan.

Niet alle Duitsers waren slecht, maar de SS wel, die waren heel wreed. Die schoten mensen dood. Ik vind het heel moeilijk om daarover te praten. Bij het Weteringplantsoen is mijn vriend Henk Verwoerd doodgeschoten. Hij had zijn geboortejaar op zijn Persoonsbewijs veranderd, zodat het leek of hij 16 was. Een politieagent kwam erachter en heeft hem naar het Huis van Bewaring gebracht. Als wraak op een actie van het verzet, zijn bij het Weteringsplantsoen toen dertig mensen doodgeschoten en daar zaten mijn vriend en zijn vader ook bij. Mensen werden gedwongen ernaar te kijken. Afschuwelijk. Een vroegere minister van ons, Els Borst, heeft het als klein meisje gezien. Ik vind het nog moeilijk om erover te praten, maar het moet. Jullie moeten het weten.’

Erfgoeddrager: Liv

‘Mijn opa liet veel Joden onderduiken op de school waar hij onderwijzer was’

Emilie, Liv, Stella en Leah laten meteen zien dat ze zich goed hebben voorbereid. Nieuwsgierig en vol enthousiasme beginnen de leerlingen van de Pinksterbloemschool in Amsterdam-Oost aan hun interview met Frank Meelker. Hij vertelt hen het verhaal van zijn grootouders.

Kunt u iets vertellen over uw familie?
‘Mijn grootvader heette officieel Elias van Tijn, maar ze noemde hem Eli. Mijn oma heette Mina de Bruin. Mijn opa was Joods, mijn oma niet. Mijn moeder was daarom ook niet Joods en zij hoefde dus niet onder te duiken in de oorlog. Mijn opa was 38 jaar toen de oorlog begon. Hij zat bij de verzetsgroep Gerritsen. Hij deed dat omdat hij vond dat je mensen in nood moet helpen. Samen met anderen vervalste hij bonnen en identiteitsbewijzen, zodat Joodse mensen konden onderduiken. Hij heeft ook veel Joodse mensen laten onderduiken op de school waar hij onderwijzer was. Dit was natuurlijk heel gevaarlijk, als je gepakt werd ging het goed mis. Ik denk dat mijn opa gedacht heeft: vraag mij niet waarom ik het gedaan heb, vraag de anderen waarom zij het niet gedaan hebben.’

Weet u door wie uw grootvader is verraden?
‘Dat was door een Joodse man die uit Duitsland was gevlucht. Hier werd hij opgepakt. Ze hebben hem toen voor de keus gesteld om of te helpen of naar een concentratiekamp te gaan. Hij heeft ervoor gekozen te helpen door zich voor te doen als gevluchte Jood zonder identiteit. Via-via kwam hij bij mijn grootvader terecht want die vervalste persoonsbewijzen. Toen mijn opa het identiteitsbewijs aan deze man overhandigde werd hij opgepakt. Deze man heeft dat vaker gedaan en heeft hiermee tientallen mensen verraden. Het is vreselijk dat hij dat deed.’

Heeft uw grootvader het kamp overleefd?
‘Mijn grootvader ging eerst naar Westerbork, daar heeft hij een tijd gezeten. Toen ging hij met de trein van Westerbork naar Auschwitz. Hij was niet gek en wist wat hem daar te wachten stond. Toen hij daar aankwam vroegen ze aan de groep of er mensen met een praktisch beroep waren, zoals timmermannen of loodgieters. Mijn opa was meester op een school, maar toch stak hij z’n vinger op om daar weg te kunnen komen. Hij is naar een ander kamp gegaan. Dat was in de winter van 1944-1945 en het was ijskoud. Mensen hadden weinig kleren en hadden niets te eten. Gevangenen werden ’s nachts vervoerd in open wagons, het was – 20 graden dus je kan je voorstellen hoe vreselijk dat was. Hij is toen zo ziek geworden door de honger, kou en ellende dat hij in dat kleine kamp al snel is overleden. Of je kan beter zeggen: vermoord. Hij was toen 43 jaar.’

Hoe is het verder met uw oma gegaan?
‘Mijn oma was na de oorlog heel arm. Het was niet zo dat er na de oorlog goed voor mensen gezorgd werd. Dus ze moest het maar redden met zes kinderen. Ze had zo weinig geld dat ze haar enige jurk op zondag waste, ze liep dan in haar onderjurk thuis rond want ze had maar één jurk om te dragen. Later kreeg ze een oorlogspensioen van Stichting 1940-1945. Omdat haar man in het verzet had gezeten kreeg zij ook geld. Mijn oma was vrijwel nooit buiten Amsterdam geweest maar wat zij altijd al had gewild was reizen. Toen de kinderen volwassen waren is ze gaan reizen over de hele wereld. Dat was heel leuk voor haar. Toen ik 17 was heb ik een keer een hele mooie reis met haar mogen maken. We gingen met de bus vanuit Amsterdam helemaal naar India en Nepal. Dat was heel speciaal.’

Erfgoeddrager: Liv

‘In paniek schoten de Duitsers alle gevangenen dood’

Het regent hard als Djowan, Hugo, Julie en Liv met de auto naar het huis van Mart Groentjes gaan. De oude stolpboerderij is een sprookjesachtig huis met allerlei verschillende ruimten. De trap ga je hangend aan twee ringen af. “Goed voor je rug!” zegt Mart. In een serre met prachtig uitzicht op de wilde tuin stellen de leerlingen van de Bosschool hun vragen.

Hoe begon de oorlog voor u?
‘In Duitsland werd het geloof verspreid dat het Arische ras, als ware übermenschen, meer waard zou zijn dan andere mensen. Mede daarom waren ze tegen de Joodse bevolking. Op 10 mei 1940 vielen ze Nederland binnen. De indrukken die ik kreeg als zesjarige waren heel hevig. We woonden vlak bij het station in Alkmaar en daar werden regelmatig treinen door Engelse vliegtuigen gebombardeerd. Er vlogen vaak wel vijftig vliegtuigen met zware motoren tegelijk over; dat was een heel zwaar geluid. Nog steeds voel ik angst als er zware vliegtuigen overvliegen.’

Hoe was het contact met de Duitse soldaten?
‘Bij ons in de straat woonden Duitse soldaten. Wij kinderen liepen daar vaak langs. Er was een hele vriendelijke soldaat die Frits heette en ons snoepjes gaf. Maar er waren ook soldaten die boos en onvriendelijk waren. Een keer werden gewonde soldaten uit een gebombardeerde trein het huis ingedragen. Ze lagen onder een deken en je zag veel bloed. Dat was heel eng! Een andere keer liepen er plotseling soldaten bij ons binnen. We hadden een plat dak en dat leek hen een goede plek om afweergeschut te plaatsen. Mijn ouders zeiden: “Dat kan niet! Het dak is veel te zwak!” Ze gingen toch het dak op en dat bleek inderdaad niet stevig genoeg te zijn. Gelukkig!’

Deed u soms dingen die niet mochten?
‘Er was een bunker vlak bij het station waar ik vaak speelde. Ik moest een keer heel nodig en besloot tegen de bunker aan te plassen. Een passerende soldaat werd me toch boos! Ik rende hard weg. Mijn oudere broer ging bij neergestorte vliegtuigen op zoek naar spullen, zoals wapens en helmen. Een keer kwam hij thuis met een geweer, maar mijn vader wilde dat niet in huis hebben. En een keer, toen we op een zonnige dag in die bunker speelden, vergaten we de tijd. Er was een avondklok en opeens ging het alarm af en konden we ons niet meer op straat verplaatsen. Natuurlijk zijn we toch naar huis gegaan, maar dat was best eng.’

Kent u iemand die is opgepakt?
‘Mijn oom Ben, die aan de Natteweg in Bergen woonde, had een radio waarop je naar slechts één Nederlandse zender kon luisteren. Daar zonden ze propaganda uit, zoals nu ook in Rusland gebeurt. Maar als je goed kon afstemmen, kon je ook de Engelse zender ontvangen. De Nederlandse regering zat in Engeland en zond vanaf daar informatie via de Engelse zender. Van de Duitsers mocht je natuurlijk niet naar deze zender luisteren, omdat je dan een heel ander beeld van de bezetting kreeg. Mijn oom deed dat wel, vanuit een schuurtje. Iemand kwam daar achter en heeft hem verraden. Hij werd opgepakt en gevangengezet in een gevangenis in Alkmaar en later, wegens ruimtegebrek, in Amsterdam. Toen hij daar vanaf het station met zijn begeleiders naar de gevangenis liep, wist hij zich los te rukken en is hij gevlucht, terug naar Bergen. Dat was een vreselijke tocht. In Bergen werd hij herkend en is hij opnieuw opgepakt. Dit keer werd hij naar een hele strenge gevangenis in Vught gestuurd. In zijn cel stond een tafeltje. Aan de onderkant heeft hij tekeningen en gedichten gemaakt over zijn ervaringen. Na vijf maanden gevangenschap bevrijdden de Engelsen en Amerikanen Nederland. In paniek hebben de Duitsers alle gevangenen doodgeschoten. Dat was heel naar om te horen; dat iemand die je heel goed kende was doodgeschoten. Toen de tekeningen onderop dat tafeltje werden ontdekt, hebben ze dat naar mijn moeder gebracht en nu staat het hier! Kijk maar. Je ziet onder andere een huisje dat mijn grootvader heeft gebouwd in 1905. In de oorlog woonden ze met elf mensen in dat huis, dat er nog steeds staat.’

Heeft u de voedseldroppings meegemaakt?
‘Toen er bekend werd dat Engelsen voedselpakketten naar beneden zouden gooien, was dat natuurlijk geweldig! We renden met z’n allen naar de Hoeverweg waar een groot betonnen fundament was waar ze de pakketten op zouden gooien. Er kwamen zoveel vliegtuigen over en er vielen heel veel pakketten naar beneden. Ze vielen gelukkig niet op ons hoofd. Er zat Zweeds witte brood (meel om dat te maken, red.), boter en chocola in. We hadden nog nooit chocola gegeten! Dat was een hele belevenis. Ik ben nog steeds verslaafd aan chocola.’

Erfgoeddrager: Liv

‘Het NSB-gezin wilde instappen, maar moest in de aanhanger’

Op een regenachtige dinsdagochtend interviewen Stijn, Billy, Liv en Jake van basisschool De Hasselbraam Paul van de Grinten over zijn jeugd tijdens de oorlog. Hij was zes jaar toen de oorlog begon. Zijn ouders hadden aan de Hertogstraat een bakkerij. Hun huis is tijdens de bombardementen van 19 september 1944 verloren gegaan. Deze en andere gedetailleerd vertelde gebeurtenissen uit een tijd die “misschien niet normaal, maar zeker niet altijd angstig was” maken indruk op de kinderen.

Hoe was het om met voedselbonnen te leven ?
‘Met voedselbonnen kon je eten kopen. Dan kreeg je bonkaarten thuisgestuurd. Daarop stond een nummer en een datum van wanneer tot wanneer je met de bon iets kon verkrijgen. In de krant stond ook elke week welke bonnen geldig waren. Met die bon en geld kon je dan naar de winkel om het te halen. De winkelier moest die bonnen tonen als hij meel en gist wilden inkopen. Afhankelijk van hoeveel brood hij verkocht had, kon ie weer meel en gist inkopen om nieuwe broden te bakken. Alles in de oorlog werd hergebruikt en opgemaakt. Er was veel ruilhandel. Mensen ruilden alles tegen eten en bonnen. Mijn ouders hadden een bakkerij, dus honger heb ik nooit gehad tijdens de oorlog. Mijn vader hoefde dan ook niet te werken voor de Duitsers, want een bakkerij verzorgde de eerste levensbehoefte.’

Had u Joodse vrienden?
´Ik kende geen Joodse kinderen. In de Hertogstraat had je wel een pleintje met allemaal doodlopende straatjes en daar woonden een paar Joodse families die op een gegeven moment weggevoerd waren, maar daar heb ik geen herinnering aan. Later werden er NSB’ers in hun huis gezet. We speelden niet met de kinderen, want NSB’ers waren landverraders. Na de oorlog werden die NSB’ers opgehaald. Ik herinner me dat nog; op bevrijdingsdag door een auto met aanhanger van de PAN. Het gezin wilde in de auto stappen. Maar dat mocht niet. Ze moesten in de aanhanger. Hun radio mocht wel op de achterbank. Ze zijn naar een school aan de Gestelsestraat gebracht. Ook hun mooie dochter Corry, die ze de Moffenhoer noemden. De dag dat alle NSB’ers opgehaald werden, wordt Bijltjesdag genoemd. De dag dat er wraak werd genomen.’

Wat deed u als het luchtalarm afging?
‘Dan verzamelden alle buren zich in de schuilkelder onder de bakkerij. Er kon wel een man of dertig in. Er zaten mensen te bidden, te praten; al je vriendjes en vriendinnetjes uit de buurt waren er. Een chaotische toestand in zo’n schuilkelder, maar het voelde vertrouwd. De vliegtuigen vlogen vanuit Engeland via Zeeland en dan was het maar afwachten of ze doorvlogen naar Eindhoven. Maar dat hoorde je gauw genoeg. En als er ergens een bom viel ook. Vaak wachtten we tot de volgende ochtend en dan gingen mijn vriendjes en ik bomscherven zoeken en raapten we de reepjes zilverfolie op die gebruikt werden om de bommenwerpers in verwarring te brengen doordat het licht op de vliegtuigen weerkaatste.’

Hoe vond u het om te zien dat er Duitsers doodgeschoten waren? 
´Oh, dat was fijn. Heerlijk! Je moet je voorstellen; je bent tien jaar en alle gesprekken tussen volwassenen gaan over ‘de Duitsers’. Dat was de vijand. Dus nee, dat vonden we niet erg of eng. Ik heb nog meegemaakt, dat was op 17 september 1944, dat de parachutisten bij Son naar beneden kwamen. De Duitsers vluchtten, want die wisten al dat ze het niet zouden redden. Toen kwam een vrachtauto vanuit de Jan Smitzlaan met twee of drie Duitsers erin en die zijn door een Amerikaanse parachutist, die in het schuttersputje in ons steegje verstopt zat, neergeschoten. De Duitse soldaten lagen dood op straat bij het benzinestation, dat toen nog op de hoek van de Hertogstraat stond. Het was net voordat de Engelse troepen binnen kwamen rijden. De NSB’ers uit onze straat legden een laken over de dode Duitsers. Mijn vriendjes en ik trokken eventjes het laken omhoog. “Ze zijn echt dood,” zeiden we. We vonden dat niet eng maar vooral spannend en avontuurlijk. Het was eigenlijk heel gewoon.’

Wat herinnert u zich nog van het bombardement op 19 september?
‘Rond een uur of zeven ‘s avonds zagen we ineens lichtkogels. Iedereen dacht dat het vuurwerk was. Maar het waren de Duitsers die gingen bombarderen. De hele buurt kroop in de schuilkelder bij de bakkerij. Er barstte een groot lawaai los. Een bom werd op een colonne munitiewagens, die op de hoek van de straat stonden, gegooid. Om de beurt vlogen alle wagens de lucht in. Het lawaai leek eindeloos te duren. Uiteindelijk zijn we allemaal de kelder uitgevlucht. Door de achtertuinen en over schuttingen kwamen we op de Stratumsedijk terecht. Je kon niet gewoon door de Hertogstraat lopen; daar stond alles in brand. Ons hele huis is afgebrand. We zijn door de Rochusstraat naar de Tuinstraat gelopen en daar een huis binnengegaan. Daar hebben we de hele nacht op de grond geslapen. Daarna logeerden we bij familie aan de Heezerweg. Eind november kregen we een huis op het Hertog Hendrik van Brabantplein. We hadden niets meer. Meubels en zo kon je ook niet kopen toen. We kregen meubels uit huizen die verlaten waren door Duitsers en NSB’ers. De bakkerij en de keuken waren gelukkig niet afgebrand. Zo konden mijn ouders toch weer brood verkopen.’

Erfgoeddrager: Liv

‘“Geef die meneer maar een handje,” zei mijn moeder’

Daniel, Filippe en Liv van de Dongeschool in Amsterdam-Zuid zitten aan tafel bij Harriett en Ira Goldwasser. Ze zijn warm onthaald met taartjes en biologisch sap en voordat ze ook maar één vraag gesteld hebben, begint Harriett al zelf te vertellen. Ze laat een boek zien over mensen die ondergedoken zaten in Zeist, onder wie ook zijzelf, en ze vertelt over de struikelstenen. Dan zwijgt ze even en zegt: “Maar jullie hebben vragen voorbereid. Vraag maar!”

Waar woonde u vóór de oorlog en hoe was het daar?
‘We woonden in de Volkerakstraat in Amsterdam-Zuid. Daar zijn veel foto’s van, want een vriend van mijn ouders was fotograaf. De schoenendoos met foto’s heeft mijn moeder als eerste laten onderduiken; die hebben we dus nog. Toen ik een peuter was, woonden we vanwege het werk van mijn vader een jaar in Soest in een villa die veel te groot was voor ons drietjes. Mijn moeder vond het er vreselijk; ze wilde alleen maar terug naar Amsterdam. Toen gingen we naar de Hunzestraat, ook hier in Zuid. Daar was het heel gemengd. Onze buurmeisjes deden communie in witte jurkjes en dat wilde ik ook. Naast ons woonde een NSB-gezin; die gingen marcheren op zaterdag. Tijdens de oorlog was het vaak druk bij ons in huis. Vanwege de avondklok bleven er geregeld mensen slapen. In 1942 verhuisden we naar het Afrikanerplein in Oost. Ik ging naar de Joodse school in de Kraaipanstraat. Daar stonden steeds andere onderwijzers voor de klas en waren geregeld opeens kinderen weg. Het was er niet prettig met die overspannen onderwijzers en je leerde er helemaal niets. Het was gewoon een bewaarplaats. Mijn moeder hield me veel thuis. Soms zag ik een vliegtuig neerstorten. Dat was geen prettig gezicht. De piloten probeerden hun bommen in de Amstel kwijt te raken. Toen ik net zeven was lieten mijn ouders mij onderduiken in Zeist. Daar woonde ik bij een gereformeerd gezin. In Amsterdam was ik enig kind; in Zeist was ik de jongste van zeven. Ik speelde daar elke dag in het bos.’

Hoe merkte u dat de Duitsers slecht waren?
‘Ze voerden Jodenwetten door om de bevolking uit elkaar te halen. Zo gingen wij in 1940 nog elke dag zwemmen bij het Amstelbad, dat nu het De Mirandabad heet. In 1941 mocht dat niet meer, omdat wij Joods waren. Toen werd ook mijn vader ontslagen bij het Stadsarchief, want Joden mochten niet meer voor de gemeente werken. We mochten ook niet meer met het openbaar vervoer; we moesten helemaal van de Hunzestraat naar de Zuiderkerk lopen om mijn opa en oma te bezoeken. En je kreeg een wet dat Joden niet meer in alle winkels mochten kopen en niet meer naar gewone scholen. Toen ik zes was moest ik een ster gaan dragen. Steeds meer mensen werden met overvalwagens meegenomen en die kwamen niet meer terug. Na de Februaristaking in 1941 wist iedereen dat het niet goed zat, dat je op moest passen.’

Bent u wel eens bijna opgepakt?
‘Op een dag ging mijn moeder haar haar laten doen. We wandelden in de Rijnstraat. Opeens zagen we een hele rij overvalwagens aankomen. Snel nam mijn moeder me mee naar huis, waar ze zogenaamd ziek op bed ging liggen. Toen er op de deur geklopt werd, moest ik open doen. Een Duitser kwam binnen. Alsof ik naar een foto keek, zo zag hij eruit. Mijn moeder zei vanaf het bed: “Geef die meneer eens een handje.” Van dat beeld is hij zo geschrokken dat ie weg is gegaan. Misschien had hij zelf een dochtertje van mijn leeftijd?’

Hoe was het na de oorlog?
‘Na de oorlog was de wereld vol met mannen die werk zochten. Mijn vader was intussen achtenveertig. Toch vond hij een goede baan en kreeg hij het heel druk. En ook nog een zoon erbij; mijn broertje werd geboren in 1946. Veel mensen waren alles kwijt, maar wij hebben gelukkig onze spullen teruggekregen. Een arme man in de Van Ostadestraat had het zelfgemaakte bed van mijn ouders al die tijd bewaard. Hij had het niet opgestookt in de koude winter waar een tekort aan van alles was. Ik ben in dat bed geboren en mijn broertje ook. Het is er nog steeds. Of ik nog verdrietig ben door die tijd? Iedereen is toen mensen verloren. Je probeert hun naam in ere te houden, daarom ben ik blij met de struikelstenen en het Namenmonument. Van mijn moeders kant is bijna iedereen omgekomen. Je kunt je daar ontzettend druk over maken, maar dan ga je eraan onderdoor. Ik ben altijd heel actief geweest om mensen die onderdrukt worden te helpen. Het probleem van racisme zit me heel hoog.’

Erfgoeddrager: Liv

‘Het brood werd een vieze plakkerige pap’

Als Miga, Dash, Liv en Yfke het huis van Jan Spoorenberg binnenkomen, zijn ze meteen onder de indruk. Aan de muur hangen prenten, kruisbeelden,  foto’s en schilderijen. Op de schouw staan beelden van heiligen en oude reliëfs. “Het lijkt wel een museum!’’ zegt de een. “Het ruikt hier als in de kerk,” zegt de ander. Een plakkaat van de Heilige Rochus leidt het gesprek naar de wijk waar hun school De Hasselbraam staat en zo naar de reden van hun bezoek. Jan is geboren aan de Emmasingel en was twee jaar toen de oorlog begon.

Wat herinnert u zich nog van het begin van de oorlog?
‘Ik was nog heel jong en weet daar niet veel meer van. Wel weet ik nog dat ineens de fanfare niet meer langskwam op zondag. Het einde van de oorlog herinner ik me wel nog goed; toen kwamen de Engelsen vanuit Valkenswaard Eindhoven binnen. Een hele lange stoet van jeeps en tanks reed over de Aalsterweg langs ons huis. Gevolgd door een hele rij vrachtwagens met daarin voorraad voor de soldaten en voertuigen. En ook het Sinterklaasbombardement herinner ik me. Er werd toen vlak bij ons huis gebombardeerd op de Philipsfabrieken. De hele binnenstad stond in brand, ook ons huis. We moesten vluchten. Ik zie me nog tussen m’n ouders in wegrennen. Mijn moeder had een grote tas bij zich, mijn vader had mijn broertje op de arm. We zijn op verschillende plekken opgevangen. Daardoor woonde ik tijdens de oorlog niet alleen in het centrum, maar ook in Tongelre en Stratum. Uiteindelijk kwamen we op de Aalsterweg terecht. Daar stond een heel groot kanon voor ons huis.’

Hadden jullie huisdieren in de oorlog?
‘Niemand had huisdieren, want dan had je zelf nog minder te eten. Als er huisdieren waren geweest, waren ze denk ik wel opgegeten. Er waren wel paarden, maar die dienden als vervoermiddel. Auto’s, toen nog schaars, waren er namelijk niet meer. Die had iedereen in moeten leveren. Midden in de stad zat een verhuur van rijtuigen. Je kon daar een rijtuig met paard huren, en als je genoeg geld had ook met een koetsier erbij. Mijn oma kwam een paar keer met paard en wagen naar ons toe. In de oorlog wilde ze ook een keer naar ons toe komen, maar de paarden waren toen zo verzwakt door de honger dat het rijtuig niet meer vooruitkwam. Ook wij hadden tekort aan eten. Er was bijna geen broodbeleg. Daarom maakte mijn moeder pudding voor op brood. Dat was heel ongemakkelijk eten, want het brood werd nat en al snel een vieze plakkerige pap. We hadden ook geen snoep. Mijn moeder schilde daarom appeltjes, sneed ze in kleine schijfjes, reeg ze aan een draad en hing ze buiten in de zon. Zo hadden we gedroogde appeltjes als snoep. Daar kwamen wel vliegjes op af. Dat werd een vieze boel.’

Hadden jullie een schuilkelder? 
‘Ja, in de tuin. De buren hadden niet zo’n grote tuin en mochten bij ons een schuilkelder maken. Er waren dus meerdere kelders in de tuin. Wij zaten met ons gezin alleen in onze kelder. De schuilkelder was gewoon een groot gat in de grond met balken eroverheen om het te beveiligen. Het verblijf in de kelder was wel veilig, maar niet zo prettig. Er was geen licht of toilet. Er lagen trouwens ook vaak Duitse soldaten in onze tuin. Die wachten daar op eventuele tegenstanders die ze dan vanuit een hinderlaag konden aanvallen. Of ik wel eens ben beschoten? Nee, gelukkig is ons gezin ongeschonden uit de oorlog gekomen. We hoorden wel schoten en bommen, maar hebben daar dus geen schade van gehad. Wel is mijn vader een keer van zijn fiets gevallen, waardoor hij zijn heup brak. Dat kwam niet door de oorlog, maar daardoor hoefde hij niet het leger in.’

Vond u de Duitsers leuk?
‘Nee, er was echt niemand die de Duitsers leuk vond. We mochten niks meer en zij namen alles in beslag: de scholen, de ziekenhuizen, radio’s en auto’s. Mijn vader had stiekem zijn radio achtergehouden. Die wilden ze hebben, zodat luisteraars geen berichten zouden horen over hoe slecht het met het Duitse leger ging. Ook hadden de Duitsers dus een kanon voor ons huis geplaatst om zich te verdedigen tegen de Amerikanen, die vanuit het zuiden, vanaf Valkenswaard, zouden komen. Maar de Engelsen kwamen en de Amerikanen vielen vanuit het noorden Eindhoven binnen. Er was te weinig tijd om het kanon om te draaien richting het noorden. Daardoor is het gelukkig nooit gebruikt.’

   

Erfgoeddrager: Liv

‘Mijn ouders werden tijdens de onderduik verliefd’

Liv, Mia, Jacob en Juliette van de 3e Daltonschool spreken via Zoom met de neven Freerk van der Meulen en Frank Blom. Zij vertellen over hun oudoom Ernst Cahn, een van de eigenaren van de Joodse ijssalon Koco, waar verzet werd gepleegd. Hiervoor zijn Ernst en zijn compagnon Alfred Kohn opgepakt. De twee neven hebben veel over hun oudoom Ernst gehoord, en kunnen ook vertellen over de onderduiktijd van hun moeders Suze en Doris. De 3e Daltonschool heeft een bijzondere band met de ijssalon: elk jaar organiseren zij een herdenking op de plek waar vroeger Koco zat.

Weten jullie hoe Ernst Cahn eruit zag?
Frank: ‘Ik heb hier een foto van hem. Hij was een man die altijd vrolijk was en hij hield van een glaasje wijn, zoals je kunt zien. Hij was een broer van onze grootvader. Mijn moeder zei altijd dat hij haar lievelingsoom was. De buurt vond dat zijn ijssalon het beste ijs van de buurt had. Ze hadden veel klanten.’
Freerk: ‘Hij vertelde mooie verhalen aan onze moeders en hield erg van toneelspelen, cabaret, grapjes maken.’

Wat is er gebeurd met de ijssalon?
Freerk: ‘Ernst en zijn compagnon Alfred Kohn hadden gehoord dat NSB’ers zouden langskomen om hun ijssalon te vernielen. Toen hebben ze een constructie met ammoniak, dat gebruikt werd om ijs in ijsmachines te koelen, gemaakt. Een nare stof, die je niet wilt inademen of op je huid wilt krijgen. Ze zetten de gasflessen open toen de deur werd ingetrapt, maar het bleek de Duitse politie te zijn. Ernst en Alfred zijn toen gevlucht, maar ze zijn opgepakt. Ernst heeft eerst in het Oranjehotel in Scheveningen vastgezeten. Daarna is hij ter dood veroordeeld. Onze opa Otto, Ernsts broer, wilde hem nog opzoeken maar dat was te gevaarlijk voor hem. In de duinen bij Scheveningen is hij als allereerste verzetsstrijder van Nederland gefusilleerd. Het is voor onze opa altijd pijnlijk geweest dat hij geen afscheid heeft kunnen nemen van zijn broer. Alfred Kohn is in 1945 in Auschwitz vermoord.’

Moesten familieleden van jullie onderduiken?
Frank: ‘Mijn moeder heeft van 1942 tot 1945 ondergedoken gezeten in Naarden. Ze zat op een zolder, samen met mijn latere vader in het huis van zijn moeder, die zelf niet hoefde onder te duiken. Het grappige is dat ze verliefd op elkaar zijn geworden tijdens de onderduik. Ze zijn na de oorlog getrouwd. Die onderduik was een spannende tijd. Overdag mochten ze niet voor de ramen staan. Ze hadden een waarschuwingssysteem: als de Duitsers in de buurt waren, zou mijn vaders moeder op een bel drukken waardoor boven een lampje ging branden. Dan moesten ze zich heel stil houden.’
Freerk: ‘De meeste onderduikfamilies werden uit elkaar gehaald. Mijn moeder, de zus van Franks moeder, zat op een ander adres dan haar zus. Ze woonde bij een familie in huis en had een schuilplaats in een lege ruimte boven twee schuifdeuren, waar je via de kast aan de zijkant in kon klimmen. Op een nacht had het verzet een spoorlijn opgeblazen in de buurt. Daar waren de Duitsers zo kwaad over dat ze alle huizen gingen opblazen. “Je hebt vijf minuten om het huis te verlaten en daarna blazen we de hele boel op,” zeiden ze huis aan huis. Mijn moeder had geen tijd gehad om in die kast te kruipen. Dat heeft haar leven gered, want daardoor kon ze naar buiten. Als ze in die kast was gaan zitten, was ze met het huis mee opgeblazen. Zo zie je dat het soms van toevalligheden aan elkaar hing of je wel of niet de oorlog kon overleven.
Onze moeders vertelden veel over hoe moeilijk het was om drie jaar muisstil te moeten zijn en je te moeten verbergen. Maar ze waren ook heel dankbaar dat mensen zo moedig waren om hen te helpen.’

Hoe was de Hongerwinter voor jullie ouders?
Frank: ‘Vreselijk. Er was niets te eten en voor ondergedoken Joden waren er geen bonnen. Ze waren afhankelijk van stiekem verkregen bonnen. Ik heb een verhaal gehoord van mijn moeder over een keer dat ze met haar vader, met wie ze in hetzelfde huis ondergedoken zat, naar boerderijen in Amersfoort ging fietsen om eten te halen. Nu komt onze familie uit Duitsland, uit Keulen, en zoals je hier Amsterdams praat of Rotterdams, praat je daar Keuls. Op de terugweg kwamen ze een Duitse soldaat tegen die hen aanhield en vroeg naar hun persoonsbewijs. Als hij erachter zou komen dat ze Joods waren dan zouden ze gearresteerd worden. Wat bleek nou: die soldaat kwam uit Keulen. Mijn opa antwoordde hem in het Keuls en dat vond die soldaat zo leuk dat hij hen door heeft laten gaan, naar huis. Dus zo hing de hele oorlog af van heel veel geluk hebben, en niet op het verkeerde moment op de verkeerde plaats te zijn.’

Erfgoeddrager: Liv

‘Waar je komt, moet je het je eigen maken’

Iris, Mette, Lian en Liv gaan op bezoek bij Jetty Tauwnaar (1950). Ze woont in een gezellige wijk waar veel andere Surinaamse mensen wonen. ‘Net als in Suriname’, zegt ze. ‘Daar is iedereen familie van elkaar; ook je buren zijn een beetje je familie. Voordat je eigen ouders wisten dat er iets gebeurd was, wisten de buren het al. De buren zijn ook je vaders en moeders in Suriname.’

U heeft de tijd meegemaakt dat Suriname nog een kolonie van Nederland was. Kunt u daarover vertellen?

‘Mijn jeugd in Suriname was een prachtige tijd, ook al moest je doen wat de Nederlandse regering wilde. Maar er was geen onderdrukking. Later, toen we onafhankelijk werden, kon je alles zelf bepalen.’

U mocht van uw ouders geen Surinaams praten thuis praten, maar alleen Nederlands. Waarom niet? 

‘Ja, zo ging dat: thuis praatte je Nederlands en op straat met vrienden praatte je Sranantongo, het Surinaams.  Na de afschaffing van de slavernij in de negentiende eeuw woonden er allerlei verschillende mensen in Suriname: Joden, Portugezen, Afrikanen, Nederlanders en Engelsen. Uit een mengelmoes van die talen ontstond het Surinaams. Als je goed luistert, kun je het volgen. En als je Engels spreekt, kun je de woorden het beste verstaan. Thuis mochten we geen Sranan praten, want dat werd je ‘vernegerd’, zeiden mijn ouders. Ondanks dat Suriname nu geen kolonie van Nederland meer is, wordt er nog altijd Nederlands gesproken in Suriname.’

In 1979 kwam u naar Nederland, hoe heeft u dit ervaren?

‘Dat klopt, ik was zestien jaar toen mijn moeder overleed. Ik moest toen voor mijn broertjes en zusjes zorgen. Mijn drie jongste zusjes zijn meegegaan met een tante naar Nederland en groeiden hier op. Op een gegeven moment was een vacature als wiskundeleraar in Zaandam en mijn man kreeg toen hier werk in het onderwijs. Dat was wel een risico voor mij want ik had een goede baan bij de bank die ik moest opzeggen.’

Hoe ervaart u het verschil tussen Suriname en Nederland? 

‘Hier is alles meer gestructureerd. Alles moet; kinderen moeten naar de kinderopvang als ze jong zijn. Dat is niet zo in Suriname. Je familie woont vaak in de buurt en je vangt elkaars kinderen op. Suriname is een bloemrijk land, met speciale eetgewoontes en heel multicultureel. De doorsnee Surinamer beheerst heel goed Nederlands en dat was fijn, zo was er nooit gedoe met de taal als we naar Nederland vertrokken. In Suriname is de tijd nooit een factor. Als je om twaalf uur een afspraak met een Surinamer hebt, moet je niet gek opkijken als die om één uur binnen komt lopen. Op je werk moet je op tijd zijn, dat natuurlijk wel. Maar sociaal is het allemaal niet zo streng. Hier in Zaandam heb je het Zaanse kwartiertje, dat past goed bij onze mentaliteit!’ Ik moest me wel aanpassen toen ik hier kwam wonen. Ik ben gaan werken op de administratie van een Surinaamse stichting. Later ben ik gaan werken bij een witte organisatie, en dat was aanpoten. Je houding is heel bepalend, maar ook daar heb ik heerlijk gewerkt. Ik heb veertig jaar hard gewerkt en mijn laatste baan was beheerder in de Poelenburcht. En nu geniet ik van de laatste fase: mijn pensioen.’

Zou u liever hier of  in Suriname willen wonen? 

‘Suriname is mijn thuis en hier staat mijn huis. Je gaat in Suriname met de stroom mee, de mensen zijn arm, maar blijven lachen, eten en feestjes gaan gewoon door. Er woont nog wel familie van mij in Suriname, maar mijn kinderen en kleinkinderen wonen hier. Het is niet raadzaam om daar te gaan wonen. Veel ouderen wonen zes maanden hier en zes maanden daar, die gaan in de winter naar Suriname. Je kunt er in een hutje wonen, met niet veel meer dan een bed en een gasfornuis. Je hebt niet veel nodig, want het leven is buiten. Ik weet niet of ik daar vast zou kunnen wonen, ook doordat de gezondheidszorg daar minder goed geregeld is. Veel oudere Surinamers hebben een ticket naar Nederland, mochten zij zorg nodig hebben.’

 

 

 

Contact


Heb je een vraag aan ons? Wilt u meedoen als verteller, als basisschool, of een bijdrage leveren door een interview te begeleiden? Neem contact op, we helpen graag verder.

Christine: +31 6 816 834 18

NL41 TRIO 0254 753892